| |
| |
| |
[1]
Doordat jonge goendroens te kort na hun geboorte zelfstandig zijn en hun moeder verlaten, heeft men deze dieren in de hele geschiedenis van hun bestaan eigenlijk nooit in groepen van enige omvang gezien.
Dit heeft weer tot gevolg gehad dat naarmate de wereld dichter bevolkt werd hun aantal steeds kleiner werd. Niet alleen hun schuwheid voor mensen, maar ook al door hun vrees voor alles wat op het bestaan van mensen wees. Huizen, gebouwen, wegen, spoorwegen, watermolens, zelfs hekken schrikken hen af. Men zou kunnen verwachten dat ze als een gevolg daarvan in een soort kolonies zouden voorkomen in onbewoonde gebieden, maar er is nog nooit een dergelijke kolonie gevonden.
Behalve in de paartijd en vlak nadat het vrouwtje geworpen heeft zag men wel eens twee of drie goendroens; maar dat is dan ook de enige uitzondering.
Met de goendroen Bladroes en zijn moeder was dat niet zo, want de vader van Bladroes was omgekomen kort nadat Bladroes geboren was en toen Bladroes, zoals de gewoonte is bij goendroens al gauw van zijn moeder weg wilde, begon Wappedrien, zoals ze heette hèm te volgen inplaats van zoals bij moeders het geval is, bij haar.
Zij had daar een goede reden voor, want het had drie jaar geduurd voordat zij haar pas verongelukte mannetje ontmoet had en in al die tijd had zij geen andere goendroen gezien! Dat was een zeer eenzame periode geweest en zij
| |
| |
wilde niet opnieuw de kans lopen om zo lang geen soortgenoot te ontmoeten.
Het was dus eigenlijk voor het eerst in het bestaan van de goendroens dat een jong gevolgd werd door zijn moeder. Bladroes begreep dat er iets ongebruikelijks gaande was, maar aangezien die scheidingen tussen jonge en oude goendroens zoiets volkomen vanzelfsprekends zijn, had hij er niet zozeer een verweer tegen. Wappedrien zorgde er trouwens ook voor om niet vlak achter hem aan of precies naast hem te blijven, maar ze verloor hem niet uit het oog en met het scherpe gehoor dat goendroens hebben was het haar altijd mogelijk om wanneer zij hem even niet zag, hem later toch te horen al bewoog Bladroes zich nauwelijks.
Voor een belangrijk deel kwam dat door de eigenaardige huid, die deze dieren hebben. Ze zijn in geen enkel opzicht met stekelvarkens te vergelijken, maar wanneer ze door dicht struikgewas of onder zeer lage beplanting lopen veroorzaken ze een hevig geritsel. Hun huid is zeker ook niet te vergelijken met een schild, zoals schildpadden hebben en evenmin met een pantsering als die van krokodillen. Hij doet denken aan blaadjes van een camelia en die liggen schubsgewijs zou men kunnen zeggen, maar eigenlijk toch meer als dakpannen over de romp heen. De materie van die cameliavormige blaadjes doet enigermate denken aan peau de suède, met dit verschil dat ze een beetje harder zijn en aan de randen heel licht naar boven krullen.
In het begin probeerde Bladroes zijn moeder nog wel steeds kwijt te raken, maar doordat ze drie jaar had moeten zoeken voordat ze Bladroes' vader Roebrons voor het eerst hoorde waren haar oren uitzonderlijk geoefend in het waarnemen van de geluiden die goendroens maken,
| |
| |
zodat ze, ook al lukte het Bladroes om nogal een eind uit haar buurt te komen en ze concentreerde zich sterk, hem nu toch altijd weer wist te vinden; ook al veronderstelde Bladroes volstrekt roerloos bijvoorbeeld in de hei te zitten.
Bladroes gaf het dus op een gegeven ogenblik maar op, hoewel hij zijn ogen die van zijn moeder zelden liet ontmoeten als nog een restant van zijn aangeboren neiging om zo snel mogelijk zijn eigen leven te beginnen.
