Het veranderend gezin in Nederland
(1957)–G.A. Kooy– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 209]
| |
Hoofdstuk VII
| |
[pagina 210]
| |
van het psychologisch klimaat in een beschouwing volledig recht worden gedaan, dan zal dus vastgesteld dienen te worden, welke gevoelens de genormeerde verhouding van ieder individu tot zowel het mede-gezinslid als het gezin als geheel begeleiden.
De methodologie van het sociologische onderzoek is vanzelfsprekend niet identiek met die der psychologie. Terwijl de sociologie ‘Sinnwissenschaft’ is, is de (sociale) psychologie nu eenmaal ‘Erlebniswissenschaft’. De menselijke zinstrevingen en de daarmee samenhangende normen zijn veel meer duurzaam en manifest dan de menselijke gemoedsaandoeningen. Omdat gemoedsaandoeningen zelden worden geconserveerd (eigenlijk alleen kunstenaars hebben tot voor kort subjectieve belevingen ‘verduurzaamd’) en daarbij in hun specifieke kleur en toon moeilijk te verwoorden zijn, staat de onderzoeker van het psychologisch klimaat der groepen voor een opgaaf, die zeer hoge methodologische eisen stelt. Men zou het moreel- en attitude-onderzoek, dat vooral in de Verenigde Staten met behulp van vragenlijsten op grote schaal wordt verricht, kunnen beschouwen als onderzoek, dat ongeveer overeenkomt met dat van het groepsklimaat.Ga naar eind128) Zonder het belang van deze Amerikaanse survey-methoden tekort te willen doen, kan daarbij toch met recht worden opgemerkt, dat zij leiden tot conclusies, die veel groter exactheid suggereren dan in feite wordt bereikt. Zelfs is het zeer aannemelijk, dat een werkelijk diepgaand inzicht in het groepsklimaat op geen andere wijze kan worden bereikt dan door langdurige participatie en eveneens langdurige zeer intensieve ondervraging van de diverse subjecten. Als dat inderdaad aangenomen mag worden, dan is voor een historische analyse van het gezinsklimaat reeds principieel de mogelijkheid afwezig om de in het algemeen meest geëigende methoden toe te passen. De situatiebeleving der gezinsleden uìt voorbije tijd is immers in het geheel niet meer door participatie en slechts onvoldoende door ondervraging aan het licht te brengen. Ook in de wetenschap moet worden geroeid met de riemen, die men heeft. Wanneer de in beginsel meest geschikte onderzoek-methoden niet kunnen worden toegepast, dan zal men zich tevreden dienen te stellen met de minder geschikte. Wanneer wij dan ook de participatie en de intensieve ondervraging moeten afschrijven voor het onderzoek naar de verschuivingen, die zich in het klimaat van het Nederlandse gezin gedurende de laatste halve eeuw hebben voorgedaan, dan zullen wij genoegen | |
[pagina 211]
| |
moeten nemen met de toepassing van andere, minder kans op succes biedende methoden. Trachten wij daarom te overzien welke algemene mogelijkheden inderdaad mogelijkheden in het kader van dit bijzondere onderzoek blijken te zijn. Sedert psychologen en psychiaters het standpunt der zogenaamde objectivistische, natuurwetenschappelijk georiënteerde, psychologie hebben verlaten voor de beschouwingswijze der subjectivistische psychologie, zijn ‘belevingsprotocollen’ vervaardigd. In deze protocollen wordt op wetenschappelijk verantwoorde wijze een descriptie gegeven van de belevingen der subjecten die als ‘proefpersoon’ of patiënt hun introdan wel retrospecties gaven. Verondersteld dat aan een derde inzage wordt gegeven van deze protocollen, dan kan die derde daaruit wellicht menige interessante conclusie trekken. Men gelieve echter te bedenken, dat de bewuste protocollen zeer overwegend betrekking hebben op een bijzondere categorie van mensen (problematische en uitgesproken psychisch zieke personen, weinig handelbare kinderen, misdadigers, e.d.), dat slechts in de allerlaatste decenniën op enige schaal werd geprotocolleerd en dat het bij de protocollering in menig geval niet ging om de vraag, hoe het subject zijn gezin beleefde. Wanneer men dit heeft overwogen, komt men tot de conclusie, dat de eventueel beschikbare ‘belevingsprotocollen’ in schrijvers onderzoek geen betekenende diensten kunnen bewijzen. De bekende psychologe Charlotte Bühler heeft krachtig het pleit gevoerd voor gebruikmaking van dagboeken bij het psychologisch onderzoek.Ga naar eind129) Haar moet worden toegegeven, dat het dagboek ter verkrijging van een inzicht in de belevingen der subjecten aan de geschoolde psycholoog goede diensten kan bewijzen. Naast de beschrijving van gebeurtenissen, die plaats vonden, treffen we in dagboeken gemeenlijk ook een beschrijving van de gemoedstoestand aan, waarin de ‘auteur’ zich op bepaalde momenten bevond. Een voorname functie van het dagboek is, dat degeen, die het bijhoudt, er een uitingsmogelijkheid in vindt voor zijn emotionele beroeringen. Het is echter, helaas, zo, dat de meeste dagboek-scribenten behoren tot de groep van 14-20-jarigen, zodat men in dagboeken zelden een ‘biecht’ kan vinden der zeer jeugdigen en van de volwassenen. Bovendien schrijven de meeste pubers beslist geen dagboeken. De vervaardiging van dergelijke documenten bevredigt de behoeften van een minderheid onder de pubers, die wordt gerecruteerd uit zeer overwegend de jeugd, behorend tot de hogere sociale milieus. Ten | |
