| |
| |
| |
Hoofdstuk VIII Besluit
Wanneer schrijver hier, door de resultaten samen te vatten, zijn onderzoek besluit, dan doet hij dat in de hoop te hebben bijgedragen tot het verwezenlijken van een tweetal wenselijkheden, n.l. de ontwikkeling van adequate theorie over het gezin en de verdere verdieping van ons nog altijd zeer geringe inzicht in het veranderingsproces, dat zich ten dele reeds voltrok, anderdeels nog bezig is zich te voltrekken aan de basis van onze nationale samenleving. Hij voelt zich overigens gedrongen nogmaals uit te spreken, dat hij zich van het begin af aan bewust was, zich een taak te hebben opgelegd, die, zelfs indien ‘met vaste trouw volvoerd’, voor anderen en hemzelf nog enorm veel te doen zou laten zowel t.a.v. de opbouw der gezinstheorie als met betrekking tot een voldoende perspectivische beeldvorming van het Nederlandse gezin. De schrijver meent, dat de hier liggende studie in zichzelf voltooid is; hij pretendeert echter geenszins, dat hij het nu wel weet. Hoe meer men zich verdiept in het ‘hoe’ en ‘waarom’ der maatschappelijke samenhangen, hoe meer men overtuigd raakt van de beperktheid der menselijke waarnemings- en verklarings-mogelijkheden. Dat mag evenwel niet doen versagen. Ook waar de wetenschappelijke ontwikkeling als het ware voetje voor voetje voortgaat, kan zij toch een zeer grote - en daarbij wenselijke - invloed hebben op de persoonlijke en maatschappelijke beslissingen van het geldende moment.
De resultaten van het theoretische onderzoek kunnen zeer kort worden samengevat, omdat reeds aan het slot van hoofdstuk II een hopelijk niet mis te verstane samenvatting van de gezinstheoretische inzichten, die schrijver zich door literatuurstudie eigen maakte, werd gegeven. Hij concludeerde dan, dat het gezin instituut is en als zodanig een, van plaats en tijd afhankelijke, bijzondere positie tussen andere instituten inneemt. Daar de sociale instituten elk op zichzelve uitdrukking zijn van door de samenleving gehuldigde normen en deze normen tot elkander
| |
| |
in een hiërarchische verhouding staan, kent iedere maatschappij een institutionele hiërarchie, die bij een vèrgaande maatschappelijke differentiatie weliswaar moeilijk te onderkennen kan zijn, doch niettemin voor iedere menselijke maatschappij, wanneer en waar ook, kenmerkend is. Wil men dan ook de betekenis van het gezin voor persoon en ruimer sociaal verband in een willekeurige situatie verstaan, dan is dit alleen goed mogelijk, wanneer o.m. het karakter van de institutionele hiërarchie en de positie van het gezin in de institutionele rangorde zijn onderkend. In concreto dient de vraag te worden beantwoord, in hoeverre, volgens het geldende waardensysteem, het ene instituut praevaleert boven het andere en welke instituten het zijn, waaraan het gezinsleven ondergeschikt is. Naast een analyse van de positie van het gezin in de institutionele hiërarchie is noodzakelijk een analyse van het karakter van dit instituut, wil men komen tot een zo indringend mogelijk begrijpen van de betekenis dezer kleine mensengroep voor individu en maatschappij in de concrete situatie. Aangetoond zal moeten worden ook, welke de aard is van de levensorde van het gezin, met andere woorden, welke door de gevestigde normen bepaalde verhoudingen tussen de gezinsleden bestaan en welke, eveneens op geldende normen berustende, activiteiten door de leden als zodanig worden volbracht. Daar het gezinsleven echter meer is dan levensorde, de genoten de ‘voorschriften’, die zij in hun onderlinge betrekkingen en gemeenschappelijke activiteiten geldend weten, op enige wijze beleven (als strokend of strijdig met hun subjectieve verlangens, belangen en aandriften), kan geen enkel gezinsonderzoek voldoende relevant zijn, wanneer niet tevens de aandacht uitgaat naar de beleving der voor hen geldende orde door degenen, die het gezin vormen.
