Veere, 23 april 1991
Lieve Janna, beste Gustaaf,
Ik kom nog even terug op mijn commentaar op het boekje van Janna's neef. Gisteravond nam ik het boekje weer eens ter hand en herlas onder meer zijn vertaling van A une passante.
Ik vraag me toch af of Janna's neef het gedicht begrepen heeft. Zoals ik al schreef: de vrouw trekt haar rok (of de vouw van de rok) helemaal niet op. Nee, ze licht haar rouwsluier op. ‘En grand deuil’ beduidt dat ze de sluier draagt en de verrukking van de dichter over haar blik komt omdat ze hem haar gelaat (even) toont. Maar nu betwijfel ik ook meer en meer of het hier wel om een ontmoeting tussen onbekenden gaat. De dichter lijkt zich te identificeren met de pasgestorvene die de vrouw betreurt. Hij ziet (als het ware met de ogen van de dode) door haar smart een hartstocht heen breken die ze tot dan toe heeft onderdrukt. Het is of hij een vampierslokje uit haar oogopslag wil brouwen.
Volgens mij spreekt er geen ‘wrede tederheid’ uit haar blik. Achter haar tederheid gaat een geheim schuil, maar dat maakt die tederheid nog niet wreed. Baudelaire heeft het over: ‘La douceur qui fascine.’ Haar begeerte is wreed, haar toegeven aan haar begeerte, want ze weet dat het genot waartoe ze verleidt dodelijke gevolgen heeft. ‘Le plaisir qui tue’ duidt op een syfilitisch genot.
Zodra ze haar geheim heeft prijsgegeven frustreert ze de dichter (de dode) door haar gelaat weer met de sluier te bedekken. Dat maakt haar schoonheid (‘fugitive beauté’) niet ‘vluchtig’ maar wijkend. Let eens op de opeenvolgingen in de derde strofe: ‘Un éclair...puis la nuit!’ ‘La nuit’ staat niet alleen voor de duisternis van de dood, maar ook voor het zwart van de sluier. Herboren worden (‘renaître’) en dan meteen weer: de eeuwigheid.
Janna's neef geeft in zijn begeleidende tekstverklaring aan dat het hier om een vluchtige stadsontmoeting gaat. De dichter ziet, wandelend door de stad, een vrouw voorbijsnellen, hij wordt stante pede verliefd op haar en beklaagt zich er vervolgens over dat hij de vrouw, alweer verloren in het stadslabyrint, wel nooit zal leren kennen. Zo ongeveer interpreteert ook Connolly het gedicht in The Unquiet Grave. Maar volgens mij duidt het reflexieve karakter van het gedicht er juist op dat de ‘ik’ de vrouw goed gekend moet hebben. De laatste regel van het gedicht luidt: ‘O toi que j'eusse aimée, ô toi qui le savais!’ Hoe zou een onbekende iets met betrekking tot de ‘ik’ geweten kunnen hebben? Dit is geen spijtbetuiging over een gemiste kennismaking, maar een regelrechte aanklacht. Dat het om de klaagzang van een dode gaat blijkt wel uit de voorlaatste regel: ‘car j'ignore où tu fuis, tu ne sais où je vais.’ Janna's neef gaat ten onrechte voorbij aan het nuanceverschil tussen ‘j'ignore’ en ‘tu ne sais’, wat hier het verschil tussen dood-zijn en leven uitmaakt.
De vrouw loopt niet door de stad, maar staat voor een graf. De paden van Père-La-Chaise in Parijs worden óók ‘rues’ genoemd. De dode richt zich niet tot een