[pagina 212]
| |
slotte is het vrijwel niet doenlijk om enkele tientallen dagboeken te verkrijgen voor een analyse. Is bij een onderzoek als dit dus het ‘belevingsprotocol’ vrijwel onbruikbaar, hetzelfde geldt voor het dagboek. De historische roman kan voor het historische sociale onderzoek van belang zijn, al moet steeds voor ogen worden gehouden, dat de schrijver vóór alles romancier is en geen wetenschaps-beoefenaar. Uit het eerder aangehaalde werk van Jo van Ammers-Küller en soortgelijke boeken van andere Nederlandse schrijvers laat zich omtrent het klimaat van het Nederlandse gezin zeer wel het één en ander afleiden. Toch kan men niet verwachten, dat louter uit analyse van bruikbare Nederlandse familie-romans een verantwoord beeld van de verschuivingen, die plaats vonden in het klimaat van hèt Nederlandse gezin, naar voren zou komen. Een studie van de roman-literatuur kan waarschijnlijk wel ter nadere verificatie van langs andere weg getrokken conclusies over het klimaat van ons gezin dienen, doch zij zelf is ontoereikend als weg naar zulke conclusies. Waar de historische romancier de leefregels van het milieu, dat hij behandelt, duidelijk maakt, gebeurt dit wellicht op grond van een voorafgaande bestudering der maatschappelijke normen en opvattingen, die zijn af te leiden uit wetsteksten, godsdienstige werken, politieke, sexuologische en andere geschriften. Waar hij komt te spreken over de wijze, waarop de leefregels door de subjecten uit het bewuste milieu werden beleefd, is dit doorgaans meer of minder op basis van ‘zelf-projectie’. Niet geeft hij in feite weer, wat de historische personen hebben beleefd (hoe zou het meestal ook kunnen?), maar wat hij in hun situatie, begiftigd met enkele van hun manifeste eigenschappen, zou hebben beleefd. Alleen dit laatste is al voldoende om de familie-roman niet als eerste bron te benutten bij een onderzoek naar de veranderingen in het klimaat van het gezin te onzent. Het lijkt onvermijdelijk, dat de poging, de verschuivingen in ons gezinsklimaat te bepalen, wordt ondernomen als een zonder meer ‘contemplatieve’ bezigheid, waarbij wordt overwogen, welke factoren van overwegende invloed geweest zouden kunnen zijn op het klimaat van ons gezin en welke veranderingen in dat klimaat daaruit zouden kunnen zijn geresulteerd. Daarmee vindt dit onderzoek naar de ontwikkelingsgang van het Nederlandse gezin bepaaldelijk een afsluiting van hypothetische aard. Voor de schrijver is dat weinig bevredigend, doch hij heeft, als ieder ander, te aanvaarden, dat bij het ontbreken van voldoende betrouwbare bronnen iedere stelligheid suggererende uitspraak onverantwoord is. | |
[pagina 213]
| |
Ondanks het ontbreken van het eigenlijk noodzakelijke descriptieve materiaal, mag worden gehoopt op de mogelijkheid, dat enige houdbare en relevante conclusies over de veranderingen in het klimaat van het Nederlandse gezin sedert de laatste eeuwwisseling worden verkregen. Bedacht dient dan echter te worden, dat de wijze, waarop de individuen hun deelhebberschap in een gezin als levensorde beleven, bepaald wordt door een complex van onderling sterk uiteenlopende en in hun werking misschien contrasterende factoren. Het individu leeft in zijn gezin en daarbuiten, zodat het de levensorde van dat verband emotioneel ervaart op een manier en in een mate, die afhankelijk zijn van zowel interne als externe factoren (resp. invloeden van binnen en buiten het gezin). Deze hoofd-indeling aanhoudende, zij hieronder weergegeven, welke vermoedelijk de factoren zijn, die het klimaat van ons gezin in de laatste 5 decenniën betekenend hebben beïnvloed. De bovenstaande 8 factoren zullen hierna in de aangegeven volgorde nader worden beschouwd, waarna getracht zal worden het eindresultaat van hun werkzaamheid te bepalen. De toegenomen gezins-individualisering, die in hoofdstuk IV uitvoerig werd behandeld, is uitdrukking van een gegroeide hoogschatting van het gezin. Zij doet ons inzien, dat de Nederlandse mens mettertijd steeds meer zijn hoop en verwachtingen heeft gesteld op het gezin als een kleine, intieme levensgemeenschap, die zich van de sociale ‘Umwelt’ afsluit, omdat deze de affectief geladen wensen der individuen niet | |
