weder. Hij had hem sedert vele jaren niet meer gezien. Wanka, welke sedert den oorlog geene andere bevordering in de krijgsdienst gemaakt had, dan tot onder-officier, vernam de tegenwoordigheid van alois en begaf zich des avonds, toen de officieren, na afloop der krijgsoefeningen, in hunne kwartieren terug gekeerd waren, naar het hem aangeduide huis in Brunn, waar alois woonde. Een bediende meldde den onder-officier slechts met het nommer van zijn regiment aan. Alois liet hem terstond binnen komen en zag een hem onbekend, bijna verouderd gelaat, voor het grootste gedeelte door een zwaren baard en diep in de oogen zittende sjako, bedekt; hij herkende wanka niet meer.
Dit scheen den onder-officier pijnlijk aan te doen, hij groette op krijgsmanswijze, en wilde zonder een woord te spreken, zich weder verwijderen.
‘Wat wilt gij?’ vroeg alois over dit vreemde gedrag verwonderd.
‘Niets, heer kapitein,’ mompelde de vreemdeling, ‘ik waagde het mij aan u voor te stellen. Ik ben de onder-officier wanka, dien gij u misschien nog wel zult herinneren.
Alois was verrast; doch brak spoedig in een luid gelach uit, terwijl hij zijn ouden krijgsmakker om den hals viel en hartelijk omhelsde.
Alois vernam naauwkeurig naar de lotgevallen van zijnen vriend en vernam, hetgeen hij reeds vermoedde, dat het dezen niet goed gegaan was, en dat hij gaarne de dienst zoude