Er is doorgaans weinig te beginnen tegen aangeboren eigenschappen, want ook Wappedrien wist best dat haar onophoudelijk zoeken naar haar zoon eigenlijk hinderlijk volgen was en vandaar dat zij zelden de blik van Bladroes trachtte te vangen. Aan eenzaamheid was zij gewend, maar ze had nu eenmaal na Roebrons het gevoel dat het best kon zijn dat ze nooit meer een andere goendroen zou ontmoeten.
Daar had ze maar al te zeer gelijk in. Want toen Wappedrien en Roebrons paarden was het inderdaad de laatste keer dat twee goendroens dat deden. Ze waren de laatste exemplaren van deze diersoort, die overigens in geen enkele encyclopedie te vinden is en in geen enkel modern wetenschappelijk werk en zo er al een door mensen is waargenomen, ook in geen al lang verloren of vergeten geschrift zijn ze waarschijnlijk óóit genoemd. Hun schuwheid voor mensen is daarvan natuurlijk de eerste oorzaak; de andere is hun voorkeur van alleen te leven, behalve in die paartijd dan, zodat ze in gebieden zonder mensen eigenlijk ook maar zeer beperkte kansen hadden om een paar te vormen.
| |
| |
Wappedrien had dus zonder nu precies te weten waarom ze dat probeerde, een manier op het oog om voortdurend in Bladroes' nabijheid te blijven, zonder dat dit al te opvallend voor hem was. Hoewel ze 's avonds, net als toen hij nog heel klein was wel eens wat dichterbij kwam en zelfs zo nu en dan tegen hem aan ging zitten. De eerste keer dat ze dit probeerde, werd het Bladroes wel wat te bar; maar de volgende nacht begon ze er wat later mee en bleef hij zitten, toen zij tegen hem aankwam en uit dankbaarheid, dat hij nu niet wegliep ook zo dicht mogelijk tegen hem aankroop, zoals Bladroes dat in zijn eerste dagen bij haar deed om te laten merken dat hij blij was dat zij er was. Bladroes liet zich ook dit welgevallen, al maakte de omstandigheid dat Wappedrien natuurlijk veel groter was dan hij dat hij op den duur omtuimelde.
Misschien is dit nu juist een van de redenen waarom Goendroens al zo snel van hun moeder weggaan, want wanneer ze eenmaal omvallen, kost het ze ongehoord veel moeite om weer overeind te komen. Bladroes merkte dit nu voor de eerste keer. Hij lag op zijn linkerzij en hij probeerde met de vreemdste rukkingen van zijn rug en zijn voor- en achterpoten zijn buik weer op de grond te krijgen, zonder dat hem dit lukte. Integendeel na een eindeloze serie pogingen lag hij dan eindelijk goed en wel op zijn rug met zijn poten omhoog.
Het is een houding die de goendroens verfoeien en daarmee de eigenaardige dakpanachtige ligging van de leerachtige schubben, die aan cameliablaadjes doen denken. Want doordat die ten opzichte van elkaar bewegelijk zijn, komt iedere poging om te rollen neer op een verbreding
| |
| |
van de rug in zoverre die zonder ronding dan overgaat in de zijkant van het dier, omdat de schubben of blaadjes zich spreiden.
Het is niet eens helemaal onmogelijk, dat het uitsterven van de goendroens sneller gegaan is dan nodig was door deze ongelukkige bijkomstigheid! Als ze bijvoorbeeld van een helling rollen, wat makkelijk gebeurt en ze komen op hun rug terecht op vlakke grond en op mos helemààl, kunnen ze de rest wel opgeven, omdat het ze dan onder geen omstandigheden lukt om weer op hun poten terecht te komen.
Wappedrien die door haar betoon van aanhankelijkheid aan het adres van Bladroes had bijgedragen aan diens ongelukkige positie begon dan ook met haar wat puntvormige snuit aan hem te duwen om hem te helpen. Eerst gaf dat heel weinig, maar na een tijd zette ze die snuit als een soort wig onder de rug van haar zoon en krikte die op, zodat Bladroes, zich zelf in een verbazingwekkende slinger-beweging gooiend, iets schever kwam te liggen. Wappedrien maakte hier onmiddellijk gebruik van door de wig verder onder de rug te schuiven en zo gebeurde het na zeker een klein uur van wurmen, slingeren, duwen en kronkelen dat Bladroes dan eindelijk weer op zijn poten stond. Zo moe, maar tegelijkertijd zo voldaan dat hij totaal vergeten was dat het Wappedriens innigheid was geweest die hem ondersteboven had gehaald.
