't Is vol van schatten hier...
(1986)–Anton Korteweg, Murk Salverda– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 107]
| |
Ik voel de schoonheid zacht-op in mij groeienGa naar voetnoot*Inleiding tot de periode 1880-1900Door Harry G.M. Prick | |
[pagina 108]
| |
Tijd- en strijdschrift‘Daar steekt de Nieuwe Gids (ach! waarom niet “Het Loodsje”?) van wal. Paap aan 't roer. Kloos peinzend op de plecht. Albert in de mast. “En 't losgedonderd schot wenscht heil aan 't vaderland!”’ Zo kondigde Frederik van Eeden op een briefkaart van 8 juli 1885 aan Jan Veth de oprichting aan van het nieuwe tijd- en strijdschrift De Nieuwe Gids, Tweemaandelijksch Tijdschrift voor Letteren, Kunst en Wetenschap, onder redactie van Frederik van Eeden, F. van der Goes, Willem Kloos, Willem Paap en Albert Verwey. Wie destijds de eerste, in oktober 1885 verschenen, aflevering onder ogen kreeg, zal er zich wellicht over hebben verbaasd dat de tweede in de rij van redacteuren, uitgerekend de enige socialist binnen dit gezelschap, blijkbaar niet zijn voornaam wenste prijs te geven. Wat hiervan zij, achteraf kan deze gedragswijze van Van der Goes als symbolisch worden beschouwd voor de geringe mate van homogeniteit waardoor de redactie van De Nieuwe Gids van meet af aan opviel. De door Van Eeden tot roerganger benoemde Willem Paap (1856-1923) hield het zelfs na een eenjarig redacteurschap al voor gezien. Wat Goes aangaat, zoals Van der Goes (1859-1939) bij afkorting door zijn mederedacteuren en vrienden werd genoemd, in december 1890 zou Alphons Diepenbrock (1862-1921) zich niet ten onrechte afvragen of deze nog wel thuishoorde in het Tachtiger tijdschrift: ‘Goes kan heel goed redacteur v/d N.G. en socialistenvergaderaar, philanthroop, etc. tegelijk zijn, maar iemand die hoopt en begeert naar den socialistenstaat is in de N.G. evenmin op zijn plaats als in een Christelijke Jongelingsvereeniging.’ Toch deed Lodewijk van Deyssel de historische werkelijkheid niet het geringste geweld aan toen hij in zijn Gedenkschriften (1924) vastlegde dat De Nieuwe Gids hem en zijn companen zeer dierbaar was: ‘Zijn groote beteekenis was dat hij de Letterkunde ontrukte aan haar karakter van een aardige huiskamerliefhebberij te zijn, haar tot een internationaal peil verhief en haar maakte tot een zeer serieus spel van natuurkrachten in de hemelruimte. Omdat hij dít was en wij tévens heel intiem met hem waren, dáárom was hij ons zóo dierbaar. Hij werd onder ons nogal eens genoemd alleen bij de voorletters, den N.G. dus. Het doordringen der intimiteit door toegenegen vertrouwelijkheid bleek door het zeggen der eerste voorletters vrijwel op de Amsterdamsche praatmanier, en dus de uitspraak der aanduiding luidde: “Enne Gee”. De kleur van den omslag was blauw-grijs. En al die heet belangstellende jonge mannen liepen, op de dagen tusschen het verschijnen van de eene aflevering en de volgende, over het - onder in het daglicht of in de schemering zichtbare - Amsterdam-
De Nieuwe Gids, Tweemaandelijksch Tijdschrift voor Letteren, Kunst en Wetenschap. Eerste aflevering, 1 oktober 1885.
