De doodskunstenaar
(2004)–Luuc Kooijmans– Auteursrechtelijk beschermdDe anatomische lessen van Frederik Ruysch
[pagina 144]
| |
De overlieden van het chirurgijnsgilde, met Jan Coenerding, Govert Bidloo en Allard Cyprianus, 1679/1680, door Nicolaas Maes (collectie Amsterdams Historisch Museum).
| |
[pagina 145]
| |
[4]
| |
4.1 Het gildeIn het gildebestuur had Boekelman uit het eigen kamp versterking gekregen van Allard Cyprianus, maar ook Bidloo was tot overman benoemd en Jan Coenerding, die twee jaar buiten het bestuur was gehouden, keerde in 1680 terug. Toen er vervolgens een groepsportret werd geschilderd, verschenen ze daarop broederlijk naast elkaar: Coenerding, Cyprianus en Bidloo. Maar het portret had niet de traditionele vorm van een anatomische les gekregen: de hoogleraar ontbrak. In de volgende jaren werden overlieden benoemd die Ruysch welgezind waren: eerst Abel Horst, vervolgens Pieter Adriaansz, en daarna Jean de Milly, een zeer goede bekende van Ruysch, namelijk de broer van zijn zwager, het Haagse raadslid Philip de Milly. De nieuwe benoemingen bleken bepaald nog geen garantie voor rust binnen het bestuur. Bidloo en Coenerding hadden het groepsportret met hun beeltenis in de gildekamer op een prominente plek laten ophangen, maar ze hadden daartoe het oudste schilderij, de anatomische les van | |
[pagina 146]
| |
De anatomische les van Frederik Ruysch door Jan van Neck, 1683. Afgebeeld, van links naar rechts: Anthonie van Paamburg, Abel Horst, Pieter Adriaansz, Andries Boekelman, Jean de Milly, Frederik Ruysch en Hendrik Ruysch (collectie Amsterdams Historisch Museum).
| |
[pagina 147]
| |
Sebastiaan Egbertsz de Vrij, moeten verplaatsen naar een donker hoekje. Het oude schilderij dateerde van 1603 en was qua compositie al lang uit de tijd: alle toenmalige meesterchirurgijns stonden er op afgebeeld, stijf in drie rijen. Maar Sebastiaan Egbertsz was de tweede praelector van het gilde geweest en bovendien burgemeester. De verplaatsing stuitte daarom, behalve op jaloezie, op verontwaardiging, en toen er in 1682 vijf nieuwe overlieden waren gekozen, lieten die het nieuwe schilderij van zijn prominente plaats verwijderen. Ze hingen het op de obscure plek waarnaar Sebastiaan Egbertsz was verbannen en het oude schilderij werd teruggehangen op zijn vroegere plaats. De nieuwe overlieden, onder wie Pieter Adriaansz, Andries Boekelman en Jean de Milly, verklaarden ‘dat men de geheugenisse van sodanige illustre heeren niet en behoorde te degraderen’.Ga naar eind3 Omdat ze door Bidloo en Coenerding waren bedreigd, en bevreesd waren dat die de schilderijen weer zouden verwisselen zodra zij weer aan de macht zouden komen, riepen ze de hulp in van de burgemeesters. Die verklaarden, bij monde van Nicolaas Witsen, dat de schilderijen niet meer mochten worden verplaatst. Vervolgens lieten de nieuwe overlieden zichzelf portretteren, volgens de traditie, als toeschouwers bij een anatomische demonstratie van Frederik Ruysch. Ruysch had zich al eens als praelector laten portretteren, maar op het schilderij dat Adriaan Backer in 1670 had gemaakt, was hij afgebeeld met lieden die zijn vrienden niet waren. In 1679 had hij uiteraard niet willen poseren voor het groepsportret met Coenerding en Bidloo, maar nu kreeg hij voor het eerst de kans zich te omringen met waardig gezelschap. De opdracht ging naar Johan van Neck, een schilder van tegen de veertig, afkomstig uit dezelfde kringen als Adriaan Backer. Johan van Neck, afkomstig uit kringen waartoe zowel kunstenaars als medici behoorden, was in Amsterdam in de leer gegaan bij Jacob Backer. Volgens Arnold Houbraken, die een verzameling levensbeschrijvingen van Nederlandse schilders uitgaf, had hij zich diens ‘stoute penceelbehandeling’ en ‘kragtige wijze van schilderen’ goed eigen weten te maken. ‘Behalven zijne gekleede historiestukken heeft hij ook fraaje naakten en badende vroutjes geschildert’, aldus Houbraken, die tevens wist te melden dat hij