Het was intussen donker geworden en ze sliepen vredig in, waarbij ze af en toe als ze wakker werden een kleine groet uitwisselden door hun snuiten wat tegen elkaar te brengen en eens geducht uit te ademen met een zucht die zeer rijkelijk te kennen gaf hoe heerlijk slapen is en hoe veel heer- | |
| |
lijker het nog genoemd moet worden om samen even wakker te worden en daarvan dan te getuigen.
Het verongelukken van Roebrons had zowel Wappedrien als Bladroes in de war gebracht. Er is reeds vermeld dat de goendroens een grote afkeer hebben van mensen en van alles dat hen doet denken. Kort na de geboorte van Bladroes was Roebrons óók door een val op een straatweg beland; gelukkig niet op zijn rug, maar wel op het ogenblik dat er een vrachtauto naderde. Hij was zo hard als hij kon gaan hollen in het gras langs de kant van de weg en daarbij op een brug beland en toen de auto hem daar inhaalde vervolgens zonder zich ergens rekenschap van te geven, het water ingesprongen. Het was een hoge brug en Roebrons had geen enkele kans. Hij kwam nog wel levend in het water, maar werd meteen door de sterke stroom meegesleurd, botste met zijn kopje tegen alle stenen waar tegenaan te botsen was, duikelde een paar keer over zijn rug en begaf het toen.
Zijn lijk raakte uit het snelste deel van de hoofdstroom, schoof langs de oever onder in het water hangende planten door en kwam vervolgens onder een nogal ver over het water uitstekende rots, raakte in de diepe duisternis daar en werd in de komende nachten en dagen nog een stuk verder het donker ingeduwd.
Niemand realiseerde zich dat toen nog, maar voor de wetenschap was het verdwijnen van dit dode exemplaar van een goendroen een ontzettende slag. Er bestonden nu nog maar twee exemplaren op de wereld: Wappedrien en Bladroes en het totale verdwijnen van alle goendroens was een stuk dichterbij gekomen!
| |
| |
Wappedrien en haar zoon waren geen moment met Roebrons meegedraafd, toen die geschrokken van de vrachtauto in de richting van de brug was gaan draven. Zij waren een veld ingeschoten naast de weg. Toen de avond begon te vallen en het verkeer vrijwel tot stilstand was gekomen, kwamen ze weer naar de weg toe; liepen een eind in de richting waarin Roebrons gevlucht was, tot vlak bij de brug en zaten daar zeker een uur met al hun macht te luisteren of ze nog iets van Roebrons hoorden. Alleen het snelle stromen van de rivier onder de brug door en langs de waterplanten en stenen was echter te beluisteren en na dat uur van uiterste inspanning gaven ze het op.
Hoewel Wappedrien het eigenlijk wel wilde wagen om de brug over te gaan en ook aan de andere kant van de rivier te gaan zoeken en luisteren. Maar ze durfde het niet goed met Bladroes aan haar zijde; want mogelijk zou die in het donker uit haar buurt gaan toch en bijvoorbeeld volstrekt alleen de brug op gaan en daar moest ze helemààl niet aan denken.
Ze keerden dus terug naar het veld waar ze zich aanvankelijk verborgen hadden toen de vrachtauto langs was gekomen om daar te gaan slapen; zij het, dat Wappedrien nog tijden lang met gespitste oren omhoog bleef zitten luisteren in de hoop toch nog iets van enig geritsel van Roebrons te vernemen. Af en toe draaide ze zich zelf ook met zo veel mogelijk gedruis om, zodat die Roebrons, mòcht hij nog in de buurt zijn en nog in leven, Bladroes en haar zou kunnen horen en dus vinden. Er gebeurde de hele nacht echter niets en toen de zon op kwam en de rivier begon te glinsteren keek Bladroes voor het eerst sedert dagen recht in haar ogen om uit maken hoe haar verwachtingen waren.
| |
| |
Wappedrien keek niet terug!
Ze geloofde er niet meer in en begreep werkelijk niets van Roebrons' meer dan eigenaardig besluit om de brug op te rennen waar de vrachtauto ook over zou komen.
