Naschrift F.L.
Hier eindigen deze aantekeningen, meneer, die u nu dan gelezen hebt. Hierna heb ik, afgezien van een paar losse krabbels, naar aanleiding van een incident in Singapore, niet meer geschreven.
Denkt u dat ik er goed aan gedaan heb u hiervan kennis te laten nemen? Ik waag het zelf te betwijfelen. Ik wijs u erop dat ik u deze aantekeningen pas na uw dringende verzoek heb toegestuurd. Al heb ik uw verzoek misschien uitgelokt. Ik ben zelf over het bestaan ervan begonnen. Ik had er tijdens onze gesprekken ook over kunnen zwijgen.
Nu is dan de beurt aan u. Aan u, meneer, die ‘voor mijn bestwil’ over dit relaas hebt willen beschikken. Ik hoop dat de heren rechters degelijke lieden zullen zijn. En dat ze brave kinderen hebben. Dan zal mijn gedrag hen wel niet bevallen.
Hoe zouden die heren kunnen begrijpen wat ik heb willen verdedigen? Wat ik hoog heb willen houden? Ik ben in een duivelse val gelopen. Een val die alleen openstaat voor hen die eraan willen ontsnappen.
Rest mij nog het volgende op te merken: - Deze zeereis, mijn besluit om aan te monsteren, was inderdaad zo'n ‘moeilijke prestatie’ als waarover ik u geschreven heb. Misschien lijkt het achteraf meer een gril. Maar is dat een reden om aan mijn oprechtheid te twijfelen? Ik dacht destijds dat ik aan mijn eerste zelfstandige onderneming was begonnen.
Ik heb nooit geschreven met het oog op een lezerspubliek. Schrijven was mijn enige remedie tegen de melancholie.
En nu dan: genoeg, meneer! Nu heb ik u naar mijn oordeel genoeg gezegd. Er is zojuist iemand dit vertrek binnengekomen die sprekend op mijn vader lijkt. Hij is het. Ik heb bezoek van mijn oude vader gekregen. Hij brengt me iedere zondag een bezoek. Als hij binnenkomt zegt hij: ‘Zo, jongen, het is weer zondag vandaag.’ En dan houdt hij zijn mond. Hij staat me dan een tijdlang zwijgend aan te kijken, met een blik waaruit zowel droefheid als verlangen spreekt, alsof hij wil dat ik hem zeg dat op de zondag weer een maandag volgt. Maar dat doe ik niet. Nee, ik doe het niet.