Een adequate analyse van het gezinsleven van het moment als wel van dat in zijn ontwikkeling over een langere of kortere periode zal dus moeten inhouden, dat de onderzoeker zich richt op een drietal aspecten. Hij zal oog moeten hebben voor de hiërarchische verhouding tussen het gezin en andere instituten, voor de levensorde der kleinste verwanten-groep (structuur en functie), alsook voor de wijze, waarop de gezinsleden de levensorde beleven. Waar het huwelijk voorwaarde is tot het ontstaan van gezinsleven en tevens een zeer belangrijk element van de structuur vormt, verdient deze, door de maatschappij het hoogst gewaardeerde, sexuele verhouding in het kader van de analyse steeds een ruime plaats in te nemen.
| |
| |
Bovenstaande inzichten bepaalden dan ook de weg, die schrijver volgde bij zijn poging, een dieper inzicht te verwerven in de ontwikkelingsgang van het Nederlandse gezin gedurende de eerste helft van de 20ste eeuw.
Wanneer men als sociaal onderzoeker spreekt of schrijft over het Nederlandse gezin, dan gaat het om een type, om een gezin, dat, ofschoon vermoedelijk in de vaderlandse werkelijkheid nergens zijn absolute gelijke vindend, het inzicht in die werkelijkheid vermag te verdiepen, doordat het de relevante algemene kenmerken en tendenties van de vormen-rijke realiteit behelst. Het zo bedoelde Nederlandse gezin is in de loop der 20ste eeuw belangrijk veranderd. Uit schrijvers' onderzoek bleek dat het gezinsleven te onzent gedurende de laatste decenniën in eigenlijk alle opzichten aan wijziging onderhevig was. Volstaan zij hier met een puntsgewijze opsomming van de voornaamste veranderingstendenties:
a) | anders dan vóór het einde der 19de eeuw tekent zich in alle maatschappelijke lagen de gezins-individualisering af. Overal komt nu het verlangen tot ontwikkeling, dat het gezin zal zijn een groep, die in hoge mate het recht van zelfbeschikking toevalt. De contrōle, steeds door familie en buurt uitgeoefend, wordt hoe langer hoe meer ervaren als een verouderde situatie, die uitdrukking geeft aan morele voorstellingen, welke als overwonnen dienen te worden beschouwd. De moderne opvatting van het gezin als een gesloten levenseenheid vindt haar belangrijke uitdrukking in een afname van het familiaal verkeer en het buurtcontact. De gezins-individualisering of -emancipatie betekent uiteraard, dat familie en buurt minder dan eertijds zich gedrongen voelen aan de bij het gezin voorkomende behoefte tot hulpverkrijging van derden tegemoet te komen. Als instanties van gezinsbijstand komen echter naar voren gespecialiseerde instituten van sterk uiteenlopende aard (o.a. het Groene Kruis, kraamcentra, begrafenisverenigingen, organisaties voor maatschappelijk werk) en, last not least, de Overheid. De veranderde relatie tussen gezin en Overheid komt vooral hierin naar voren, dat de laatste steeds meer is doordrongen geraakt van de noodzaak het gezin te steunen als gezin, als een sociale eenheid, van bijzondere betekenis voor het welzijn van mens en maatschappij. De Overheid is zich daarbij bewust geworden, dat haar steun zich dient uit te strekken over alle aspecten van het gezinsleven, dus ook met name moet omvatten
|
| |
| |
|
hulpverlening tot het hervinden van de eventueel gestoorde wederzijdse aanpassing tussen de gezinsleden. Tegelijkertijd is zij er echter van doordrongen, dat het niet op haar weg ligt om het gezin doelen voor te schrijven. Het is dan ook niet verwonderlijk, dat de Overheid haar zorg voor het gezin in ons land met zijn grote geloofs-verscheidenheid delegeert aan bijzondere organen, waarin de stem der verschillende levensbeschouwingen is vertegenwoordigd. |
