't Is vol van schatten hier...
(1986)–Anton Korteweg, Murk Salverda– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 16]
| |
Rhijnvis Feith. Gravure door P. Velijn naar H.W. Caspari.
In 1787 schreef Mr. Rhijnvis Feith met enige zelfironie: ‘De rol, die ik tot dus ver op het tooneel van de waereld gespeeld hebbe, is zeer gering geweest. Men noemt my advocaat en myne Bul verzekert my, dat ik het waarlyk ben. Hoe ik het ondertusschen geworden ben, weet ik niet, want myne schranderheid is er volstrekt niet toe geschikt.’ Op dat moment had de literator Feith in eigen land èn daarbuiten al naam gemaakt met zijn kleine roman in brieven Julia uit 1783, het schoolvoorbeeld van de toen avantgardistische ‘Empfindsamkeit’ in onze letterkunde. Of zoals Feith formuleerde: het sentimentele, de kunst van het aandoenlijke, het gewaarwordelijke. Bron voor veel misverstand, voor verguizing ook. Maar voor Feith in de meest letterlijke zin een zaak van leven en dood. Anders dan zijn voorgangers beschouwde Feith de literatuur geenszins als een vermaak voor vrije uren, maar als een levensvervulling. Taak van de schrijver was om in de daarvoor vatbare lezer aandoeningen op te wekken. Aandoeningen die hem rijp zouden maken voor de grote geheimen van het bestaan: zoals het kosmisch verband tussen alle delen van de schepping, van worm tot serafijn; voor de bijzondere plaats van de mens in die keten der wezens; voor de relatie godsdienst-liefde-dood: voor het graf dat slechts doorgangspoort is naar een eeuwig leven, waar de geliefden voorgoed herenigd worden. Feith heeft een rijk geschakeerd, omvangrijk oeuvre nagelaten: twee romans, toneelstukken, leerdichten - waaronder Het Graf uit 1792 een sleutelpositie inneemt - programmatische essays en een grote hoeveelheid lyriek. Voor de buitenwereld gemakkelijk levend op zijn mooie landgoed Boschwijk bij Zwolle, was Feith in waarheid een even toege- Het graf
Vierde zang
Ja, stille Graven! ja, gij blijft mij wijsheid leeren.
Hier kan ik 't best met God en met mij zelv' verkeeren,
Hier, waar de vrede woont, de zorg het hart niet knaagt,
De beek welluidend ruischt, de tortel troostrijk klaagt,
De zoô, die de armoê dekt, en 't marmren eereteken,
De duurzaamheid en prijs van aardsche grootheid preeken.
't Gewormte kent geen schoon, geen glans, geen majesteit;
Het aast op vorst en slaaf met de eigen gretigheid;
't Verteert gevoelloos, stil, met de eigen scherpe tanden,
De zachte maagdenborst en 't hart van dwingelanden.
De Dood verzorgt zijn' disch en zamelt prooi in 't graf.
De raauwe moederkreet dwingt hem geen Zuigling af;
Hij scheurt den Jongling van het gillend maagdenharte,
Bespot de vriendschap, en beschimpt de huuwlijkssmarte.
Zijn adem blaast - rang, magt, goud, tijtel, aanzien, zwicht;
De mensch wordt wat hij was bij 't eerste levenslicht.
Zijn adem blaast op nieuw - de schoonheid is verdweenen,
Een naare afschuuwlijkheid zweeft om den schoonsten heenen.
Begin van de ‘Vierde Zang’ uit Het graf (1793) door Rhijnvis Feith.
Het graf, in vier zangen (1792) door Rhijnvis Feith. Gravure naar en door Reinier Vinkeles.
| |
[pagina 17]
| |
wijd als hypersensibel dichter. Hij gaf, vrijwel op zijn eentje, een nieuwe richting aan de Nederlandse literatuur. Het probleem voor Feith als dichter was dat hij voor die sentimentele gemoedsaandoening een eigen taal moest creëren. Anders dan Goethe in zijn Werther vervalt Feith daarbij soms in een hoogdravend pathetisch jargon, nog extra aangedikt door de nadrukkelijke interpunctie (veel hoofdletters en uitroeptekens). In de lyrische gedichten hindert dat minder dan bij een roman als Julia. Hoe onwennig wij intussen misschien ook staan tegenover de Feithiaanse gemoedsbewogenheid, in menig opzicht is deze dichter ons na verwant. Zijn existentiële onlust, ontvankelijkheid voor de ongeordende natuur, hang naar het absolute zijn evenzovele tekenen van zijn moderniteit. Aan succes heeft het Feith tijdens zijn lange leven niet ontbroken, Ook al omdat hij de extreme wereldvlucht van zijn Julia reeds in zijn tweede roman Ferdinand en Constantia (1785) enigszins matigde. Terwijl zijn vroegere vriend Bilderdijk tot het einde toe in de contramine bleef, kon Feith zich koesteren in de verering van een hele schare epigonen, die zijn reputatie meer kwaad dan goed hebben gedaan.
Handschrift van Rhijnvis Feith met transcriptie.
Aan / een Meisje, / dat een Roosjen aan haren boezem / plaatste. // Meisje! plaats dit frissche roosje, / Dat de nacht naauw worden zag, / Aan uw' zachtbewogen boezem; -/ 't siert u slechts een' halven dag. / Roosjes kwynen, roosjes welken, / En hun blaadjes vallen af. / Meisje! sier u met het bloempje, / Dat nog welig bloeit aan 't graf. / Godsdienst wierp er 't eersten zaadjen / Onbemerkt van in den grond, / En bezorgde 't ieder morgen, / Drenkte 't elken avondstond.// | |
Keuze uit het overig werkDe vergankelijkheid van het heelal en de voortreffelijkheid van het verstand (1777), Aan mijn vaderland (1778), Verhandeling over het heldendicht (1781), Fanny; een fragment (1783), Aan de vrijheid (1783), Mengelwerken (1783), Thirza of De zege van den godsdienst; treurspel (1784), Brieven over verscheiden onderwerpen (1784-1793, 6 dln.), De patriotten; tooneelspel (1785), Dagboek mijner goede werken (1785), Poëtisch mengelwerk (1788), Zedelijke verhaalen (1788-1789, 2 dln.), Ladij Johanna Graij; treurspel (1791), Bijdraagen ter bevordering van schone konsten en wetenschappen (1793-1796, 2 dln., met J. Kantelaar), Ines de Castro; treurspel (1793), C. Mucius Cordus, of De verlossing van Rome; treurspel (1795), Oden en gedichten (1796-1814, 5 dln.), De ouderdom, in zes zangen (1802), Proeve van eenige gezangen voor den openbaaren godsdienst (1804-1805, 2 dln.), Brieven aan Sophië (1806), De opwekking van Lazarus (1811), De val van Napoleon (1813), Verlustiging van mijnen ouderdom (1818), De eenzaamheid en de wereld (1821), Dicht- en prozaïsche werken (1824, 20 dln.), Oden en gedichten (1824-1825, 3dln.), Bloemlezing (1913, door W. Kloos), Bloemlezing (1922, door H.G. ten Bruggencate), Het ideaal in de kunst (1967). |
|