de Boeglanders, die het mochten waarnemen. Het enorme lijf van de oppertandhaai imponeerde hen aanvankelijk zeer en iedereen uitte zijn vreugde over het feit, dat de wondervis veel groter was dan iemand had kunnen denken. Zonder twijfel zou men, als men dit dier zag, in Boegland nog veel harder juichen, dan men b.v. gejuicht zou hebben voor een kleinere wondervis. Dat was dus alles heel aangenaam. Wat minder vermakelijk was, was de omstandigheid, dat hoe meer er van de wondervis boven water kwam, des te meer deze kreeg van de afschuwelijke roofvis Grommeldor, die zich ook in de bocht moest ophouden. Iedereen had echter met zoveel nadruk gezegd, dat men Stalma en niemand anders had gevangen, dat men de afschuwelijke gedachte, dat het niet Stalma, maar de oppertandhaai zou zijn, die daar zo rustig in dat net lag, niet wilde aanvaarden. Maar op het laatst was de hele vis toch boven water gekomen en een verstijvende schrik maakte zich meester van alle Boeglanders, toen men onmiskenbaar recht in het gezicht van waarlijk niemand minder dan Grommeldor keek, die zijn ogen wat scheel had getrokken en hun bovendien op spotachtige wijze een ijselijke druillip liet zien.