[pagina 214]
| |
vermag of uitgesproken niet wil bevredigen. Die afsluiting is niet volkomen, want toegang tot het huis blijft verleend aan die verwanten, jegens wie sterke sympathie-gevoelens worden gekoesterd; aan die buren, met wie men zich emotioneel verbonden weet; aan de vrienden, opgedaan voor korter tijd of voor het leven; aan de ‘kennissen’ ten slotte, die hetzelfde kaartspel beoefenen, dezelfde levens-appreciaties bezitten, etc. Ofschoon de onvolledigheid der afsluiting naar de buitenwereld moet worden toegegeven, is er toch kennelijk een sterk gegroeide, ‘reserve’ van het gezin jegens de buitenwereld. Eerder dan eertijds is men gestoord in de eigen, ‘geïntroverteerde’ levensgang. Meer dan vroeger doet zich als norm gelden, dat man, vrouw en kinderen ‘zichzelf’ zullen zijn binnen het gezin. Dat sluit liefde voor het beroep of het verenigingsleven niet uit. Tot op bepaalde hoogte mogen de medegezinsleden hun ziel leggen in het werk of in de verenigingsactiviteiten, maar meer dan toentertijd wordt verwacht, dat de ander het gezin zal zien als het enige milieu, waar de mens werkelijk ‘thuis’ kan zijn; als het enige milieu ook, waarvan hij een werkelijk ‘thuis’ wil maken. Dit alles overwegende, komt men tot de conclusie, dat de groei der gezins-individualisering de tendentie in zich draagt, de plaats, die het gezin in het emotionele leven van het individu inneemt, te vergroten. In het gevoelsleven van de enkeling krijgt het wijdere milieu, waarin familie en buurt zijn begrepen, relatief een geringer betekenis, terwijl daarin de betekenis van het engere milieu - de gezinskring - toeneemt. Uiteraard behoeft dit niet noodzakelijk in te houden, dat de sympathie-gevoelens voor de mede-gezinsleden worden versterkt; zelfs het tegendeel is niet uitgesloten. De gevoelsmatige ervaring van de genoten is klaarblijkelijk niet altijd in overeenstemming met de zedelijke eis, dat aan deze genoten een bepaalde mate van sympathie worde toegedragen. Dit is echter in wezen een ander probleem dan de mate, waarin bepaalde mede-subjecten in het gemoedsleven van de enkeling een plaats is ingeruimd. Men zou de conclusie, dat de toegenomen gezins-individualisering leidde tot een verruiming van de plaats, door de mede-gezinsleden in het emotionele leven van het individu ingenomen, kunnen bestrijden door aan te voeren, dat het individu vandaag toch is opgenomen in een veel omvangrijker net van menselijke relaties dan 5 decenniën geleden het geval was. Het komt schrijver voor, dat dit argument geen steek houdt. Ofschoon hij de juistheid van deze constatering als zodanig ten volle | |
[pagina 215]
| |
beaamt, meent hij niettemin, dat de toename van het aantal relaties, waarin de enkeling treedt, geenszins gepaard is gegaan met een toenemende dieper-emotionele gerichtheid op, wat Cooley noemt, de ‘secondary groups’. Hij is van oordeel - en gelooft zich daarin geruggesteund te weten door tal van sociaal-wetenschappelijke beschouwingen -, dat de deelname van het individu in een groeiend getal van recent ontstane maatschappelijke eenheden onder een groeiende emotionele gedesinteresseerdheid plaats vindt. De jeugdbeweging spreekt de jongeren steeds minder aan, de vakbond, ofschoon uitgegroeid tot een machtig lichaam, weet de arbeider niet meer werkelijk te ‘grijpen’, de agrarische organisaties moeten klagen, dat zij hun leden veel minder dan in het beginstadium beroeren en gelijkelijk is het gesteld in andere sferen van ‘moderne’ activiteit. Het oude levenspatroon - dat der gesloten locale samenleving, waarin familie, buurt en kerk voorname functies vervullen - is doorbroken en heeft plaats gemaakt voor een nieuw patroon, dat locale grenzen doorsnijdt en waarbinnen een sterke differentiatie voorkomt. In dit kader van verandering tekent zich het opmerkelijke gebeuren af, dat bij een breder en veelzijdiger gerichtheid van het individu op het sociale leven zijn dieper-emotionele gerichtheid uitgaat naar een afnemend aantal mede-subjecten, waaronder de mede-gezinsleden het meeste accent verkrijgen. Daarom is stellig de uitspraak juist, dat de gegroeide gezins-individualisering is op te vatten als een aanwijzing van het verschijnsel, dat gezin en mede-gezinslid een ruimer plaats zijn gaan innemen in het emotionele leven van de Nederlandse mens. In het voorgaande hoofdstuk werd aangetoond, dat het gezinsleven hier te lande in de laatste halve eeuw bleef toegroeien naar het egalitarisme. De nog rond 1900 bestaande opvattingen van een streng vaderlijk