| |
[pagina 109]
| |
sche straat-plaveisel van zich rondende vierkanten grijze keitjes, op verschillende plaatsen van de stad denkend aan dat eene en zelfde onderwerp. De jongelui, die er bij hoorden, dachten aan den N.G. geheel anders als aan alle andere boeken, die men zoo zag op de kamers, op de tafels of op stapels op den grond, of op een stoel of waar men langs kwam een bibliotheek-ladder beklimmend of gaande langs een boekwinkel-ruit. Een N.G. was natuurlijk een boek, zoo als al die andere het waren, allemaal blaadjes papier op elkaar, met drukletters bedrukt en samen gehecht binnen in een omslag, ook van papier, waarop de naam stond van het boek, en zoo. Maar hij was geweldig ánders als al die andere boeken om dat zíjn drukletters, om dat op zoo'ne bladzijde met zíjn drukletterregels, als 't ware uitgeteekend was het beste wat er omging in wat men noemt de géesten, in wat men noemt de zíelen, vàn de groote jonge kunstenaars van het land.’ Het door Van Deyssel zo suggestief opgeroepen besef van een broederschap, van een saamhorigheid, een ‘sublieme confrèrie’ die de redacteuren en medewerkers van De Nieuwe Gids - ja, zelfs de intekenaren op dat tijdschrift - zo innig verbonden heeft, is keer op keer bevestigd door de sindsdien openbaar gemaakte briefwisselingen van Tachtigers met hun tijdgenoten, alsook in diverse memoires waaronder Frans Erens' Vervlogen jaren (1938) en Aegidius W. Timmerman's Tim's herinneringen (1938). Aan deze laatste ontleenden Bernt Luger en schrijver dezes een motto, aangebracht bij de inleiding tot onze uitgave van het aan De Beweging van Tachtig gewijde Schrijvers Prentenboek no. 22. Dat motto luidt: ‘Wij zaten de laatste dagen van de maand uít te zien naar den besteller met zijn Nieuwe Gids, die eeuwig en erfelijk te laat kwam en waren jaloers op elkander als één van ons het tijdschrift een paar uur tevoren had ontvangen’. Op een dergelijke uitstraling kan, voor noch na De Nieuwe Gids, geen enkel ander letterkundig maandblad prat gaan. Maar er is in onze letteren ook geen tweede tijdschrift aanwijsbaar waarin, zo'n kleine acht achtereenvolgende jaren lang, voor de abonnees alsmaar weer nieuwe en verrassende leesavonturen te beleven vielen. De eerste aflevering, in oktober 1885, opende met Van Eedens De kleine Johannes, waarvan de publikatie voltooid zou zijn in februari 1886. Ze bevatte ook fragmenten uit Verweys Persephone en voorts vier sonnetten van Willem Kloos, waaronder twee van zijn allermooiste: ‘Ik denk altoos aan u, als aan die droomen’ en ‘Zooals daar ginds, aan stille blauwe lucht.’ Daarnaast was er een studie van Verwey over ‘Het sonnet en de sonnetten van Shakespeare’. In de eerste helft daarvan viel slechts eenmaal de naam van Jacques Perk. Toch zou juist Verwey, in nauwelijks mindere mate dan Willem Kloos, telkens weer een nieuwe generatie van lezers inleiden tot het werk van die jong gestorven dichter en wel dankzij zijn in oktober 1905 verschenen en in 1921 alweer voor de vijfde maal herdrukte Inleiding tot de nieuwe Nederlandsche dichtkunst (1880-1900). Aan de hand van een van de eerste gedichten waarin Mathilde bezongen wordt, demonstreerde Verwey het karakter van de nieuwe poëzie: ‘poëzie te zijn die zichzelf bezingt -schoonheidspoëzie, als ik ze zoo noemen mag - is er duidelijk aan. Van het begin af is Mathilde niet de eene of de andere vrouw die schoon zou zijn, een bizondere schoonheid, maar is zij dat in de natuur wat het schoone is, de Natuur-schoonheid zelf.’ Het jaar 1886 bracht, buiten het tijdschrift om, twee beroemd geworden brochures; in april die van L. van Deyssel: diens contra Frans Netscher gerichte Over literatuur, die onder meer de lofzang van het proza bevat: ‘Ik houd van het proza, dat als een man op mij toekomt, met schitterende oogen, met een luide stem, ademend, en met groote gebaren van handen. Ik houd van woorden, die mij uit den loop van den stijl plotseling toegeuren als wierook uit een kerkdeur of als reukwater van een vrouwenzakdoek op straat.’ Een maand later verschijnt De onbevoegdheid der Hollandsche literaire kritiek, waarin Willem Kloos en
Titelpagina van Albert Verwey's debuutbundel, opgedragen ‘Aan Willem Kloos’.
