't Is vol van schatten hier...
(1986)–Anton Korteweg, Murk Salverda– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 9]
| |
't Is wijsheid, 't zijn deugden, naar welken ik haakGa naar voetnoot*Inleiding tot de periode 1750-1800Door P.J. Buijnsters | |
[pagina 10]
| |
Titelpagina van Gedigten en overdenkingen van Hieronymus van Alphen. Het afgebeelde gedenkteken is opgericht ter nagedachtenis van Van Alphens eerste vrouw Johanna Maria van Goens en bevat het volgende gedicht: Hier ligt een kind van God: de huisvrouw mijner jeugd: / De têerste moeder: de beminlijkste aller vrouwen: / Haar egaê zelf, ter eer van haare liefde en deugd, / Heeft weenend op haar graf dit opschrift uitgehouwen. Gravure: Reinier Vinkeles.
Titelpagina van Vaderlandsche gezangen van Zelandus (pseudoniem van Jacobus Bellamy). Gravure door Iz. de Wit Jansz. naar A. Hulk.
Titelpagina van Julia (1786) door Rhijnvis Feith.
| |
Kritiek op het oudeEen nieuwe literaire beweging begint meestal met kritiek op het oude, dat plotseling als ouderwets gevoeld wordt. Zo gebeurde het ook omstreeks 1770, toen de strak gereglementeerde klassicistische verskunst van de generatie Sybrand Feitama (1694-1758), Lucas Pater (1707-1781), Dirk Smits (1702-1752) en de talloze dichtgenootschappers verzet begon op te roepen. Laten we niet generaliseren. Nog in 1779 kwam Lucretia van Merken (1721-1789) voor de dag met haar epos Germanicus, dat als het ‘allerbeste dat het achttiende-eeuwse Klassicisme ten onzent heeft voortgebracht’ (W.A.P. Smit) is aangemerkt. Zij overtrof er nog haar bijbels epos David uit 1767 mee en bevestigde haar faam als grootste dichteres van het land. Tegen deze, niet geringe toppen moet men de nieuwe beweging afmeten. De achttienjarige Rijklof Michaël van Goens (1748-1810) opende in 1766 het offensief. Zijn vonnis over onze achttiende-eeuwse poëzie: ‘[ze] bestaet byna geheel in vertalen en navolgen: weinigen, zeer weinigen hebben de gave der eigen-vinding.’ Hier wordt al de nieuwe leus van originaliteit gesteld tegenover de vroegere imitatiegedachte. Even verderop constateert Van Goens de afwezigheid van een oorspronkelijk Nederlandse roman. Wat op dit gebied hier verschijnt, mag geen naam hebben - vindt hij. Ook Van Goens' zwager, Hieronymus van Alphen, oordeelde in zijn inleidend essay op de Theorie der Schoone Kunsten en Wetenschappen (1778) uiterst negatief over het peil van de toenmalige Nederlandse literatuur, die volgens hem ver achterbleef bij wat de Engelsen en Duitsers lieten zien. Rhijnvis Feith van zijn kant hekelde de conventionele salonsmaak, waarbij zoetvloeiendheid en vernuft (‘esprit’) als voornaamste criteria golden. En de jonge Bellamy noemde de dichtgenootschappen - die bastions van de oude Parnastaal - ‘poëtische gasthuizen’, terwijl Betje Wolff venijnig sprak van een ‘Likkersveem’. Tot zover liepen de frontlinies vrijwel gelijk. Maar over de middelen ter verbetering en over de vraag hoe de nieuwe literatuur eruit moest zien werd verschillend gedacht. Van Goens en Van Alphen bijvoorbeeld verwachtten veel heil van een theoretische reflectie op de literatuur; Feith verdedigde de gevoelsverfijning, een sentimentwekkende en uit sentiment geboren kunst. Genie en natuur waren de wachtwoorden waaraan alle voorstanders van de nieuwe kunst elkaar herkenden. Om dat ideaal te bereiken mocht men best te rade gaan bij de Antieken (Homerus), maar beter was het om inspiratie te zoeken in het eigen gemoed. Bekentenislyriek verdringt geleidelijkaan de geleerde of redeneermatige be- | |
[pagina 11]
| |
schrijvingskunst. Vooral de ode, soms rijmloos als bij Van Alphen en Bellamy, wordt populair. Alleen Feith en de virtuoze Bilderdijk blijven trouw aan de klassieke alexandrijn. Het is moeilijk om een passende naam te geven aan die literaire vernieuwing. Tot voor kort sprak men gewoonlijk van Preromantiek, maar de term Gevoelige Verlichting is meer op zijn plaats. De rede wordt immers niet overboord gezet, zomin als in de vroege achttiende eeuw gevoel en verbeelding verdacht waren. Het is meer een kwestie van accentverschuiving dan van scherpe cesuren. Een eigenlijk organisatorisch centrum ontbreekt. De vernieuwing concentreert zich niet, als die van 1880, rond een leidend tijdschrift. Wel valt op dat de land-provincies (Gelderland, Overijssel) nu