Brief van Lazonder aan zijn advocaat
Meneer,
Ongetwijfeld kent u dat raadselachtige gevoel van ontgoocheling na een door u geleverde bijzondere prestatie. In de weken van voorbereiding denkt u nergens anders aan dan aan de te leveren slag. Al uw gedragingen zijn gericht op dat ene moment waarop u zich eindelijk zult weten te onderscheiden. Maar dan vindt er, misschien maar enkele dagen tevoren, een vreemde kentering plaats in uw houding. Ineens begint u te hunkeren naar de tijd waarin uw prestatie al tot het verleden zal behoren. Er dringen zich plotseling, misschien ondanks uzelf, allerlei heerlijke gedachten aan u op. Hoe zal het zijn als alles al achter de rug is? Zult u de nieuwe vrijheden waarop u op grond van uw prestatie aanspraak kunt maken weten te benutten? Ten gevolge hiervan zal uw aandacht voor de komende krachtsinspanning enigszins verslappen. Misschien vergeet u door al die heerlijke dromen wel dat u nog iets te doen staat. U zult er in elk geval niet meer tegen opzien en uw komende krachtsinspanning eerder als een bijkomend ongemak, een wat hinderlijke oneffenheid op de weg naar uw verbeelde paradijs beschouwen.
Dit alles zal uw prestatie zeker ten goede komen. Die lichte overmoed zal u uw schroom doen verliezen. U zult trefzeker te werk gaan en waarschijnlijk zal uw prestatie alle verwachtingen overtreffen.
Maar dan! Daarna! Inderdaad, meneer, dan ligt niet uw gedroomde paradijs voor u. Een bittere ontgoocheling wacht u. U staat aan de rand van een afgrond. U bent moe. Al wat u verlangt is rust.
Tot zover zullen wij een ervaring delen. Maar beslist niet verder. U zult van die rust al gauw genoeg hebben. U zult dat nietsdoen na verloop van tijd als ledigheid gaan beschouwen en om u te hervinden zult u zich weer een nieuw doel stellen. Met mij is het heel anders gesteld. Ik ben juist van die afgrond gaan houden.
Voor u ligt de verzameling aantekeningen die ik gemaakt heb tijdens de zeereis die zo diep in mijn leven heeft ingegrepen en naar aanleiding waarvan ik genoopt ben van uw diensten gebruik te maken. U hebt mij uit hoofde van uw beroep om inzage in deze aantekeningen verzocht en ik twijfel er niet aan dat u ze zult bestuderen. Ik vraag mij af of u na lezing ervan zult inzien dat mijn besluit om de reis te maken, mijn besluit om aan te monsteren, al zo'n moeilijke prestatie was als waarover ik u zojuist geschreven heb. Zult u mijn zogenaamde gedrag, mijn houding tegenover de schokkende gebeurtenissen die op mijn reis plaatsvonden, niet veeleer onbegrijpelijk vinden?
Graag zou ik nog één opmerking vooraf willen maken: Natuurlijk zult u pogen in deze paperassen iets te vinden dat u te mijner verdediging zou kunnen aanvoeren. En ik ken u inmiddels al lang genoeg om er zeker van te zijn dat u ook iets zult vinden. Uw professie staat u immers niet toe in uw bevreemding te berusten. U zult voor wat men inderdaad mijn ‘gedrag’ is gaan noemen zeker een redelijke, althans plausibele verklaring vinden. Misschien zult u tot het inzicht komen dat de verleiding van het risico na zoveel eentonige dagen op zee te groot voor mij was geworden. Of mogelijk zult u, zoals anderen voor u gedaan hebben, mijn gedrag in verband brengen met eerdere gebeurtenissen op mijn reis.