en ouderlijk gezag werden onder invloed van uiteenlopende factoren steeds meer en steeds meer algemeen als onjuist beoordeeld en zij maakten plaats voor gezagsidealen, volgens welke het gebruik van machtsmiddelen door de ouders slechts in het uiterste geval tolerabel is. Paternale en parentale macht heeft steeds meer het veld moeten ruimen voor vaderlijk en ouderlijk begrip, waarmee de geïnstitutionaliseerde afstand, die destijds tussen ouders (in het bijzonder: vader) en kinderen bestond, successievelijk verminderde. Deze vermindering van de onderlinge afstand hield vermoedelijk in, dat de grondverhouding tussen ouders en kinderen (vooral tussen de vader en zijn kinderen) in meerdere of mindere mate een ander karakter verkreeg. Het gezin is typi- | |
[pagina 216]
| |
scherwijze, genomen als een werkelijk functionerend gezin, steeds ‘Gemeinschaft’. Niet het nut bepaalt de aard van de verhouding tussen de gezinsleden, maar die verhouding is gegrond op een moeilijk nader te definiëren, de persoon beheersend gevoel van verbondenheid met het gezin als zijn groep. De houding tegenover het medegezinslid is in laatste instantie de houding, ingenomen tegenover een functionaris van de groep, wier welzijn oogmerk is. Naarmate nu de geïnstitutionaliseerde afstand tussen de gezinsleden groter is, is het mede-lid meer functionaris dan persoon in de belevingswereld van het individu. Wordt die afstand geringer, bijv. doordat paternale en parentale macht wijken, dan wordt in geringer of betekenender mate een voorwaarde vervuld tot de beleving van de ander als juist in de eerste plaats persoon. Volgens Oldendorff ‘blijkt genoegzaam dat wij verschillende “grondhoudingen” van de mens tot zijn mede-mens hebben te onderscheiden. Het gaat hier niet om verschillende sentimenten. De kwestie gaat dieper; het betreft fundamentele verschillen in de wijze van zijn met of tegenover de ander. Het zijn verschillende “dimensies” waarin de communicatie zich voltrekt en waarbinnen de sentimenten hun geëigende speelruimte bezitten.’Ga naar eind130) Onder deze grondhoudingen is de persoonlijke verhouding te noemen, waarvan Oldendorff zegt: ‘Vanzelfsprekend zijn alle tussenmenselijke relaties persoonlijk in die zin, dat zij twee personen verbinden. Maar wij bedoelen hier de relatie, die Martin Buber aanduidt met “Ich-Du”, welke volgens Marcel zich afspeelt in de zône van het “Etre”, in het “je suis avec...” Dit betekent geen versmelting, waarin het eigene wordt prijsgegeven of de ander aan mij gelijk gemaakt wordt, maar de ontmoeting van een Gij als ander, in de vrijheid van zijn zelfstandigheid, en zijn eigen waarde, in de volheid van zijn persoon. Sprekend over de vriendschap heeft Lacroix de aard van deze relatie kernachtig verduidelijkt: “L'amitié est la découverte de soi-même et de l'autre dans un au-delà, qui fonde en même temps la distinction et la liaison”.’Ga naar eind131) Onmiskenbaar kan de hier bedoelde persoonlijke verhouding slechts dan zich ontwikkelen, wanneer een zekere gelijkheid, althans de erkenning van gelijkwaardigheid, der bewustje subjecten is verwerkelijkt. Kan uit de verandering, die zich voortzette in de gezags-betrekking tussen ouders en kinderen uit het Nederlandse gezin, niet met stelligheid het ontstaan van een meer persoonlijke grondverhouding tussen de oudere en jongere gezinsleden worden geconcludeerd, wel mag uit deze ver- | |
[pagina 217]
| |
andering worden besloten, dat een belangrijke voorwaarde voor het ontstaan van zulk een grondverhouding werd vervuld. Toegenomen gezins-individualisering en -democratie mogen psychologisch worden vertaald als respectievelijk gegroeide betekenis van het gezin in hel emotionele zijn der subjecten en verhoogde mogelijkheid tot de ontwikkeling van een persoonlijke verhouding tussen man en vrouw, alsook tussen ouders en kinderen. Het gezamenlijk effect van deze beide wijzigingen in de levensorde van het moderne Nederlandse gezin is voor het psychologisch klimaat van dit gezin in ieder geval geweest, dat de verhouding tussen de gezinsleden sterker emotioneel geladen werd. De toegenomen accentuering van het gezin als koesterings-instituut - weliswaar nauw samenhangend met de beide hierboven behandelde veranderingen in de levensorde van het gezin, maar niettemin uit zichzelf oorzakelijk werkzaam - is eveneens een verschijnsel, waaruit een groter emotionele geladenheid der verhoudingen tussen de gezinsleden resulteerde. De morele eis, dat het gezin voor alles koeste-rings-instituut dient te zijn, betekent immers, dat van de gezinsleden in hun betrekking tot elkander die grondhouding verwacht wordt, welke hiervoren als de