| |
[pagina 110]
| |
Albert Verwey de vloer aanvegen met die critici, die zich in november 1885 bij de neus lieten nemen door het toen in dichtvorm verschenen verhaal Julia, geschreven door zekere Guido, achter welke naam een heel collectief schuilging, onder aanvoering wederom van Kloos en Verwey. Eerstgenoemde schreef sinds december 1885 een ‘Litteraire Kroniek’ in De Nieuwe Gids, maar verraste in 1886 ook met ‘Ganymedes op aarde’, een episode uit Okeanos, en met sonnetten als ‘Ik ben een God in 't diepst van mijn gedachten’ en ‘Nauw zichtbaar wiegen op een lichten zucht’. Jac. van Looy debuteerde in april 1886 als prozaïst met ‘Een dag met sneeuw’ en Verwey maakte een begin met de publikatie van zijn tot op de dag van heden belangwekkende studie ‘Toen de Gids werd opgericht’. Aandacht in De Nieuwe Gids kregen in 1887 uiteraard ook De kleine Johannes, toen in boekvorm verschenen, de bundel Beelden en stemmen van Hélène Swarth en Van Deyssels eerste naturalistische roman Een Liefde. De bandversiering van Van Eedens sprookje was ontworpen door Jan Veth. In een brief van 31 januari 1887 had Van Eeden zich daarover verrukt getoond: ‘Het konijntje heeft mij erg prettig aangedaan, hoe kom je eraan, hèb je konijntjes in Dordt? Het is zóo echt in het karakter. Martha keek zooals ze alleen doet als ze iets heel plezierigs ziet. Ik vind het ook alles goed - het naïeve en symbolische. De ooievaar begreep ik niet - ik dacht dat het de reiger op één been moest voorstellen. Maar deze bedoeling is ook goed. Maar je moet dan den echten Haagschen ooievaar nemen, en profil.’ Dat konijntje bleef Van Eeden bezighouden: ‘Zou het konijntje er niet alleen op kunnen - dat kan met een paar sterke lijnen toch wel goed in zwart gedrukt worden. Ik wou heusch graag dat goedige domme deftige droomende beestje met al mijn boekjes meesturen.’ Naar aanleiding van Beelden en stemmen (1887) begroette Kloos Hélène Swarth ‘als de souvereine kunstenaresse van ons land’. Tot ‘Het zingende Hart in onze letterkunde’ zou hij haar uitroepen in december 1888. Wat Van Deyssels roman Een Liefde betreft: Kloos vond het een mooi, lief, machtig en waar boek maar van tijd tot tijd ook een onwelvoeglijk boek. Van Eeden achtte het zonder meer ‘Een onzedelijk boek’ en Verwey wijdde een afzonderlijke brochure aan zijn mening over deze roman. De door Kloos en Verwey bejubelde en daarnaast door Van Eeden, en door een hele stoet hem bijvallende recensenten, ernstig berispte auteur ging intussen rustig zijn gang en prees, in februari 1888, Emile Zola's op het platteland spelende roman La Terre als ‘dit enorme gewrocht van heerlijke schaamteloosheid, deze onvergankelijke uitstorting van naakt en zwetend en bloedend en stinkend en lachend en kermend en krijtend leven.’ De redactie van De Nieuwe Gids was toch wel behoorlijk geschrokken en meldde dan ook in een voorzichtige voetnoot dat zij niet geacht wilde worden alle in dit stuk vervatte meningen te delen. Troost kwam er ditmaal van even onverwachte als onverdachte zijde. De classicus en componist Alphons Diepenbrock liet zijn vriend en neef Van Deyssel weten: ‘Er kan naar mijn idee niet grooter over een boek geschreven worden dan jij in de N.G. over La Terre hebt gedaan. Dat nootje van de redactie onder het stuk is een klooterig nootje.’ In de daarna volgende aflevering van april 1888, waarin Jac. van Looy, als A. Brouwer het begin van zijn prozaschets ‘De nachtcactus’ publiceerde, riep Kloos - aan het slot van zijn kroniek over Marcellus Emants, naar aanleiding van het historische drama Adolf van Gelre (1888) - deze auteur uit tot ‘de Johannes Baptista der moderne literatuur’. Die canonisatie stemde weinig overeen met Van Deyssels vaststelling in december 1888, naar aanleiding van Juffrouw Lina; een portret (1888), dat Emants beschouwd kan worden als ‘de meest artistieke persoonlijkheid tusschen de schrijvers van den nu laatstelijk geëindigde literairen
Van 17 juni tot en met 4 december 1888 verschijnt Eline Vere als feuilleton in het dagblad Het Vaderland.
| |
[pagina 111]
| |
tijd. Ik vind Emants artistieker dan Vosmaer, artistieker dan Multatuli en artistieker dan Huet.’ | |
Kunst om te kussenDe vierde jaargang strekte zich uit van oktober 1888 tot oktober 1889. Binnen die periode verscheen zowel Van Deyssels kostschoolroman De kleine republiek (1889) als Couperus' eerste Haagse roman Eline Vere (1889). ‘O, kunst om te kussen’, vond Kloos, in april 1889, van dit laatste boek. Precies een jaar later werd Eline Vere nogmaals in De Nieuwe Gids besproken, ditmaal door Van Deyssel die bij die gelegenheid uitriep: ‘O, het is om te stelen en om er dan meê alleen te gaan liggen hangen in een zijden hangmat en om het dan, zoo als de heer Kloos zegt, te kussen, te kussen die bladen vol fijne verbeelding, met kleine maar bizonder geméende kusjes, innig maar wèl-gemanierd, met literaire lippen vol fijne geparfumeerde aandoenings-vochtigheid.’ Aan poëzie bracht de vierde jaargang een reeks zodanig flonkerende hoogtepunten dat het alleszins begrijpelijk wordt waarom Anthonie Donker in 1929 aan zijn proefschrift over de Beweging van Tachtig als titel meegaf De episode van de vernieuwing onzer poëzie (1880-1894), hoeveel onbillijks daarin ook mag liggen opgesloten ten aanzien van het stijlver-nieuwend proza van een Van Deyssel en een Van Looy. In de oktober-aflevering was Kloos briljant aanwezig met liefst zevenentwintig pagina's van zijn poëzie op haar allerbest, waaronder Het Boek van Kind en God, opgedragen aan Willem Witsen, de twee sonnetten Herinnering (waarbij ‘Laat mij nog eenmaal, in gedachten, kussen’), de twee sonnetten Dood-gaan (‘De boomen dorren in het laat seizoen’ en ‘Ik zal mooi dood-gaan, als een vlammend vuur’), de drie sonnetten Het leven, de zes Doodsliedjes, de twee Pathologieën en het aan Van Eeden opgedragen Van de zee (‘De Zee, de Zee klotst voort in eindelooze deining’). De volgende aflevering bracht wederom twaalf ‘Verzen’ van Kloos, voorafgegaan door Van Eedens strofische gedicht ‘Voor de liefste’, met de bekend geworden aanhef: In zachte klanken saamgebracht / Heb ik uw zoeten naam gedacht, / O mijn Lief-uitverkoren! / Die 't liefst mij aller dingen zijt, / Die ik mijn hart heb ingeleid / En eeuwig zal behooren. De maker van dit gedicht had op Eerste Kerstdag 1888 aan Van Deyssel geschreven: ‘Ook is er een nieuw poëet gevonden van de bovenste plank volgens Kloos. 3000 verzen van 't eerste water.’ In de februari-aflevering kreeg die nieuwe ster aan het dichtersfirmament volop gelegenheid een indrukwekkend staal van zijn kunnen aan den volke voor te leggen. Toen toch verscheen de gehele eerste zang
Herman Gorter, 1903.