een man was ‘die onberispelijk in zijn wandel was en naarstig ter kerk ging’. Van Neck was volgens hem ook een sociaal mens, en geliefd gezelschap, ‘om zijn zoete vertellingen’. Van Neck schilderde Frederik Ruysch, levensgroot, met de chirurgijns staande rond een tafel, waarop ditmaal niet het kadaver van een volwassene lag, maar een opengesneden dode baby, naast de bijbehorende placenta. Ruysch toonde de navelstreng. Om de tafel stonden vijf van de zes overlieden: Anthonie van Paamburg, Abel Horst, Pieter Adriaansz, Andries Boekelman en Jean de Milly.Ga naar eind4 (De zesde overman stond al op het vorige schilderij, dat door de anderen van zijn plek was gehaald.) Naast Frederik Ruysch werd zijn zoon Hendrik afgebeeld, tien jaar oud, die een van de skeletjes uit zijn vaders collectie vasthield. De nieuwe overlieden gingen voort met het bestrijden van de spoken uit het verleden. Ze namen daartoe een nieuw reglement aan. Het was gewoonte gewor- | |
[pagina 148]
| |
den om bij elke bijeenkomst van het gildebestuur op kosten van het gilde eten en drinken te laten komen. Zowel voor, na als tijdens de vergaderingen lieten de overlieden bier, wijn en maaltijden aanrukken. De ervaring had geleerd dat dat niet alleen strekte ‘tot groot nadeel, disrespect en ruïne van de eer en goede naem der geener die sich hier in comen te vergeten’, maar dat het bovendien schadelijk was voor het hele gilde. Omdat bovendien verscheidene van hun voorgangers door overmatig drankgebruik waren ‘geruïneert en ten val gekomen’, werd besloten dat men ‘op de gildekamer niet meerder zal mogen laten komen als ses stuijvers voor bier’. Er werd vastgelegd dat wie boven dat bedrag bestelde het uit zijn eigen beurs zou moeten betalen.Ga naar eind5 Niet alle gildebroeders waren gegrepen door de geest van het réveil. Bij de verkiezingen voor het bestuur in september 1683 werd, ondanks het heftige protest van de goedwillende overlieden, een man op de nominatie gezet die zich een slechte naam had verworven ‘door den dronck en een opspraekelick leven’.Ga naar eind6 Als dergelijke figuren werden benoemd vreesden de overlieden dat er van hun goede voornemens niets terecht zou komen. Ze wilden dat de meerderheid van de overlieden in dergelijke gevallen de bevoegdheid kreeg om zo'n kandidaat te schrappen. Het jaar daarop werd een onderzoek ingesteld naar de financiële handelingen van Jan Coenerding, en pas daarna keerde in het gilde de rust weer. Coenerdings macht was tanende en Govert Bidloo had zichzelf uitgeschakeld als machtsfactor omdat hij in Franeker een doktersdiploma had gehaald. Daarop werd vastgelegd dat chirurgijns die tot doctor waren gepromoveerd en lid bleven van het chirurgijnsgilde niet op de nominatie zouden worden gezet om tot overman te worden gekozen. Dat zou tot problemen leiden, meende men, omdat zij als doctor medicinae onder het collegium medicum vielen. | |
4.2 Het materiaalMinstens zo belangrijk als de ontwikkelingen in het gilde waren voor Ruysch de politieke ontwikkelingen. Toen de aanvoerder van de leidende factie in het stadsbestuur, Gillis Valckenier, in november 1680 stierf, werd hij in het ‘magnificat’ opgevolgd door Johannes Hudde, en in de jaren daarna kon de Amsterdamse politiek grotendeels worden beheerst door Hudde en de zijnen, onder wie Nicolaas Witsen en Johan Huydecoper. Ook Coenraad van Beuningen fungeerde een aantal keren als burgemeester, tot hij in 1684 in de ban raakte van paranoïde wanen en vervolgens ontslag nam. De steun van het stadsbestuur was onontbeerlijk om een aantal privileges te kunnen krijgen, bijvoorbeeld toegang tot de snijzaal van het gasthuis. Voor anatomisch onderzoek was toegang tot de lijken in het gasthuis van het grootste belang, want ander materiaal was nauwelijks voorhanden. Terechtstellingen | |
[pagina 149]
| |