persoonlijke werd aangeduid. Geldt deze eis, dan is de vader, die zonder meer zorg draagt voor de opvoeding en het levensonderhoud van zijn kinderen (in bepaalde stadia der geschiedenis een voortreffelijke vader!) iemand, die duidelijk tekortschiet. Van hem wordt verwacht, dat hij in zijn relatie tot zijn kinderen zijn totale persoonlijkheid ‘inzet’ en dus tegenover hen meer is dan de ‘functionaris’, dan de man met slechts een bepaalde rol-opdracht, passend bij zijn bijzondere status in het gezin. Geldt deze eis, dan is het kind, dat zich zonder meer een ‘gehoorzaam, bescheiden en dankbaar’ kind betoont, eveneens te veel functionaris; zoals van de vader (en de moeder) een volledige persoonlijke inzet wordt verlangd, wordt deze ook van het kind verwacht. De beschouwde veranderingen in de positie en de levensorde van het Nederlandse gezin moeten de betekenis van gezin en mede-gezinslid in de belevingswereld van de gemiddelde Nederlandse mens hebben doen toenemen. Een andere conclusie lijkt schrijver niet mogelijk. Begrijpelijkerwijs is geen schaal beschikbaar, met behulp waarvan zou kunnen worden aangegeven, hoe ver deze betekenis-toename is gegaan. Het gaat hier trouwens om een verschijnsel, dat te zeer kwalitatief van karakter is om het op enigerlei wijze door kwantificatie te verduidelijken. | |
[pagina 218]
| |
Een versterking der emotionele geladenheid van de verhoudingen binnen het gezin behoeft, zoals voren reeds opgemerkt, niet noodzakelijk samen te gaan met groeiende harmonie tussen de gezinsleden. In bepaalde omstandigheden kan het zelfs redelijk zijn, te veronderstellen, dat met zulk een versterking juist een groeiende disharmonie tussen de leden van het gezin gepaard gaat. Wanneer de gezinsgenoten immers relatief veel van elkander verwachten, is de mogelijkheid groot, dat zij in hun wederzijdse verwachtingen worden bedrogen. Gaan de kinderen van de verwachting uit, dat hun vader na thuiskomst bij de electrische trein zal neerhurken om actief mee te spelen, doch de vermoeide heer des huizes, met zijn gedachten nog steeds bij zijn zaken, valt neer in een luie stoel, dan is daarmee een oorzaak gegeven voor een mogelijk wederzijds conflict. Het is een vandaag veel gehoorde klacht, dat gezinsleden langs elkander heen gaan leven, dan wel sterk geprikkeld zijn. Het is onmogelijk om nauwkeurig te bepalen, of een dergelijke klacht bij de huidige omstandigheden meer grond heeft dan bij de vroegere. Wel spreekt uit dit klagen de frustratie van een behoefte, die mettertijd sterker is geworden, n.l. het verlangen, dat de gezinsleden in elkanders leven zullen opgaan. Is zich wellicht bij een versterking van dit verlangen een situatie gaan voordoen, waarin het bij uitstek moeilijk is, elkander als gezinsleden dat te geven, wat primair wordt verlangd? Wanneer het totale veld van meer recente sociale veranderingen in ogenschouw wordt genomen, dan kan allereerst worden geconcludeerd, dat eigenlijk slechts één verschijnsel tegemoet is gekomen aan de versterking van het verlangen, dat het gezin allereerst koesteringsgroep zal zijn. Dit verschijnsel is de toename van de vrije tijd in de overgrote meerderheid der Nederlandse gezinnen. Bij een groeiende ‘economische’ overbelasting van de vaders uit bepaalde gezinnen (de gezinnen van zakenlieden, intellectuelen in sociaal-organisatorische functies en hogere ambtenaren) is waar te nemen een belangrijke winst aan vrije tijd in de gezinnen, behorend tot de middelbare en lagere milieus. In een ander verband werd dit reeds naar voren gebracht. Deze winst betekent, dat veel meer dan rond 1900 nog het geval was, voor de gezinsleden de mogelijkheid bestaat, gezamenlijk op te gaan in bepaalde hobby's of in een goed, d.i. persoonlijk, gesprek. Uit de schets, die Brugmans heeft gegeven van de omstandigheden, waaronder de Nederlandse arbeidersbevolking tegen het eind der 19de eeuw nog leefde, laat zich gemakkelijk afleiden, dat onze arbeiders een bestaan voerden, dat allerlei | |
[pagina 219]
| |