Foto: Wegner en Mottu. van Gorters Mei. Het laatste nummer van de vierde en het eerste nummer van de vijfde jaargang brachten beide malen, naamloos, wederom poëzie van Gorter. Dan is hij present met zijn sensitivistische verzen. En direct al staat hij ‘Een meisje’ af, met die weergaloos mooie middenstrofe:
'S middags loopt ze in het bosch te schijnen,
haar oogen tusschen bladen als twee kleine
vuurjuwelen, kijkend in een laan -
bladen ruischen weer dicht, ze is gegaan.
Nog geen jaar later, oktober 1890, roemde Kloos hem als ‘onze grootsten Nederlandschen poëet’ en kwam hij in diezelfde kroniek (naar aanleiding van Gorters bundel Verzen) tot de befaamde vaststelling: ‘In 't algemeen slechts kan men weten, dat kunst de aller-individueelste expressie van de aller-individueelste emotie moet zijn’. Augustus 1891 was Gorter wederom nadrukkelijk aanwezig met onder meer de tweeëndertig zogeheten ‘kenteringssonnetten’, door Henriëtte Roland Holst-van der Schalk, in haar in 1933 verschenen boek over Herman Gorter, beschouwd ‘als een op vele plaatsen uitnemend geslaagde poging, om, loskomend van uitingen, uitsluitend uit het leven van de zinnen en de aandriften ontstaan, de hogere krachten van ontroering, verbeelding en rede weer in zijn werk in te schakelen. Vele van hen hebben een fascinerende bekoring; ze zijn geladen met een poëtische spanning, die wel niet heviger, maar zeker intensiever en geheimzinniger is, dan de spanning der erotische verzen.’ Zó zet- | |
[pagina 112]
| |
Albert Verwey, getekend door Frederik van Eeden, op de Flanor-vergadering van 10 februari 1885.
te het eerste van deze sonnetten in: Is dit het roepen van de morgen? Winden / en doorklonkene geuren zeggen het, / en friste komend uit de bomen met / de zoete overrijpe geur der linde? | |
De Nieuwe Gids op apengapenTen tijde van de openbaarmaking der ‘kenteringssonnetten’ - augustus 1891 - had zich ook binnen het leven van Willem Kloos een kentering voltrokken, bepalend voor heel diens verdere levensbaan. Het huwelijk van zijn intimus Albert Verwey met Kitty van Vloten, op 6 maart 1890, had Kloos in ernstige mate geschokt omdat de nieuwe levensstaat van Verwey zo goed als zeker het einde impliceerde van een vriendschap, die in december 1881 een aanvang had genomen toen de tweeëntwintigjarige student in de klassieke letteren Kloos de zestienjarige H.B.S.-scholier Verwey leerde kennen. Dat deze vriendschap homo-erotisch gekleurd was, heeft Verwey onbewimpeld doen uitkomen in het grote gedicht ‘Hemel- en Aard-droom’, geschreven in oktober 1890, maar waarvan Kloos de publikatie - bij zijn leven - heeft weten tegen te houden. Het is eerst voor iedereen toegankelijk sinds de verschijning van Albert Verweys Dichtspel (1983). In de aflevering van april 1890 is van Kloos' geschokt-zijn nog niets anders te bespeuren dan de afwezigheid van zijn literaire kroniek. De Limburger Frans Erens (1857-1935) mocht toen De Nieuwe Gids openen met ‘De conferentie’, fragment uit een onuitgegeven roman Het Dorp. Ondanks Van Deyssels enthousiaste waardering werd dit fragment niet opgenomen in Erens' eerste, en enig gebleven, bundel prozagedichten Dansen en rhytmen (1893), omdat de schets in zijn geboortestreek morele verontwaardiging had gewekt. Kloos' verbreking van de vriendschap met Verwey zou hem in een staat van ontreddering brengen, indirect op navrante wijze blootgelegd in een brief, op 13 december 1892 door de acteur Arnold Ising Jr. (1857-1904) aan Van Deyssel gericht: ‘De Nieuwe Gids ligt, vrees ik op het apengapen en is dit zoo - dan zal de man die het loodje legt, Kloos zijn. Van Eeden, Goes en Tak, gezeten burgers, met hoofden vol wijsheid en harten voor zes kan godglimmend niets gebeuren - maar Kloos, die zit maar in de kroeg en hij drinkt veel te veel, en hij gaat 's morgens om half tien naar bed! Wat is dat voor een leven! En dan is er geen copy - waarom zorgt hij er niet voor? - Hij heeft er het meeste belang bij met z'n Vijftig Gulden per maand.’ In diezelfde maand constateerde Van Eeden in een brief aan Van Deyssel: ‘De eendracht en de ambitie van vroeger bestaat niet meer. [...] Het is een overgangstijd. Vroeger waren we een strijdbare, aaneengesloten groep. Nu zijn wij op-ons-zelf-staande werkers.’ En Kloos zelf verzuchtte op Eerste Kerstdag, in een brief aan Herman Gorter: ‘Op dit oogenblik [...] is de redactie van De N.G. minder dan ooit een homogeen lichaam maar veel meer [...] het in ontbinding verkeerende overblijfsel van wat eens een lichaam mocht worden genoemd.’ Ook Kloos zal niet hebben vermoed dat de ontbinding van de redactie, en daarmee de ontbinding van De Nieuwe Gids, zó dicht | |
[pagina 113]
| |
voor de deur stond. Nog geen jaar later, oktober 1893, voert Kloos geheel alléén de redactie van De Nieuwe Gids, nadat in de juni-aflevering Henriëtte van der Schalk debuteerde met een zestal Verzen en zo ook J.H. Leopold met Zes Christus-verzen. Daarna gaat het snel bergafwaarts. Het eigenmachtige besluit van Kloos om in mei 1894 Hein Boeken en Piet Tideman naast zich als redacteur te nemen, kon de ondergang niet meer stuiten. In september 1894 achtte ook de uitgever W. Versluys het laten voortbestaan van het tijdschrift niet langer zinvol en trouwens ook niet langer haalbaar omdat de abonnees bij bosjes deserteerden, nu ze schoon genoeg hadden van de prietpraat waarmee Piet Tideman het blad vulde of van de even furieuze als machteloze uithalen van Willem Kloos aan het adres van onder anderen Verwey, Couperus en Herman Gorter, welke laatste in de aflevering van december 1893 in alle ernst te vernemen kreeg: Herman gaat nu studeeren in Dante en de Chemie / Hij moest liever sturen aan zijn tante een Colibrie. Overigens kan en mag Willem Kloos niet worden beoordeeld op grond van de links en rechts door hem gelanceerde uitspraken en uitvallen in een periode, waarin hij de jammerlijke want intens-tragische aanblik bood van iemand die zichzelf niet meer in de hand vermocht te houden. Terecht begint een gedicht, getiteld ‘Willem Kloos’, door H. Marsman in 1938 bijgedragen aan de december-aflevering van Groot Nederland aldus: Ik vraag eerbied voor hem. / laat niemand dezen naam uitspreken / zonder vervuld van dankbaarheid te zijn. / Wie onzer kan getuigen / dat hij zoo fel, zoo grootsch, zoo weerloos / heeft geleefd? [...] / en arm het land, dat niet vergeven kan / de sombere weelde van dien ondergang, /de wilde glorie van dat morgenrood. Wie met hart en ziel bij De Nieuwe Gids betrokken was geweest, kon intussen een gevoel van opluchting over de ineenstorting van het Tachtiger tijdschrift moeilijk onderdrukken. Zo schreef, in november 1894, de toen tweeëndertigjarige classicus en componist Alphons Diepenbrock aan zijn verloofde: ‘Je weet dat De Nieuwe Gids nu gelukkig dood en begraven is.’ Die opluchting gold uiteraard de weerzinwekkende negende jaargang, door Garmt Stuiveling afdoende gekenschetst als ‘niet slechts een karikatuur maar een belediging van de voorgaande reeks’. Toen het met grote vertraging verschenen septembernummer de negende jaargang voltooide, had op 1 september 1894 reeds een nieuw tijdschrift het licht gezien: het Tweemaandelijksch Tijdschrift voor Letteren, Kunst, Wetenschap en Politiek, onder redactie van L. van Deyssel en Albert Verwey. Wat Diepenbrock betreft: hij zou weldra een hooggewaardeerd medewerker worden - al vanaf het allereerste nummer - van het op 1 januari 1895 verschenen ‘algemeen weekblad’ De Kroniek, onder de eenhoofdige redactie van Pieter Lodewijk Tak (1848-1907). | |