Volgens haar was zijn dood op dat ogenblik al zeker.
Ze maakte een zacht jankend geluid en deed dat toen nog een paar keer.
Bladroes bleef haar aankijken en na een tijdje scherp op de ogen van zijn moeder gelet te hebben, maakte ook hij een piepend geluidje; want een volwassen gejank kon hij natuurlijk nog niet maken.
Die hele dag deed hij geen enkele moeite om uit de buurt van zijn moeder te raken. Integendeel, hij bleef vlak naast haar en af en toe jankte Wappedrien volwassen en volgde daar onmiddellijk dat piepen van Bladroes op.
Er bestaan op dit ogenblik dus nog maar twee goendroens op de aarde en ze zijn er slecht aan toe. Het is natuurlijk mogelijk dat deze twee elkaar niet meer zullen verlaten en op een gegeven moment zullen paren. Het gebeurt hoogst zelden dat een wijfje meer dan één jong werpt; zou dit het geval zijn dan zouden er zelfs vier goendroens zijn.
Maar de kans dat ooit iemand er een zal waarnemen is buitengewoon gering te achten.
De chauffeur van de vrachtwagen die de brug over was gereden had bijvoorbeeld niets bijzonders opgemerkt, alhoewel hij Roebrons van de brug had zien springen. Hij had er echter hoegenaamd geen aandacht aan geschonken, want het gebeurde vrij vaak dat een of ander dier van de smalle brug sprong en in het water, als er zo'n auto over
| |
| |
de houten brug daverde; want angstaanjagend is dat genoeg! Misschien had hij aan een rat gedacht, of aan een otter en mogelijk zelfs aan een bever, die hier ook wel voorkomen. Maar geen onderdeel van een seconde aan de mogelijkheid van een totaal onbekend dier, door hem wie weet als de eerste vertegenwoordiger van de mensheid aanschouwd.
Kortom, op het moment dat hij Roebrons weg zag flitsen, was hij het alweer vergeten ook; hij had honger en wou naar huis.
Hij reed iedere dag grind en steenslag naar de plaats waar de weg ophield en dat was dus iedere dag een stukje verder, want de weg beoogde een nieuwe verbinding te vormen tussen twee stadjes. Het was een betonnen weg. Andere vrachtauto's brachten zand. Ook werd er water aangevoerd en aan het einde stonden twee niet al te grote betonmolens en dan was er verder nog een kleine stoomwals die voordat de beton gestort werd de laag steenslag daaronder mooi egaal platwalste. Bij het hele werk waren vier chauffeurs betrokken: twee mannen die de betonmolens bedienden; een machinist van de stoomwals en diens kleinzoon die in de vacanties altijd mee mocht helpen; twee landmeters en een opzichter. Ook kwam er wel eens iemand van het departement van wegenbouw en een van ruimtelijke ordening.
De oude en nog vrij lichte stoomwals werd 's avonds altijd zo dicht mogelijk bij het einde van de weg neergezet. De oude machinist besteedde al zijn vrije tijd aan de verzorging van het ding, dat werkelijk wel een museumstuk genoemd mocht worden, dat hem helemaal tot een zonderling gemaakt had, want alle handelingen die hij verrichtte kondigde hij met luide stem aan.
| |
| |
De chauffeurs en ook wel de mannen van de betonmolens deden hem vaak na en riepen dan ook dingen als: ‘en nu naar links gedraaid’ en ‘nou gaan we die kar es netjes leegkieperen’, maar de oude machinist had daar nauwelijks erg in.
Zijn kleinzoon zoveel te meer, want die werd geacht om mee te lachen en daar voelde hij niets voor, want zijn moeder was gestorven en de oude machinist was hààr vader voor wie hij een zeer grote bewondering had, omdat hij behendiger dan denkbaar was met die oude stoomwals wist te manoeuvreren en vrijwel extatisch in zijn werk opging.
In zijn vacantie fietste de jongen dan ook kilometers en kilometers ver over de lege nieuwe weg om zijn grootvader te helpen. Af en toe mocht hij ook wel eens een nacht slapen in het kleine woonwagentje, waarin de grootvader bivakkeerde, als er weer eens een nieuwe weg moest worden aangelegd of een oude verbeterd.