b) | de periode na 1900 is een tijdvak, waarin het getal der gezinnen, die geen of nauwelijks enige band met een kerk onderhouden, verder is gegroeid, doch anderzijds lijkt in datzelfde tijdvak ook het aantal gezinnen te zijn toegenomen, dat welbewust en krachtens diepere innerlijke overtuiging de kerkelijke jurisdictie over gezin en huwelijk aanvaardt. |
c) | met betrekking tot het huwelijk deden zich enkele veelbetekenende wijzigingen voor. In de eerste plaats werd vrijwel gemeengoed de gedachte, dat het individu een aanspraak op het aangaan van een huwelijk kon doen geldend maken als een zedelijk recht, waarvoor het al of niet vermeend familiebelang heeft te wijken. In de tweede plaats - en het is niet minder belangrijk - vond vrijwel algemeen de idee erkenning, dat het individu de vrijheid dient te worden gelaten degeen te huwen, die het op affectieve grond als huwelijks-partner meent te moeten verkiezen boven iedere ander. Een en ander vond zijn feitelijke uitdrukking in een hogere huwelijksfrequentie en in de afname van het aantal ‘mariages de raison’. Een derde belangrijke wijziging is, dat de echtscheiding steeds minder als een morele onmogelijkheid werd gezien, hetgeen zo goed als zeker verband houdt met de gedachte, dat het huwelijk dient te berusten op wederzijdse affectie. |
d) | onder alle sociale lagen, zij het hier meer, daar minder, heeft zich dieper de overtuiging vastgezet, dat ouderlijk gezag in wezen dient te berusten op het geestelijk overwicht der ouders over hun kinderen, verkregen door kennelijk grotere levenswijsheid en het klaarblijkelijke vermogen om het kind in zijn bijzondere individualiteit te verstaan en te eerbiedigen. Onder alle lagen ook is het besef verder doorgebroken, dat de huwelijkspartners in een verhouding van gelijken naast en tegenover elkander dienen te staan. De hier gesignaleerde ideeën van groter ‘gezins-democratie’ hebben hun uitdrukking gevonden zowel in meer ‘democratische’ feitelijke verhoudingen als
|
| |
| |
|
in meer ‘democratische’ juridische verhoudingen. Gezien de gecodificeerde rechtsbedeling en het rechtsbewustzijn, in de gezinsleden levend, is het Nederlandse gezin van vandaag veel meer een sociale eenheid met egalitaristische structuur dan dat van rond de laatste eeuwwisseling. De gedachte van vaderlijke en ouderlijke macht werd steeds meer teruggedrongen door de gedachte van ouderlijk innerlijk gezag. Bovendien ging meer het besef leven, dat het ouderlijk recht eer een recht over dan op het kind is. |
e) | het Nederlandse gezin werd steeds meer van een instituut, belast met de zorg voor het dagelijks brood, voor voortplanting en opvoeding, tot een koesterings-instituut. Deze tendentie komt niet neer op een afgenomen betekenis der eerste drie functies als zodanig, maar op een veranderde accentlegging. In de verschuiving binnen het functie-complex van het gezin, waarop hiervoren werd gewezen, drukt zich uit, dat huwelijks- en gezinsleven meer dan eertijds worden geïnterpreteerd als mogelijkheden tot volledige ontplooiing van de eigen individualiteit. Hierbij moet worden gedacht aan zowel de toegenomen individualisering als aan de ‘verkilling’ van het ruimere maatschappelijke patroon. |