elementen in zich droeg, waardoor de ‘persoonlijke’ grondverhouding dikwijls weinig ontwikkelingskans werd geboden. Afgesloofde mannen en vrouwen, afgesloofde kinderen zelfs, daarmee in verband verruwing der zeden, waaronder te begrijpen hardhandige behandeling van de jeugd door de ouders, dronkenschap e.d. Onder de kleine zelfstandigen lagen de zaken anders. In hun milieu minder ruwheid en minder excessen, maar toch ook daar een zeer zware economische belasting van hen, die maar enigszins tot werken in staat werden geacht, Het zou te ver gaan, wanneer werd geconcludeerd, dat bij de juist geschetste situatie de mogelijkheid zou hebben ontbroken tot een persoonlijke grondverhouding tussen de gezinsleden. Ook onder de vele, dikwijls afgematte mensen, wier leven in het teken van de harde, langdurige arbeid stond, mogen we betrekkingen aannemen van diepe wederzijdse genegenheid. Toch lijkt het accent in die tijd meer te vallen op de betrekking met de lotgenoot, met de kameraad, die ten slotte - met Vierkandt - mag worden opgevat als de vertegenwoordiger van de groep, waarmee men zich verbonden weet.Ga naar eind132) De door meer vrije tijd geschapen existentie-mogelijkheden kunnen worden gezien als een tegemoetkoming aan de zich aftekenende versterking van het verlangen tot een meer persoonlijke verhouding tussen de gezinsleden. In dit verband mag nog worden gewezen op een beschouwing van Ydo in diens studie ‘Plezier in het werk’, waarin hij, aanknopend bij de bekende Duitse psycholoog Stern, twee achtereenvolgende fasen onderscheidt in de ‘instelling’ van de arbeider.Ga naar eind133) Aan het begin van deze eeuw praevaleerde nog de groepssolidariteit, nu praevaleert eerder de behoefte tot persoonlijke ontplooiing. Onmiskenbaar is in de laatste eeuw de jacht naar het maatschappelijk succes steeds in betekenis toegenomen. ‘The neurosis of our time’ vindt één van zijn belangrijke wortels in de toegenomen spanning tussen de aspiraties, die de mens kan koesteren, en zijn potentiële kunnen.Ga naar eind134) Werden eerder dikwijls zeer hoge eisen aan het physiek van de mens gesteld, nu is het accent komen te vallen op mentaal uithoudingsvermogen. Onze kinderen, beter gekleed en gevoed dan die van voorgaande generaties en wettelijk beschermd tegen het tillen van zware materiële lasten in onhygiënische werkplaatsen, zijn er, physiek gesproken, goed aan toe, doch wij doordringen hen dagelijks van de noodzaak, tot het uiterste te woekeren met de talenten. Zij moeten en zullen slagen in een wereld, die het uiterste van geest en psyche vraagt om te slagen. | |
[pagina 220]
| |
De arbeiderszoon moet kantoorman worden, de telg van de intellectueel kan het al niet voor minder doen dan zijn uiteraard eerzuchtige vader. Dat de ‘neurosis of our time’ bestaat, behoeft hier geen bewijsvoering, zoals het evenmin nodig is in dit kader in te gaan op het feit, dat hij verband houdt met de exorbitante eisen, die wijzelf en de maatschappij in geestelijk en psychisch opzicht aan ons stellen. De vraag is echter, hoe en in hoeverre een neurotiserende maatschappelijke structuur en een neurotiserend maatschappelijk tempo hun weerslag zouden kunnen vinden in de verhoudingen binnen het gezin. Zien wij het wel, dan roept een durende materiële armoede vooral een verstomping van de geest op (vgl. Brugman's beschrijving van de 19de eeuwse arbeider), terwijl durende sterke spanning tussen aspiratie-niveau en reële mogelijkheden niet primair tot verstomping, doch tot sterke prikkelbaarheid leidt, die gemakkelijk haar uitweg zoekt in een negatief gedrag tegenover de medemens. Het laat zich daarbij denken, dat, gegeven de nog altijd hiërarchische structuur van de ruimere sociale omgeving, het geneuro-tiseerde individu zijns gelijken, bijv. de mede-gezinsleden, dikwijls als zijn ‘slachtoffers’ kiest. De neuroticus kan zijn huisgenoten voortdurend opjagen, hen uitgesproken tyranniseren, er op uit zijn hen te kwetsen en zo meer. Het is dan ook geen uitzondering, dat de neurotische mens zijn huisgenoten eveneens tot neurotici maakt. We zien de gefrustreerde vader, moeder of zoon zodanig de ‘toon’ aangeven in het gezin, dat het ganse gezin gefrustreerd raakt. Er ontstaat een hoogst merkwaardige situatie, want, terwijl de betrokken gezinsleden elkanders steun en begrip ten zeerste begeren, zijn hun gedragingen van dien aard, dat zij elkander juist voortdurend tot een kwelling zijn. Weliswaar is het woord ‘neurose’ tot een mode-term geworden, lijkt het zelfs, dat het al of niet vermeend ‘bezit’ van een ‘neurose’ menig modern mens een gevoel geeft van ‘gepaste trots’, doch dit neemt niet weg, dat in een maatschappij, waarin de individuele ambities steeds sterker worden, de betrekkingen tussen de gezinsleden inderdaad spoediger ‘kortsluiting’ vertonen. Het is een te speculatieve bezigheid, te trachten een uitspraak te doen over de mate, waarin gedurende de laatste halve eeuw het neurotisch complex de gezinsverhoudingen voortgaand heeft gestoord. Er mag echter mee gerekend worden, dat de toename der individuele aspiraties in haar psychische consequenties (neurosevorming) het versterkte verlangen naar een persoonlijke grondverhouding binnen het gezin dikwijls ernstig is gaan doorkruisen. | |
[pagina 221]
| |