Het is open, helder en zonnig weer; er is een fris briesje, het werk geschiedt met grote regelmaat. Als de chauffeurs een lading zand of grind bij de betonmolens hebben afgeleverd roken ze samen met de betonmakers een sigaretje. Dan vertrekken ze weer om een nieuwe lading te halen en de betonmaker brengt de molen aan het draaien en stort dan die nu nog slappe materie tussen de paaltjes die de landmeters de grond in hebben geslagen op de prima gewalste steenslag. De oude machinist is zoals altijd aan het poetsen. Hij heeft zojuist een lading cokes aangekregen; de wals sist hard en straks zal hij de nieuwe weg vooruit rijden en de bedding door zijn gewicht verharden.
Het maken van een weg door een landschap dat voor het
| |
| |
overige geheel verten is en terwijl je helemaal niet kunt zien van waar naar waar hij zal komen te liggen kan je liefelijk noemen; het heeft misschien ook wel iets aangrijpends wat betreft de nooit te stoppen activiteit van mensen, die altijd met de aardbol in de weer zijn en het heeft zelfs wel iets dramatisch vooral als het hard regent, de weg wel een waterbaan lijkt en er voor zover je kijken kunt niets te zien is dat beweegt of verraadt dat er leven is op aarde. Behalve dan de planten en de bomen in de velden. En de struiken.
Er staat geen enkele bank langs de weg, geen enkel bord dat iets aangeeft of een informatie bevat. Ja, af en toe zijn er wel vogels te horen, maar niemand slaat er acht op, behalve wanneer er eens een hele grote overvliegt en de mensen van de betonmolens of de landmeters naar elkaar roepen en in de lucht wijzen naar die kanjer.
De twee stadjes die over een half jaar door de weg verbonden zullen zijn kennen alleen een monotoon leven. Huizen, winkels, een paar kroegen, een markt.
Aan de andere kant van allebei de stadjes is óók een weg die zich in de verte verliest. Het eigenaardige is dat men na een uurtje rijden - en dat geldt voor allebei de wegen die de stadjes aan de andere kant verlaten - in een heuvelachtiger gebied komt en in de verte zelfs bergen ziet liggen.
Er is heel wat over te doen geweest voordat men besloot de nieuwe weg aan te leggen, maar hij zou een geweldige bekorting betekenen, omdat er tot dusverre alleen een weg door de heuvels was en er maar één brug over de rivier bestond - dezelfde waarin Roebrons was omgekomen - zodat men de voordelen ervan toch zwaarder had laten wegen dan de kosten die ermee gemoeid zouden zijn.
| |
| |
Vandaar dus het werk aan deze nieuwe weg. De houten brug zou op den duur vervangen worden door een betonnen, of een stalen. Daar was men het nog niet over eens.
Daar blijkt wel uit dat men in dit gehele gebied niets afwist van het bestaan van de goendroens. Het feit dat ze nog nooit door mensen waren gezien is nog tot daar aan toe. Er worden soms kostbare expedities uitgerust om het gedrag van bestaande dieren te bestuderen en bij iedere beweging die ze maken, van welke men veronderstelde dat ze die niet konden maken, kan de wetenschappelijke wereld in verrukking raken en het van geestdrift uitschreeuwen dat een nieuwe schakel tussen mens en dier aan het licht is gekomen!
Maar een helemaal nieuw dier!
En dan nog wel een van een omvang als de goendroens kunnen krijgen die niet veel voor een bever onderdoet en tenslotte die huid van cameliablaadjesvormige leerachtige schubben, die dakpansgewijze...
Degeen die er een zou zien, zou niet veel geloof vinden en zeker niet als hij een leek was, niet gewend aan wetenschappelijke observaties en de voorbereiding ervan. Maar stèl dat iemand er een zag en naar de schoolmeester die hij vroeger voor de klas had staan zou rennen, die man een licht geloof zou bijbrengen dat het inderdaad mogelijk wel iets bijzonders is, wat hij gezien heeft - denk dan aan de moeite om de man mee te krijgen het veld in en vervolgens het eindeloze zoeken. Want het is moeilijk aan te nemen dat het eerst ontdekte exemplaar zou blijven zitten waar hij zat en zich niet zou verroeren.