f) | in de belevingswereld van het individu heeft het gezin mettertijd een ruimer plaats verkregen. De enkeling identificeerde zijn leven steeds meer met dat van zijn gezin en daartegenover minder met dat van zijn grotere verwantengroep en zijn locale eenheid. Bovendien werd de grondhouding tegenover de mede-gezinsleden meer persoonlijk. Het mede-gezinslid werd - de toegenomen frequentie van huwelijken op affectieve basis wijst reeds in die richting - meer de vriend dan de kameraad. Gold eerder het ‘Ich und Du im Wir’ zeer overwegend, nu kwam sterker in het emotionele bewustzijn naar voren het ‘Ich in Dir und Du in mir’!Ga naar eind138) Het is overigens waarschijnlijk, dat met een toegenomen ‘verpersoonlijking’ der psychische relaties tussen de gezinsleden de mogelijkheden tot spanning en conflict toenamen. |
Wanneer de veranderingen, die hierboven werden geconstateerd, in hun totaliteit worden overwogen, dan lijkt slechts één slotconclusie mogelijk, n.l. deze, dat het Nederlandse gezin in de 20ste eeuw aanzienlijk kwetsbaarder werd. Deze conclusie is echter geheel identiek met die, welke werd getrokken in hoofdstuk III, waar sprake was van de evolutie
| |
| |
van het Westerse gezin. De vraag doet zich daarom voor, of een onderzoek naar de ontwikkeling van het Nederlands gezinsleven in een vrij korte en tamelijk scherp begrensde periode slechts kan uitmonden in eenzelfde gevolgtrekking als werd gemaakt, waar het ging om de ontwikkeling van het Westers gezinsleven in het algemeen gedurende een aanmerkelijk ruimer tijdvak. Wanneer wordt getracht, deze vraag te beantwoorden, dan moet inderdaad het oordeel zijn, dat de hier te lande waargenomen tendenties volledig overeenstemmen met die, welke zich in het gehele Westen aftekenen. De ontwikkelingsgang van het Nederlandse gezin is daarom niet wezenlijk uniek. De diepere ondergrond van het gebeuren hier te lande was en is dezelfde als die van het gebeuren elders in de Westerse wereld: verdergaande sociale en economische differentiatie, voortschrijdende individuatie en toenemende saecularisatie. Terwijl de wereld zich voor de enkeling in een voortschrijdend proces verwijdt, terwijl hij wordt geïntegreerd in tal van nieuw opgekomen uitgesproken ‘doel-organisaties’ en zijn verlangens ‘geëmancipeerd’ raken, bekruipt hem steeds meer een gevoel van eenzaamheid en verlorenheid, waartegen hét gezin een remedie schijnt te zijn. Vroeger vooral een functioneel geheel binnen een keten van geslachten, die dragers zijn van een bepaalde familienaam en een uitgesproken locaal besef - uitdrukking dus van de bloed- en bodem-gedachte -, wordt het gezin, zowel in Nederland als elders in het Westen, nu representatie van het liefdesverlangen tussen twee mensen, die dit verlangen reëel gestalte geven in hun beider kinderen. Daarin weerspiegelt het Westerse gezin een mogelijkheid, die tot alternatief heeft de verafgoding van volk of klasse. Gesteld is, dat onze gezinsontwikkeling grote gevaren in zich bergt, dat affectie alleen een te wankele basis is voor een huwelijk, dat het zelfverkozen isolement van het gezin uitdrukking zou zijn van ‘gezins-egoisme’, etc. Ook, wanneer men met deze opvatting min of meer instemt, dient toch te worden gesteld, dat de kwalen, waaraan het moderne gezin kan lijden, voor een goed deel voortvloeien uit de evolutie van het algemene sociaal-culturele patroon. Waar het individu in zijn ruimer maatschappelijk verband herhaaldelijk in zijn verwachtingen wordt bedrogen, mogelijk zelfs: bij voortduring ernstig wordt gefrustreerd, zoekt het bijna vanzelfsprekend begrip bij die enkele mens met wie een dieper psychisch-geestelijk contact bestaanbaar lijkt. De prijs, die wij hebben te betalen voor gezinsvrijheid en individuele vrijheid in de keuze van de levenspartner, is de gezins-instabiliteit. Is die prijs te
| |
| |
hoog, dan zal het wenselijk zijn, de totale samenleving een ander karakter te geven. De moeilijke vraag rijst dan echter, hoe dit te bereiken.