vormden een relatief onbelangrijke bron van materiaal. Het gebeurde zelden dat delinquenten ter dood werden veroordeeld en officieel moesten hun lichamen ook nog worden afgestaan aan de universiteit van Leiden. Doordat die bepaling meestal werd ontdoken kon een enkele keer een ter dood veroordeelde worden ontleed, maar dan ging het om een openbare demonstratie, en die was voor onderzoek niet geschikt. Soms kreeg Ruysch wel eens toestemming van de nabestaanden van een overleden patiënt om na te gaan waaraan die was gestorven, maar dat was zelden het geval. In 1683 mocht hij bijvoorbeeld het lichaam onderzoeken van een vrouw die vijftien jaar aan waterzucht had geleden. Het jaar daarop gaf een procureur hem toestemming om onderzoek te doen in het lijk van zijn dochtertje, dat na vijftien maanden was gestorven aan een lendengezwel. Ruysch had eens een vrouw behandeld met een zweer in de baarmoeder die voortdurend tot bloedingen leidde. ‘Zij wenste veelmaal om de dood, wegens onuijtsprekelijke pijnen’, vertelde hij. Toen het zover was, mocht hij haar lijk openen. Zo kon hij constateren dat de baarmoederhals geheel verrot was en het ‘gedarmte’ aaneen gegroeid.Ga naar eind7 Wanneer de nabestaanden toestemming gaven, was dat doorgaans omdat ze wilden weten wat de bron van het leed van de patiënt was geweest. Vaak was dat volstrekt onduidelijk, ook voor de medici. Daarom was onderzoek in lijken belangrijk. Tot de problemen waarmee artsen geen raad wisten behoorden gezwellen in de ingewanden. De familie van een man die was gestorven aan een gezwel in de maag wilde gaarne weten war hem zo lang had gekweld en men vroeg Ruysch om daar onderzoek naar te doen. Hij trof een hard gezwel in de bodem van de maag, ‘bijna een vuijst groot, vervult met taaije en zwarte stoffe’, en stelde vast dat het dezelfde substantie was die de patiënt enige uren voor zijn dood had uitgebraakt. Op het moment zelf maakte zo'n constatering niemand veel wijzer, maar dankzij dergelijk onderzoek kon een arts wel gegevens verzamelen die op den duur resultaat konden opleveren. Daarom vond Ruysch het spijtig dat hij daartoe zo weinig gelegenheid kreeg. Een jongen van acht, gekweld door een zware hoest en koorts, hoestte voordat hij stierf ‘vliesige deeltjens’ op. Ruysch had graag het lichaam van de jongen willen openen, maar toestemming daartoe kon hij ‘van de ouders niet verkrijgen, weshalven ick niet zekers daar van kan oordeelen’, verklaarde hij.Ga naar eind8 Ruysch zag wel vaker patiënten met een longaandoening, die benauwd waren, maar hij kreeg niet de kans de kwaal te onderzoeken, omdat de nabestaanden zelden toelieten dat het lichaam van een dode werd opengesneden. In het lichaam van een overleden vrouw trof hij een steen in de ‘pisleider’, de urethra, die daardoor was opgezwollen. ‘De nieuwsgierigheijdt pordde mij wel aan dit verder te onderzoeken, dog de eerbiedigheijdt der vrienden liet niet toe het dode lichaam meer te snijden’, vertelde hij.Ga naar eind9 Hij klaagde wel vaker dat hij onvoldoende tijd voor onderzoek had gekregen doordat nabestaanden het onderbraken. Zo had hij in de Sint-Jansstraat een keer samen met Pieter Adriaansz de buik geopend van een bejaarde vrouw. Ze hadden kunnen constateren dat die vol | |
[pagina 150]
| |
blaasjes zat, maar wat voor blaasjes hadden ze niet kunnen zien, door het ingrijpen van ‘eijgenzinnige’ bloedverwanten. Hetzelfde gebeurde bij een overleden vrouw die langdurig met onverdragelijke pijn was gekweld, vooral als ze ‘een etteragtige pis’ produceerde. Ruysch had haar lichaam niet aan een nauwkeurig onderzoek kunnen onderwerpen, ‘omdat ons het gewenste onderzoek van de eijgenzinnige vrienden geweijgert wierd’.Ga naar eind10 Niet vrij van beroepsdeformatie klaagde hij: ‘hoe is 't te beklagen dat de menschen niet willen toestaan dat de dode lijken van hare verstorvene vrienden door ervare ontlederen en geneesheren worden geopent... alsof ze meenden dat er na de doodt nog gevoelen van smert in lijken overig was. Andere denken dat het schandelijk is dat de dode lichamen door 't mes in stukken gesneden worden’. En dat terwijl de