Niemand, maar dan ook helemaal niemand wist iets van
| |
| |
de gewoonten van de goendroen af; zijn voedsel niet; niet of het een nachtdier was of een dagdier; een beest dat zowel in het water als op het land kon leven; in bomen of op de grond: noem maar op. Dus de schoolmeester zou er al gauw de brui aan geven en de man die voor de eerste keer echt een goendroen gezien had zou mogelijk nog een paar zondagen blijven zoeken en het dan ook opgeven in de veronderstelling dat het toch het waarschijnlijkste was dat hij alleen maar een ontmoeting had gehad met een al lang gekend dier dat men alleen in deze buurt tot dusverre nog maar zelden had aangetroffen.
Iets totaal anders zou het zijn als men er een ving!
Goede God die eerste foto's!
En van alle kanten van de wereld zouden de geleerden komen. De hotels - voor zover die er waren - zouden in minder dan geen tijd vol zitten en hoofdkwartieren worden en overal zouden tentenkampen vol geleerden verschijnen in deze tot dusverre nog vrijwel door niemand of enige vreemdeling bezochte streek.
Daar zou het niet bij blijven, want er zouden zoveel mensen komen en films gemaakt worden, dat de plaatselijke autoriteiten van de stadjes die dan het dichtst bij de plaats lagen waar het dier gevangen was, er volstrekt niet tegen opgewassen zouden zijn; de hele zaak zou ook de vertegenwoordiger van de ruimtelijke ordening over het hoofd lopen en de aanleggers van de weg bij wie het dier in de buurt gevangen zou zijn, zouden geen centimeter meer opschieten met hun weg vanwege alle inlichtingen die ze zouden moeten verschaffen en de interviews waarin ze vragen te beantwoorden zouden krijgen, die hen volkomen in de war zouden brengen.
| |
| |
Want kijk eens even hier: een nieuw schepsel gods... Mee in de ark en zo! En voor zover dat voor andersdenkenden niet zo'n probleem zou zijn: waar in de evolutie is de plaats van de goendroens? Hoe komt het dat ze nú eerst ontdekt zijn? (Mogelijk pas op het moment van hun uitroeiïng). Welke biothoop? Welke vijanden? Zijn het carnivoren? In welke hoeveelheden hebben ze ooit bestaan?
Hoe lang dragen de wijfjes? Hebben ze nesten of enigerlei vaste verblijfplaats? Op wat voor soort klimaat wijst hun bouw?
En dat zijn dan nog maar oppervlakkige vragen. Maar alles wat men te weten zou komen, zou nieuw zijn en mogelijk zou de naam van een geleerde verbonden kunnen worden aan hun oriënteringssysteem, dat mogelijk wel helemaal afwijkt van de andere systemen. En zou eenmaal blijken, dat er geen gegevens tevoorschijn komen van andere plekken op aarde waar ze gezien bouw en gewoonten óók zouden kunnen bestaan: hoe in 's hemelsnaam is het dan te verklaren dat ze juist hier voorkomen? Althans één. Of misschien twee. Ze moeten dan of wel talrijke vijanden hebben, of een systeem van voortplanten dat niet adequaat is voor de eisen van overleving.
Kortom, als er een gevangen zou worden, dus Wappedrien dan wel Bladroes, dan zou er een geweldige beweging ontstaan! Duizenden mensen zouden op reis naar de nieuwe betonweg gaan en het gevangen dier zou bedolven worden onder belangstellenden en het is maar de vraag of die belangstelling te overleven zou zijn. Dan kon men het laatste exemplaar altijd nog opzetten en in ieder geval het bewijs hebben dat er goendroens bestaan hebben op aarde, maar dat zou een schrale troost zijn.
| |
| |
Op dit moment weet niemand nog van iets. De chauffeur van de vrachtauto had natuurlijk beter uit zijn ogen kunnen kijken, maar ook dan zou het moment van de sprong van Roebrons tekort geweest zijn - zelfs voor een geschoolde bioloog - om iets speciaals op te merken.
Dat wil dus alles bijeengebonden zeggen, dat U en ik de enigen zijn die op dit moment althans iets van de goendroens weten en met name dat er nog maar twee van bestaan. En dat dus alles nu even précair is en verontrustend genoeg om niet al te hoge verwachtingen te hebben van een goede afloop.
|
|