Geconcludeerd werd, dat de ontwikkeling van het Nederlandse gezinsleven in de laatste halve eeuw niet als wezenlijk uniek kan worden beschouwd. De tendenties, die in bedoeld tijdvak te onzent naar voren komen, teltenen zich zowel over een veel langere periode als ook buiten Nederland af. Dit wist echter niet uit, dat de evolutie van het 20ste eeuwse Nederlandse gezin een ‘eigen Nederlandse maat’ vertoont. In de recente Nederlandse gezinsontwikkeling manifesteert zich algemeen-Westerse dynamiek, maar eveneens een complex van bijzondere Nederlandse verhoudingen en levens-appreciaties. Het laatste laat zich reeds afleiden uit een vergelijking van statistische gegevens over het huwelijk- en gezinsleven hier te lande met zulke gegevens over huwelijk en gezin elders in de Westerse wereld. Een dergelijke vergelijking leert het volgende:Ga naar eind139)
a) | terwijl elders de huwelijksleeftijd betekenend daalde, handhaafde deze zich sedert 1900 in Nederland op nagenoeg hetzelfde peil. |
b) | de huwelijksvruchtbaarheid bleef in Nederland op een aanzienlijk hoger peil dan in verschillende andere Westerse landen. |
c) | de zuigelingensterfte te onzent nam relatief zeer sterk af, zodat Nederland momenteel bijna de laagste zuigelingensterfte ter wereld kent. |
d) | veel minder dan in menig ander Westers land nam in Nederland het aantal buitenshuis werkende gehuwde vrouwen toe. |
e) | de toename der echtscheidingsfrequentie hier te lande was aanmerkelijk minder beduidend dan in andere delen van het Westen. |
De hierboven gesignaleerde verschillen tussen de ontwikkeling binnen onze nationale grenzen en die in landen, wier sociaal patroon belangrijk met het Nederlandse overeenkomt, laten tweeërlei gevolgtrekking toe. Ten eerste mag worden besloten, dat de recente evolutie van het Nederlandse gezin indicatie is van een hoge volksontwikkeling en een zeer redelijk algemeen welvaartspeil. Last not least mag deze evolutie worden opgevat als een aanwijzing, dat de Nederlanders een betrekkelijk bedachtzaam, niet over-geïndividualiseerd volk zijn gebleven, waaronder er nog altijd - in vergelijking met andere Westerse volken - velen zijn, die leven uit sterk godsdienstig besef.
|
-
eind138)
- vgl.: W. Bernsdorff und Fr. Bülow: ‘Wörterbuch der Soziologie’ (Stuttgart, 1955), en daarin dan ‘Ehe und Ehescheidung’, geschreven door R. König.