lichamen van vorstelijke personen onmiddellijk na hun dood werden opengesneden om de ingewanden eruit te halen en ze te balsemen. De mensen moesten zich realiseren dat de geneeskunde afhankelijk was van anatomisch onderzoek. Zelfs de meest ervaren artsen wisten nog veel te weinig over de verborgen oorzaken van ziekten. Wat er in de geneeskunde aan zekerheid bestond, was geheel te danken aan de ontleders, meende Ruysch. Als men hen lijken onthield, waren ze gedwongen hun toevlucht te zoeken tot dieren, en dat had al dikwijls tot misverstanden geleid, die moeilijk weer vielen uit te roeien.Ga naar eind11 Het openen van dieren was heus wel nuttig, aldus Ruysch, maar alleen als vergelijkingsmateriaal. Van vergelijking met grote beesten, zoals paarden, ossen, en walvissen, kon wel wat worden opgestoken, maar het echte werk moest toch in mensenlijken geschieden. ‘'t Is te bedroeven dat men vele menschen ontmoet die het als een euveldaadt opnemen als men spreekt van een doodt mensch open te snijden’, vond Ruysch. Zulke mensen zeiden dat men de doden moest laten rusten, en daarmee was hij het volledig eens, maar waarom zou men een lijk niet eerst laten onderzoeken, als dat voor een goed doel gebeurde. ‘Als het verzogt wordt om er leerzaamheidt uit te trekken, en 't aan andere strekken kan tot wegneming van 's menschen gebreken, wel, dan steekt er immers niets als goedt in. Men ziet wel dat de luiden gaarne de grote en voorname perzonnagies willen opvolgen, en haar in andere zaken nadoen, maar waarom dog niet in dezen?’ Van keizers, koningen en prinsen werden na hun overlijden onmiddellijk de ingewanden nauwkeurig onderzocht om de doodsoorzaak vast te stellen. Daarna werden hun lichamen weer dichtgenaaid en ter ruste gebracht. ‘Geschiet het dan aan de allergrootste, hoe beuzelagtig is 't dan dat de kleinste hier zo veel tegen hebben? 't Is immers prijswaardig, na zijn doodt tot nog wat goedts te verstrekken’.Ga naar eind12 Ruysch was niet de enige die dergelijke klachten uitte. Pieter Adriaansz was het geheel met hem eens. Aan een arts die hem had geschreven dat hij het lijk van een patiënt met een sponsgezwel niet had mogen openen ‘door de teerhertigheit der vrouwtjes’, antwoordde hij: ‘eijlaas! desen afkeer is niet alleen aan de vrouw- | |
[pagina 151]
| |
tjes gemeen, maar ook aan veele andere, die dikwijls beletsel sijn om veele nuttigheden uit te vorschen’.Ga naar eind13 Frederik Ruysch en Pieter Adriaansz hadden een klinische afstandelijkheid ontwikkeld, maar gewone burgers kenden allerlei huiveringen bij het idee dat er in een menselijk lichaam zou worden gesneden. Wie kon zeker weten of de ziel het lichaam al had verlaten? Er waren mensen die meenden dat de ziel tot de Dag des Oordeels in het lichaam bleef. Niet iedereen kon zich ook losmaken van de angst dat ontleding een mens zou kunnen beroven van een leven in het hiernamaals. En nog afgezien daarvan vonden de meeste mensen ontleding een walgelijk bedrijf. De Engelse arts Martin Lister bemerkte de schrik van een metgezel met wie hij tijdens een bezoek aan Parijs de werkruimte van de anatoom Duverney betrad. Hij achtte die reactie wel begrijpelijk: ‘a private anatomy room is to one not accustomed to this kind of manufacture very irksome, if not frightful’. Hier stond een mand met messen en zagen, daar een tafel met een gevild been, waarin de spieren waren losgemaakt; op een andere tafel een arm in dezelfde toestand; elders een schaal met stukken vlees, waarin de vaten en zenuwen werden onderzocht. ‘If reason, and the good of mankind, did not put men upon this study, it could not be endured, for instinct and nature most certainly abhors the employment’, meende Lister.Ga naar eind14 Ook veel artsen konden zich niet losmaken van hun walging. Sommigen onder hen zouden heel graag anatomische ontdekkingen hebben willen doen, maar waren ‘te vreesagtig voor 't wreede mesch’ en konden het niet verdragen om voortdurend te moeten snijden in ‘naare