Het gezin is - om met Sorokin te spreken, maar diens bedoeling te amenderen - steeds ‘one of the most complex multibonded groups.’Ga naar eind135) Gekenmerkt door een grote solidariteit tussen zijn leden onderling (vgl. Sorokin), behoren deze leden tegelijkertijd als afzonderlijke individuen tot een groter of kleiner aantal andere groepen. De man is bijv. tevens lid van zijn familie, van de locale eenheid, waaruit hij afkomstig is, van een bepaalde onderneming, van een tennisclub en een politieke partij. Zijn vrouw is blijven behoren tot haar familie en haar ruimer milieu van herkomst, ze is aangesloten bij een huisvrouwenvereniging, een zangclub en een organisatie voor maatschappelijk werk. Zijn dochter, die lid is van verschillende andere groepen en organisaties, participeert niet in die maatschappelijke eenheden, waar zijn zoon deel van uitmaakt. Schrijver dezes is zich bewust, dat het Nederlandse gezin van 50 jaar geleden reeds dikwijls niet meer kan worden opgevat als, wat Saal noemt, een open gezin, een eenheid, die hecht geïntegreerd is in een kleine, gesloten locale samenleving. Hij weet ook, dat niet ieder huidig gezin hier te lande - om opnieuw Saal's terminologie te gebruiken - een gesloten gezin is, een verzelfstandigde eenheid, waarvan de leden participeren in een maatschappij, die zich aanzienlijk verder uitstrekt dan buurt, dorp of stadswijk. Het is echter onmiskenbaar zo, dat in de loop der laatste halve eeuw zich algemeen de tendentie heeft voorgedaan van een afnemende relatief uniforme psychisch-geestelijke-beïnvloeding door een nabije omgeving van de gezinsgroep als totaliteit en van een toenemende relatief gedifferentiëerde psychisch-geestelijke beïnvloeding van het individuele gezinslid door een verre omgeving. In de loop dezer eeuw is een duidelijke toename te constateren in de mate, waarin het individuele gezinslid deel heeft aan het leven van groepen, die de overige gezinsleden verre blijven. In andere woorden gesteld: het is waarneembaar, dat het individuele gezinslid vandaag, in vergelijking met een vijftal decenniën geleden, een omvangrijke ‘eigen wereld’ bezit. Belangrijk meer dan eertijds zijn de vader, de moeder en de kinderen elk drager van een complex van geestelijke inhouden, die de overige gezinsleden niet in zich dragen. Dientengevolge is heden ten dage de kans, dat de gezinsgenoten elkander zullen ‘misverstaan’, aanmerkelijk groter dan aan het begin van de periode, waarover schrijvers onderzoek zich uitstrekt. Doordat de zoon uit het boerengezin, anders dan de vader, een ruimere schoolse opleiding heeft genoten, zullen de levensappreciaties van de bewuste vader en de bewuste zoon reeds | |
[pagina 222]
| |
gemakkelijk sterk contrasteren, wat hun wederzijdse waardering en onderling vertrouwen in de weg kan staan. De eenvoudige arbeidersvrouw uit het dorp en haar dochter, die winkelmeisje is in een stedelijke zaak, zal het dikwijls moeilijk vallen onderling vertrouwen te verkrijgen of te bewaren, omdat zij geestelijk op grote afstand van elkander zijn gaan leven. Het zijn slechts twee voorbeelden van de allengs omvangrijker geworden eigen geestelijke wereld van het individuele gezinslid, waaruit licht de moeilijkheid voortvloeit, dat de gezinsleden elkander onvoldoende verstaan, hoezeer bij hen ook het verlangen tot wederzijds begrip aanwezig mag zijn. De conclusie van menige sociaal-wetenschappelijke onderzoeker, dat het gezin aan steeds groter ‘levensgevaar’ werd blootgesteld, vond niet zelden haar grond in een aan het gezin toegeschreven functieverlies. Schrijver dezes moest evenwel vaststellen, dat zulk een functieverlies voor het 20ste eeuwse Nederlandse gezin onbewijsbaar is. Wanneer niettemin wordt besloten tot een toegenomen kwetsbaarheid van het gezin hier te lande, dan is dat krachtens o.m. het argument, dat de gezinsleden voortdurend meer in ‘eigen werelden’ kwamen te leven. Het is overigens te hopen, dat dit bijzondere ‘separatisme’ binnen de gezinnen in de toekomst, zowel uit sociologisch als uit psychologisch gezichtspunt, ruim de aandacht krijgt. Het lijkt, dat de verhoging van het aspiratie-niveau en de gegroeide omvang van de ‘eigen wereld’ van het individuele gezinslid mogen worden opgevat als factoren, die een belangrijke betekenis hebben gehad ten aanzien van de wijze, waarop de gezinsleden de gezinsorde beleven. Het is vermoedelijk verantwoord, wanneer wordt gesteld, dat deze beide verschijnselen zich hebben voorgedaan in vrijwel alle gezinnen uit alle maatschappelijke lagen, zowel op het land als in de stad. Van de toegenomen migratie over lange afstand kan niet worden gezegd, dat zij een verschijnsel is, dat van doen had met bijkans alle Nederlandse gezinnen. De gezinnen, die in de laatste halve eeuw over grotere afstand migreerden, bleven een vrij kleine minderheid vormen van alle gezinnen hier te lande. De toename der migratie naar een verder gelegen omgeving mag echter worden gezien als een aan een groeiend aantal gezinnen gestelde opgaaf van aanpassing aan een in vele opzichten geheel vreemd milieu. Vooropgesteld, dat hierover nog niets is onderzocht, mag toch worden aangenomen, dat de confrontatie met een | |