Voorlopige balansGedurende de eerste drie jaargangen van De Kroniek bevatte elk nummer een wekelijks bijvoegsel in de vorm van een portret, een plaat of een politieke prent, geleverd door de besten onder de Nederlandse grafische kunstenaars van rond de eeuwwisseling: Jan Veth, Marius Bauer, H.J. Haverman, Theo van Hoytema, Antoon Molkenboer. Veth vervolgde in De Kroniek zijn eerder in het weekblad De Amsterdammer aangevangen serie Bekende Tijdgenooten. Onder die titel verscheen in 1895 een portefeuille met twaalf portretten in lithografie. Die reeks opende met het portret van Charles Boissevain (1842-1927), toen hoofdredacteur van het Algemeen Handelsblad, waarin hij een eigen, befaamd geworden, rubriek had onder de titel Van dag tot dag. De geschriften van deze, door zijn huwelijk met een Ierse, allengs door en door anglofiele courantier van groot formaat, pasten volstrekt niet binnen het ideale schema dat de Tachtigers voor de geest stond met betrekking tot de door hen te realiseren letterkundige kunst. Afgezien van een enkel, betrekkelijk klein, conflict tussen Boissevain en Willem Kloos, hadden de
Manuscript van het tweede vers uit de reeks ‘Zes Christus-verzen’, waarmee J.H. Leopold debuteert in De Nieuwe Gids van juni 1893. J.H. Leopold schreef dit gedicht op de achterzijde van een formulier van de Arnhemse cricket- en voetbalclub ‘Vitesse’, waarvan één van Leopolds broers president was.
er is in donkerte een flauw afschijnen / van een gezicht, mat zijën, zacht zijën / en daarin vochte oogen zoet kwijnen / in een gezicht mat zijën, zacht zijën. // in lauwe donkerte is woordenklank / in talmen, in een kalm teemen / lief-langzaam in een tragen zang / klagend in een kalm teemen. | |
[pagina 114]
| |
Tachtigers niettemin een zeker zwak, vaak zelfs een uitgesproken sympathie voor Boissevain omdat zijn ‘feu sacré’ nauwelijks onderdeed voor het hunne en zij hem tevens konden waarderen als een grote, veelzijdige persoonlijkheid. Aan het oordeel van Boissevain werd ook waarde gehecht door de artistieke en intellectuele bovenlaag die van 1895 tot 1907 het voortbestaan van De Kroniek mogelijk maakte: volgens Henriëtte Roland Holst en J. Huizinga het beste tijdschrift dat Nederland ooit bezeten heeft, maar dat toch nooit het getal van zeshonderd abonnees is te boven gegaan. Nog tijdens de laatste stuiptrekkingen van De Nieuwe Gids begonnen twee coryfeeën als 't ware een voorlopige balans op te maken door het samenbrengen van hun schrifturen. In juli 1894 verscheen de eerste, ontoelaatbaar slordig en lukraak in elkaar gezette, bundel Verzen van Willem Kloos, in november van dat jaar gevolgd door de Verzamelde opstellen van Lodewijk van Deyssel, een bundeling die opende met de publikatie van Nieuw Holland, waarin ‘het gantsche vorige literatorengeslacht van Holland’ naar de vuilnisbelt werd verwezen, met uitzondering van Multatuli en Busken Huet: ‘Multatuli, lyriesch kunstenaar door de kracht van zijn mensch-zijn, Huet, wel geen kunstenaar en geen groot kritikus, maar de eenige verstandige letterkundige in een heel gezelschap domme lieden.’ Het inventariseren en vervolgens bundelen van eigen werk was in deze jaren niet van de lucht. In 1895 brengt Van Deyssel voor de tweede maal een aantal opstellen samen, dit keer onder de titel Prozastukken;
Lodewijk van Deyssel (l.) en Willem Kloos feliciteren elkaar met hun beider bevordering tot doctor honoris causa in de letteren en wijsbegeerte door de Universiteit van Amsterdam, 27 mei 1935. Op de voorgrond van l. naar r.: mejuffrouw J.C.A. Alberdingk Thijm, haar vader Dr. K.J.L. Alberdingk Thijm (Lodewijk van Deyssel) en Dr. Willem Kloos; op de achtergrond, van l. naar r.: de arts en auteur Tjebbo Franken, mevrouw Franken, de wijnkoper en auteur Anton den Doolder (pseudoniem van A. van Tetering), mevrouw van Tetering, ruggelings Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe, afscheid nemend van de Rector Magnificus Prof. Dr. Th.J. Stomps, Van Deyssels jongste zoon J.E.F.A. Alberdingk Thijm en Van Deyssels oudste zoon J.W.L. Alberdingk Thijm.