doode lijken’.Ga naar eind15 Wie wetenschappelijke roem wilde vergaren moest bereid zijn eerst zijn handen in bloed en smerige afscheidingen te dopen en misselijkmakende stank te trotseren. Dat mensen een afschuw hadden van ontleden kon Ruysch zich wel voorstellen. Maar het was hem een raadsel waarom ze zich er ook tegen bleven verzetten wanneer een ervaren ontleder als hij het wilde doen. ‘Het is wel waar dat we te hooij en te gras (gelijk men zegt) wel eens gelegentheit krijgen om een doodt mensch te mogen openen, maar zulks is niet genoegzaam om volkomen kennisse van 's menschen lichaam te bekomen; ja, om de 14 dagen een voorwerp te hebben, was niet te veel’, vond hij. Naast de lijken die hij ‘te hooi en te gras’ kreeg, kreeg Ruysch nog wel eens een lijk te schouwen in zijn functie van gerechtsarts. Maar zelfs als hij in die hoedanigheid kwam, waren er nog mensen die tegenwerkten. Ruysch had wel meegemaakt dat nabestaanden hem op de vingers lieten kijken om toe te zien dat er niets van de ingewanden werd meegenomen. Als gerechtsarts had hij jarenlang een enigszins onzeker bestaan geleid. Pas in de zomer van 1679 was hij, nadat hij had verzocht om een vast honorarium, eindelijk officieel aangesteld tot gerechtelijk geneeskundige, tegen een vergoeding van honderdvijftig gulden per jaar. | |
[pagina 152]
| |
Door gebakkelei tussen burgemeesters en schepenen was het nooit tot een officiële regeling gekomen, maar hij vervulde de functie al zeven jaar. Als schout en schepenen daarom vroegen, onderzocht hij de lijken van personen die op gewelddadige wijze waren omgebracht en deed hij daarvan verslag. Hij werd geassisteerd door twee chirurgijns. Over de benoeming van de chirurgijns werd de competentiestrijd tussen burgemeesters en schepenen ook na 1679 nog voortgezet. De burgemeesters hadden de schepenen er via een stadsbode van op de hoogte gesteld dat zij Abel Horst tot chirurgijn van het gerecht hadden aangesteld, maar de schepenen accepteerden dat niet. Ze betwistten de bevoegdheid van de burgemeesters om de benoeming te verrichten en die werd vervolgens niet geëffectueerd. De benoeming van Ruysch was wel definitief en dat betekende dat hij van tijd tot tijd lichamen van slachtoffers van misdrijven tot zijn beschikking bleef krijgen. Daaronder waren ook lijkjes van kinderen die men had verdronken, in een gracht of in een ‘secreet’. Het was evident dat het ziekenhuis verreweg de voornaamste bron van materiaal vormde. Maar ook daar was het aanbod niet onbeperkt en om de lijken van de gasthuispatiënten werd daarom een verbeten strijd geleverd. Tijdens de troebelen in 1677 had Govert Bidloo de burgemeesters gevraagd of hij ‘een lijk of twe konde bekomen’, in verband met ‘zeker werk bij hem onderhanden, waarin alle de deelen des menschelijken lichaams in haare groote, na het leven zouden werden afgebeelt’. Zodra Bidloo daarvoor toestemming had gekregen, was Gerard Blaes op de regenten van het gasthuis afgestapt. Hij had vaker geklaagd over gebrek aan lijken en dat was een van de redenen dat hij zich had toegelegd op het ontleden van dieren. Eerder had hij al gevraagd of hij, bij wijze van instructie voor zijn studenten, de lichamen van ‘zijn’ patiënten in het gasthuis zou mogen ontleden als ze aan een bijzondere ziekte waren overleden. Nu kwam hij met de mededeling dat ook hij een groot werk onder handen had, waarmee hoge drukkosten gemoeid zouden zijn, ‘een ontledingh van den mensch, van alderleij dieren en van 't geene tegen de natuur in 't menschelijk lichaam is gevonden’. Blaes vertelde dat hij het nodig achtte dat een tekenaar daarbij afbeeldingen zou maken en vroeg daarom eveneens om lijken. De regenten stonden hem daarop een zestal lichamen toe.Ga naar eind16 Vervolgens was ook toestemming verleend tot het gebruik van ‘de Anatomie’ aan een rijzende ster, de dertigjarige arts Pieter Guenellon. Guenellon, zoon van een Amsterdamse chirurgijn van Franse afkomst, had in Leiden gestudeerd, maar toen daar een epidemie uitbrak was hij naar Padua vertrokken. Toen hij in Italië vervolgens het gerucht vernam dat alle medische hoogleraren tijdens de epidemie waren bezweken, had hij besloten niet terug te keren en was hij in Padua gepromoveerd. Vervolgens had hij langdurig gewerkt in het Charité-hospitaal in Parijs. Vanuit Parijs, waar hij Christiaan Huygens en John Locke had leren kennen, was hij in 1679 teruggekeerd in Amsterdam. Hij had zich gevestigd aan de Keizers- | |