-
eind139)
- Om zulk een vergelijking te kunnen maken moesten verschillende bronnen worden benut. Wat de huwelijksleeftijd betreft, het bleek reeds in Hoofdstuk 5, dat deze gedurende de laatste halve eeuw in de U.S.A. betekenend daalde, terwijl hij te onzent vrijwel onveranderd bleef. Aangaande de huwelijksvruchtbaarheid moet helaas worden vastgesteld, dat een nauwkeurige vergelijking tussen Nederland en enige andere landen niet is te maken. Er zijn echter cijfers beschikbaar, die de interpretatie toelaten, dat Nederland het Westeuropese land is van de hoge huwelijksvruchtbaarheid. Wij laten deze cijfers, ontleend aan het Demographic Yearbook 1953, hieronder volgen:
Aantal geborenen per 1000 vrouwen, vallend in de leeftijdsgroep van 10-49 jaar
|
1936 |
1937 |
1938 |
1939 |
1940 |
1941 |
1946 |
1947 |
1948 |
1949 |
1950 |
1951 |
België |
|
|
|
51.6 |
|
|
|
60.4 |
60.8 |
59.9 |
59.3 |
58.4 |
Denemarken |
56.4 |
56.9 |
57.5 |
56.7 |
58.4 |
|
79.0 |
75.4 |
69.9 |
65.7 |
65.3 |
62.7 |
NEDERLAND |
|
63.9 |
66.6 |
66.7 |
67.5 |
65.9 |
|
93.2 |
86.0 |
81.3 |
78.3 |
77.4 |
Noorwegen |
45.5 |
46.9 |
48.3 |
|
|
|
|
71.5 |
69.7 |
67.5 |
67.0 |
65.1 |
Zweden |
46.0 |
46.7 |
48.5 |
50.2 |
|
|
68.5 |
66.3 |
65.0 |
62.2 |
59.0 |
|
Engeland en Wales |
|
|
|
47.7 |
46.7 |
|
|
69.7 |
61.4 |
58.0 |
55.5 |
54.2 |
Schotland |
|
|
|
|
|
|
|
74.7 |
66.4 |
63.7 |
61.9 |
60.2 |
W.Duitsland |
|
|
|
|
|
|
|
51.8 |
52.6 |
53.9 |
52.2 |
49.8 |
Over de zuigelingensterfte hier te lande en elders in Europa verstrekken wij onderstaande gegevens, die geput werden uit de ‘Annuaire International de Statistique’ (La Haye, 1917) en het ‘Demograhpic Yearbook’ (New York, 1955):
Zuigelingensterfte per 1000 levendgeborenen
|
België |
Denemarken |
NEDERLAND |
Noorwegen |
Zweden |
Ver.Kon.rijk |
1896-1905 |
152.7 |
125.6 |
143.6 |
88.3 |
95.7 |
146.8 |
1906 |
153.1 |
108.9 |
127.1 |
69.9 |
81.0 |
132.5 |
1907 |
132.5 |
108.4 |
111.9 |
66.2 |
76.8 |
117.6 |
1908 |
147.1 |
123.2 |
124.2 |
76.0 |
85.4 |
120.4 |
1909 |
137.6 |
97.7 |
99.1 |
71.6 |
72.1 |
108.7 |
1910 |
134.0 |
102.2 |
107.9 |
67.2 |
75.1 |
105.4 |
1911 |
166.5 |
105.8 |
171.0 |
64.8 |
72.0 |
130.1 |
1912 |
119.9 |
93.2 |
87.0 |
67.5 |
70.9 |
94.8 |
1913 |
|
93.5 |
91.4 |
64.6 |
69.7 |
108.4 |
1914 |
|
98.3 |
94.8 |
67.9 |
|
104.6 |
1915 |
|
94.8 |
86.8 |
|
|
109.7 |
1916 |
|
|
84.5 |
|
|
|
1920-1924 |
108.2 |
82.4 |
74.4 |
53,3 |
61.4 |
79.2 |
1925-1929 |
101.3 |
82.2 |
57.9 |
50.4 |
57.7 |
73.3 |
1930-1934 |
91.6 |
73.1 |
46.7 |
45.2 |
51.9 |
65.5 |
1946 |
74.8 |
45.8 |
38.7 |
34.6 |
26.5 |
42.7 |
1947 |
68.7 |
40.4 |
33.5 |
34.6 |
25.4 |
43.7 |
1948 |
59.1 |
35.3 |
29.3 |
29.6 |
23.2 |
36.0 |
1949 |
57.2 |
34.5 |
26.8 |
27.7 |
23.3 |
34.1 |
1950 |
53.4 |