Kloos laat een tweede, zowel kwalitatief als kwantitatief uiterst magere, bundel Nieuwe verzen het licht zien - niet veel meer dan een tussendoortje - en Hein Boeken (1861-1933), veelal beschouwd als de schildknaap, zo niet de Sancho Panza van Kloos, wil zich niet onbetuigd laten. In november 1895 acht Boeken het tijdstip rijp om, geheel in overeenstemming met het slechte voorbeeld hem in juli 1894 door Kloos gegeven, zonder ook maar een zweem van zelfkritiek, onder de titel Goden en menschen zowat alles bijeen te brengen wat tot dan toe onder zijn handen vandaan had willen komen. Als een aantal gedichten ons toch nog aanspreken is dat, volgens Albert Verwey, te danken aan Boekens eigenaardig vermogen onvolkomen verzen te schrijven en daarin toch zeer bekorend te zijn. Dit in tegenstelling tot die dichters, die volkomen verzen schrijven waarbij de bekoring niettemin uitblijft. Zoals, bij voorbeeld, het in De Nieuwe Gids van augustus 1893 verschenen sonnet ‘Een ets’, dat op Johan Andreas Dèr Mouw lijkt te preluderen:
Gelijk de droom eens kinds is, dat een dag
Van wandelen en spelen buiten stad
In zwoele zomer-hette heeft gehad:
Een uchtend, dat het landschap zonnig zag;
Een middag, dat de lucht gestapeld lag
Vol donkre donder-wolken, en 't kind mat
En drensend voort moest over 't zandig pad
Met in zijn oogjes stof en spinne-rag;
| |
[pagina 115]
| |
En in de spoortrein met zijn moeiheid vocht
En de oogjes dicht-kneep voor het schelle licht; -
Dan thuis komt en naar bed gaat en dan droomt
Van stekelige takken aan 't geboomt,
Een varke' op 't mist-strooi als een groot gedrocht,
Zoo is dit warrig boom- en schuur-gezicht.
Door Lodewijk van Deyssel gecorrigeerde drukproef van een blad uit de brochure Over literatuur (1886).
Goden en menschen bevat echter ook, in de afdeling ‘Steden en menschen’, de dronkemansdeun ‘Ik, die zoo vaak stond op den grooten Dam’ met de, nogal eens met oneerlijke of onzuivere bedoelingen tegen de dichter uitgespeelde, slotregel: Dertien-duizend-zes-honderd-vijftig paal'n staan in den gronde. De negenjarige Justus van Maurik had op diezelfde Dam indrukken opgedaan die bepalend zouden blijken voor heel zijn verdere levensbaan. Zodra hij de schooldag erop had zitten, haastte hij zich naar de Dam om daar voor de grote, sierlijk beschilderde poppenkast van A. Verhoeven Sr. zijn allereerste lessen op te doen in de praktische dramaturgie. In 1895 mocht Van Maurik (1846-1904), die aan de Beweging van Tachtig meer dan één broertje dood had, de verschijning beleven van het eerste en tweede deel van de volksuitgave van zijn Werken, à raison van twee kwartjes per deel. Toen in 1896 de mondiaal befaamde Reclam's Universal Bibliothek als no. 3597 in haar reeks Ein Journalistenstreich und andere Humoresken, in de vertaling van Else Otten opnam, leek de roem van Van Maurik het zenith bereikt te hebben. Nochtans zou die roem een nieuwe climax beleven in 1897 bij de verschijning van Indrukken van een tòtòk; / Indische typen en schetsen. Met meer dan tweehonderd illustratiën naar oorspronkelijke photografische opnamen en naar teekeningen van Johan Braakensiek en W.O.J. Nieuwenkamp. Ofschoon de uitgever voor dit tweedelige werk ƒ7,90 bedong, zodat niet weinig getrouwen van de schepper van Uit het volk (1879) of van Krates; een levensbeeld (1885) hutje bij mutje moesten leggen om deze ‘prachtuitgave’ aan hun boekenplankje te kunnen toevoegen, verscheen toch al in 1898 een tweede en in 1899 een derde druk. Lezers die openstonden voor het Eerste Boek van Frederik van Eedens Het lied van schijn en wezen, voor Een nest menschen door Aug. P. van Groeningen (1866-1894), voor de bundel Blanke duiven van Hélène Swarth of voor de roman Martha, door Arnold Aletrino (1858-1916) - al deze titels verschenen in 1895 - zullen niet langer meer hebben getaald naar het steeds oubolliger wordend proza van Van Maurik, dat het bovendien rond de eeuwwisseling geleidelijk zou moeten afleggen tegen de doorgaans humoristische vertellingen uit het volksleven waarmee Herman Heijermans (1864-1924), onder de schuilnaam Samuel Falkland, tussen december 1894 en september 1911 zeventien jaar lang wekelijks - eerst in De Telegraaf, weldra in het Algemeen Handelsblad - zou excelleren en die befaamd werden als de, tenslotte in negentien delen gebundelde, ‘Falklandjes’. Voor zover niet op het Algemeen Handelsblad geabonneerde lezers wat opbeuring nodig hadden na het tot moedeloosheid of zelfs tot levensonlust stemmend proza van Aletrino en Johan de Meester (1860-1931), weldra ook van Henri Hartog (1869-1904), Samuel van der Vijgh (1876-1899) en Gerard van Hulzen (1860-1940), konden zij terecht bij wat Henri Borel (1869-1933) - met de allures van een in-wijder in een zeer Geheime en zeer Esoterische Leer - aan hen ontvouwen wilde over Wijsheid en schoonheid uit China. Misschien snoepten ze daarnaast van Louis Couperus' Wereldvrede, hoezeer die lectuur ook in het verborgene moest plaatsvinden, nu immers Van Deyssel in november 1895 had vastgesteld: ‘De roman Wereldvrede is, in der daad, slechter nog dan Majesteit. Dezen keer is gedaald tot beneden het middelmatige.’ In de loop van 1896 liet Frans Netscher (1864-1923) bij L.J. Veen te Amsterdam een brochure verschijnen over Louis Couperus en Wereldvrede. Bij dezelfde uitgever zag toen Hooge troeven het licht, het laatste deel van de trits die was ingezet met de romans Majesteit en Wereld- | |
[pagina 116]
| |
vrede. F.L. Bastet doet in zijn boek Een zuil in de mist; van en over Louis Couperus (1980) deze trits terecht af als een reeks ‘kasteelromans’, een kwalificering die anno 1896 door niemand zou zijn begrepen! Dat jaar roerde zich ook Willem Kloos, die zijn Veertien jaar literatuur-geschiedenis in twee delen zag verschijnen, terwijl Van Eeden alweer de vierde druk mocht beleven van De kleine Johannes. De vertraagde verschijning, in januari 1896, van het debuut van Henriëtte van der Schalk, de door haar verloofde R.N. Roland Holst voornaam ‘verzorgde en vercierde’ bundel Sonnetten en verzen in terzinen geschreven vormde, achteraf beschouwd, het belangrijkste poëtische evenement van dat jaar. Anton van Duinkerken heeft erop gewezen hoe opmerkelijk al in het eerste sonnet (‘Over het ontwaken mijner ziel’) de verpersoonlijking moet heten van de dagen, die aankomen, schrijdend met bedaarde stappen als hoge witte vrouwen uit toversproken, bloemen in de handen dragend, de goudharige hoofden omstraald van licht: ‘De natuur-verpersoonlijking der symbolisten zal in het werk van Henriëtte Roland Holst de geheel eigen vorm krijgen, die zich hier aankondigt.’ De debuutbundel van, toen nog, Henriëtte van der Schalk, zou geheel overschitterd worden, najaar 1897, door Herman Gorters De school der poëzie, de absolute ‘topper’ van 1897, die zich sindsdien is blijven handhaven als een onbetwist hoogtepunt binnen het gehele panorama van de Nederlandstalige poëzie. Dit laatste gaat in genen dele op voor het werk van Job Steynen (1876-1950), al wist hij in zijn ouderdom op indrukwekkende wijze vast te leggen - in een zesstrofig gedicht ‘Op Herman Gorter’ (De Gids, september 1946) - wat diens poëzie: Mei, Verzen en De School der Poëzie, had weten aan te richten in de ‘heldere jongensjaren’ van Steynen en diens vrienden:
Toen we voor 't eerst u lazen waren we ontdaan,
God, hoe ontdaan tot in ons diepste wezen,
Verbaasd, neen, neen, verschrikt zagen we elkaar aan:
Wij hadden nooit nog zoo iets schoons gelezen.
Sindsdien: of we al zwierven door nachtlege straten
Of bij het dagwerk, zoo eentonig vaak en zwaar,
Of we met meisjes in de buurtcafétjes zaten,
Steeds spraken we van u, den zoeten toovenaar.
We konden van geluk des nachts nauw slapen,
O afgod onzer jeugd, des avonds op ons bed
Dan stamelden we steeds, wij goddelooze knapen,
Devoot uw verzen als de vrome zijn gebed.
Vergeleken bij de schittering van Gorters bundel moesten de Gedichten van Jacques Perk wel verbleken, ondanks de omstandigheid dat de in april 1897 verschenen tweede druk ‘vercierd’ was door Th.W. Nieuwenhuis, die daarmee - zoals kan worden nagelezen bij Ernst Braches, Het boek als Nieuwe Kunst; 1892-1903 (1973) -, in hoge mate representatief was voor de tweede, architecturaal rationalistische fase van de Nieuwe Kunst, dat wil zeggen de Nederlandse bijdrage tot de internationale Art Nouveau.
Henriëtte Roland Holst-van der Schalk met haar echtgenoot R.N. Roland Holst (1868-1938) tijdens een vakantie.
|