[pagina 223]
| |
geheel nieuw physisch en sociaal milieu als eigen woonplaats bijna altijd zekere aanpassingsmoeilijkheden oproept, die gemakkelijk een storende invloed uitoefenen op de goede verhouding tussen de gezinsleden. Terwijl de man misschien door zijn werk een gemakkelijk ‘entree’ verkrijgt in zijn nieuwe omgeving, is het voor de vrouw mogelijk uitgesloten ‘toegang’ in haar nieuwe milieu te verkrijgen. Wellicht zijn de kinderen - nu eenmaal flexibeler dan de volwassenen - spoedig in hun nieuwe woonplaats ingeburgerd, terwijl de ouders de aansluiting blijven missen. Natuurlijk zijn de aanpassingsmoeilijkheden en de daar mogelijk uit voortvloeiende verstoring van de goede verhoudingen binnen het gezin, zoals die bij onze binnenlandse migratie kunnen ontstaan, niet vergelijkbaar met die, welke zich blijken voorgedaan te hebben voor de Oost- en Zuideuropese immigranten in Amerikaanse steden als Chicago.Ga naar eind136) Niettemin, de toegenomen binnenlandse migratie over langere afstand moet worden gezien als een verschijnsel, dat het behoud van harmonische gezinsverhoudingen in een toegenomen aantal gezinnen in de weg is gaan staan. Ofschoon zij evenmin op een meerderheid der gezinnen betrekking heeft, mag worden verondersteld, dat de sedert de 2de wereldoorlog zo zeer toegenomen woningnood een belangrijker interveniërende factor in de gezinsrelaties is als de gegroeide migratie over langere afstand. Het leed, dat de gedwongen inwoning aan een groot aantal Nederlandse gezinnen is gaan berokkenen, laat zich moeilijk peilen. Volkomen terecht is door de Gezinsraad in een kort geleden verschenen rapport er op gewezen, dat de gedwongen inwoning het gezinsleven misvormt en ondermijnt, maar dat de gevolgen daarvan niet spectaculair naar buiten komen. ‘De ongunstige invloed heeft plaats als een sluipend proces.’Ga naar eind137) Men kan allerlei moeilijkheden in de betrekkingen tussen de gezinsleden als mogelijke gevolgen van het gedwongen inwonen opsommen. De uit onze ernstige woningnood voortgekomen inwoningen stellen echter de betrokkenen, evenals de verhoging van het aspiratie-niveau dat doet, aan neurotiserende invloeden bloot, die de verhoudingen tussen de gezinsleden onderling ernstig kunnen verstoren. Men kan zich trouwens afvragen, of de inwoningen, waarvan hier sprake is, als zodanig niet moeten worden opgevat als één der meest bezwarende discrepanties tussen wens en werkelijkheid van de moderne mens. De mens van vandaag moge veel begeren, wat nauwelijks, althans zeer moeilijk | |
[pagina 224]
| |
bereikbaar blijkt - daaronder is het bezit van een eigen gezinswoning in ieder geval een zeer voornaam punt.
In het psychologisch klimaat van het Nederlandse gezin hebben zich gedurende deze eeuw verschuivingen voorgedaan van wezenlijke betekenis. Het gezin verkreeg een steeds ruimer plaats in de belevingswereld der individuen, terwijl het medegezinslid steeds meer als (bijzondere) persoon en steeds minder als groepsfunctionaris werd beleefd. Daaraan was inhaerent een toenemende wederzijdse verwachting, die moeilijk is te honoreren. De verwachting n.l., dat het mede-gezinslid zich aan ons zonder enige reserve zal ‘uitleveren’. Waar wij echter onzerzijds buiten staat zijn onze totale persoonlijkheid ‘prijs’ te ‘geven’ aan de ander, daar mogen wij rekenen, dat die ander zich evenmin aan ons ‘uitlevert’, althans dat zal blijven doen. Het is dan ook waarschijnlijk, dat het moderne gezinsleven veelvuldiger dan dat uit vroeger tijd het merkteken draagt van teleurstelling en verloren illusies, maar daarnaast is het zeker, dat dit moderne gezinsleven veelvuldiger dan dat uit het verleden menselijke warmte en wederzijds begrip representeert. De teleurstellingen en verloren illusies, die de mens bezit, zijn dikwijls moeilijk in hun grond te vatten. Het is evenwel, waar het gaat om de moderne Nederlander in diens relatie tot zijn gezin, aannemelijk, dat de decepties ten slotte vooral voortkwamen uit hoge (te hoge?) aspiraties in de strijd om het bestaan en uit verregaande (te verregaande?) individuatie als gevolg van een toegenomen differentiatie der sociale wereld. |
|