30.7 |
25.2 |
28.2 |
21.0 |
31.4 |
1951 |
50.0 |
28.9 |
25.1 |
25.7 |
21.6 |
31.1 |
1952 |
44.8 |
28.9 |
22.5 |
23.7 |
20.0 |
28.1 |
1953 |
41.9 |
27.2 |
22.1 |
22.0 |
18.7 |
27.6 |
1954 |
49.1 |
26.9 |
21.1 |
|
18.5 |
26.3 |
1955 |
|
|
|
|
|
|
T.a.v. het aantal buitenshuis voor rekening van derden werkende, normaal in gezinsverband levende, vrouwen in Nederland kan worden opgemerkt, dat hun aantal op 31 mei 1947 ongeveer 36.000 bedroeg, wat er op neerkwam, dat toenmaals de vrouw buitenshuis voor derden werkte in 1.5% van alle Nederlandse gezinnen. Uit beschikbare gegevens is af te leiden, dat het aantal normaal gehuwde, buitenshuis werkende, vrouwen in landen als Belgie, West-Duitsland en Frankrijk verhoudingsgewijs groter is dan bij ons. (In België naar ruwe schatting 2 maal, in West-Duitsland 3 maal en in Frankrijk zelfs 5 maal groter.) Volgens het ‘Fact Book on Manpower’ van 31 januari 1951 werkte in april 1940 14.7% van de gehuwde Amerikaanse vrouwen in een beroep, terwijl dat in april 1949 22.5% was. Al is het vrijwel ondoenlijk om een nauwkeurige internationale vergelijking te maken van de beroepsarbeid der gehuwde vrouw, uit de beschikbare data kan met een gerust hart worden afgeleid, dat Nederland vrijwel geen toename kende van de beroepsarbeid der gehuwde vrouw, terwijl dat in andere Westerse landen wel het geval was.
De toename der echtscheidingsfrequentie wordt het zuiverst weergegeven met behulp van de statistiek, wanneer het aantal in een jaar uitgesproken echtscheidingen wordt uitgedrukt in het aantal in hetzelfde jaar gesloten huwelijken. Uitgaande van deze gedachte wordt door de hiernavolgende tabel de mogelijkheid geboden tot vergelijking van de echtscheidingstoename in Nederland en enige andere landen:
Aantal in een periode of jaar uitgesproken echtscheidingen per 100 in die periode of in dat jaar gesloten huwelijken
|
België |
Denemarken |
NEDERLAND |
Noorwegen |
Verenigd Koninkrijk |
Zweden |
U.S.A. |
1900 |
|
|
|
|
|
|
7.9 |
1906-1915 |
|
3.7 |
2.6Ga naar voetnoot° |
1.5 |
|
3.1Ga naar voetnoot* |
8.8Ga naar voetnoot** |
1920 |
|
|
3.0 |
|
|
|
13.4 |
1930 |
|
|
4.5 |
|
|
|
17.4 |
1940 |
|
|
4.4 |
|
|
|
16.5 |
1946 |
6.2 |
18.6 |
9.3 |
6.8 |
7.6 |
10.9 |
26.6 |
1947 |
8.1 |
17.3 |
9.0 |
7.4 |
14.7 |
11.8 |
|
1948 |
8.1 |
18.0 |
9.1 |
7.2 |
10.8 |
11.7 |
|
1949 |
8.2 |
18.5 |
8.4 |
8.5 |
9.1 |
13.8 |
|
1950 |
7.1 |
18.0 |
7.8 |
8.5 |
8.5 |
14.8 |
23.0 |
1951 |
6.1 |
18.2 |
6.7 |
7.9 |
7.9 |
15.4 |
|
1952 |
6.2 |
18.9 |
6.6 |
7.7 |
9.4 |
15.3 |
|
1953 |
6.1 |
18.3 |
6.3 |
7.7 |
8.5 |
15.8 |
|
1954 |
5.8 |
19.2 |
6.2 |
7.9 |
|
16.4 |
|
Bronnen: ‘Annuaire International de Statistique’ (La Haye, 1917)
‘Demographic Yearbook’ (New York, 1955)
Baber, blz. 446
|