naast Amsterdam-Leiden-Den Haag een belangrijke bijdrage gaan leveren. Verder treden steeds meer vrouwelijke auteurs op de voorgrond. Bepaalde domeinen van de letterkunde, zoals kinder- en jeugdlectuur, worden zelfs door hen helemaal beheerst, met Petronella Moens (1762-1843) als ‘queen bee’. Steeds treft weer de diepe ernst en hoge verwachting waarmee schrijvers hun eigen werk tegemoet treden. Feith maakte zich wel tot tolk van vele tijdgenoten, toen hij zich scherp afzette tegen de vroegere kunst-dilettanten. Poëzie, aldus Feith, moet meer zijn dan ‘eene uitspanning in ledige uuren’. Voor het dichterlijk genie betekent het werk alles. Het rechtvaardigt de inzet van een heel leven. Tekenend voor dat zelfbewustzijn van de dichters-nieuwe-stijl is reeds het feit dat zij hun bundels niet langer prestige willen geven door allerlei lofdichten in het voorwerk. Ook de vleiende opdrachten aan een ‘kunstmeceen’ blijven nu achterwege. Diezelfde ernstige toewijding vinden we in de zedenkundige roman, waarvoor Wolff en Deken met hun Sara Burgerhart (1782) de weg hebben gebaand. Uit de voorrede spreekt al meteen de intentie om iets nieuws te brengen: een eigen vaderlandse roman; herkenbare karakters in een Hollandse burgerkamer, discussiërend over datgene wat die middenklasse bezighoudt. Zelf zullen Wolff en Deken volgens dat principe steeds verder werken aan een breedvoerige zedenschildering ten dienste van hun geliefde middenstand. Feith deed eigenlijk een grotere worp met zijn sentimentele roman Julia (1783), omdat daar de menselijke existentie als zodanig in het geding is. De Zwolse dichter-romancier doorbreekt letterlijk de grenzen van tijd en eeuwigheid. Maar zowel Wolff en Deken als Feith distantiëren zich van de pure ontspanningslectuur. En datzelfde kan gezegd worden van minder geprofileerde auteurs als Elisabeth Maria Post (1755-1812), Pieter Leonard van de Kasteele (1748-1810) en Jan Pieter Kleyn (1760-1805). | |
Vernieuwingsproces gestagneerdToch is het omstreeks 1770 ingezette vernieuwingsproces in de Nederlandse literatuur niet helemaal geslaagd. Aan het eind van de jaren tachtig stagneert de zaak. Jacobus Bellamy sterft al in 1786, waardoor ook aan de literaire kritiek haar angel ontnomen wordt. Van Goens en Van Alphen hadden reeds eerder hun actieve bemoeienis met de Nederlandse literatuur gestaakt. Doorslaggevend was echter de politiek, die gedurende de periode 1785-1798 bijna alle aandacht wegzoog en ook de literatoren in twee kampen verdeelde. Een ware stortvloed van pamfletten vol gelegenheidspolemiek kwam van de drukpers. Temidden van veel triviaal geschrijf onderscheidde zich de Delftenaar Gerrit Paape (1752-1803). Hij of Pieter 't Hoen (1744-1828) uit de Patriottenstad Utrecht ging ook schuil achter het pseudoniem J.A. Schasz, de zogenaamde schrijver van de satirische Reize door het Aapenland (1788). Een tweede factor die het literaire klimaat ongunstig beïnvloedde was de enorme toevoer van, nu meest uit het Duits vertaald, populair proza: August Friedrich Ferdinand Kotzebue (1761-1819), August Lafontaine (1758-1831), Christian Heinrich Spiess (1755-1799) en dergelijken. Terwijl de toonaangevende literatoren alle nadruk legden op de verheven waardigheid van het schrijverschap, groeit in dezelfde decennia die anonieme schare van broodvertalers waar uitgevers ondankbaar gebruik van maakten. Betje Wolff kon erover meespreken. Want welke verschuivingen we ook in de literatuur zelf kunnen vaststellen, de materiële positie van de schrijver bleef even penibel als voorheen. Auteursrecht bestond nog nergens. Alleen gefortuneerde lieden als Feith en Van Alphen konden een uitgever hun wil opleggen. De man die meer dan wie ook in de jaren 1770-1800 de literaire scène bepaalde, was geen dichter of romancier of criticus. Het was een uitgever: Johannes Allart (1754-1816) te Amsterdam, van wie de onsterfelijke woorden stammen: ‘boeken zijn zo goed als geld maar geld is beter’. De grootste onbekende in het literaire bedrijf van de beschreven periode vormen de lezers. Zeker is dat zij zich voor het eerst gaan organiseren in leesgezelschappen, want boeken zijn de hele achttiende eeuw door erg duur. Eén naam bleef hier bewust buiten spel: die van Bilderdijk. Hij verbindt als niemand de late Verlichting met de Romantiek. |