[pagina 153]
| |
gracht, vlak bij de remonstrantse kerk. Hij behoorde zelf tot de remonstrantse gemeente en in april 1680 trouwde hij met Cornelia Maria Veen, de achttienjarige dochter van de invloedrijke, eveneens remonstrantse medicus Egbert Veen, die spoedig deken van het collegium medicum zou worden. De auteur Gerard Brandt, uit dezelfde kringen, produceerde ter gelegenheid van het huwelijk een gedicht. De bruidegom stelde hij daarin op passende wijze voor als: _‘de schrandere geest, verlieft op wetenschappen,
die korts natuur doorkroop van top tot teen
en opklom tot der wijsheid hoogste trappen,
daar 't valsch voor 't waar in zijn gezicht verdween.’Ga naar eind17
Guenellon publiceerde een boekje over de manier waarop volgens hem geneeskunde zou moeten worden onderwezen, Epistolica dissertatio de genuina medicinam instituendi ratione, een studie die werd aangekondigd in het Journal des Scavans. Hij toonde zich daarin dankbaar voor de mechanische verklaring die Descartes de geneeskunde had aangereikt. Zo was er toch een oplossing voor de problemen waarvoor de onderzoeker werd gesteld doordat hij te maken kreeg met structuren die te subtiel waren om te kunnen worden onderzocht. Bijvoorbeeld het probleem van de aansluiting van de slagaderen op de aderen. De details van de vaatstructuur waren zelfs onder een microscoop niet te zien, maar de structuur was wel te begrijpen via een mechanische verklaring. Guenellon had in het gasthuis min of meer de plaats overgenomen van Jan Swammerdam, die in de winter van 1680 was overleden. Swammerdam had zich de laatste jaren niet vaak meer in het gasthuis laten zien, want hij had andere besognes. In april 1678 was zijn vader plotseling gestorven, en daarmee was hij uit de financiële zorgen, maar vrolijker was hij er niet op geworden. ‘Tegenswoordig soo sal ik meer als ik begeer om te leeven hebben’, schreef hij aan Thévenot; ‘ik begeer in dese werelt niet meer als 400 gulden des jaars om van te leeven en eenige experimenten te doen... eensaamheid en rust is mijn element’. Hij zag op tegen het gedoe dat de verkoop van zijn vaders verzameling zou geven. Het verdelen van de boedel gaf ook de nodige problemen, door de inhaligheid van zijn zuster en haar man. ‘Ik sou dit alles wel laten varen, indien ik niet wist dat het een ongereghtigheid was om aan begeerige menschen yts toe te staan’, verklaarde hij. Hij had in de zomer van 1678 gehoord dat Paolo Boccone (een befaamde natuuronderzoeker die hem en ook Ruysch enkele jaren eerder had bezocht) bezig was een collectie aan te leggen voor een Italiaanse prins en hij hoopte dat die belangstalling zou hebben voor het kabinet van zijn vader.Ga naar eind18 Hij wilde ook zijn eigen collectie kwijt, maar voor beide verzamelingen meldden zich geen kopers, zelfs niet nadat de vraagprijs was verlaagd van 60.000 tot 32.000 gulden. Uiteindelijk besloot hij de voorwerpen apart te gaan veilen. De veiling werd gepland voor mei 1680. | |
[pagina 154]
| |
Swammerdam was intussen al een hele tijd ziek en hij verliet nimmer zijn kamer op de Achtergracht, tegenover de Varkenmarkt, waar hij werd verpleegd door een chirurgijnsdochter. Hij werd daar bezocht door vrienden, onder wie Matthew Slade, Frederik Ruysch en Pieter Guenellon, die hem beweging en frisse lucht aanraadden, maar hij weigerde het pand te verlaten. Medicijnen wilde hij ook niet gebruiken. Hij ‘dwong sijn raadsluij op te houden door stijv stilswijgen’.Ga naar eind19 Op 25 januari 1680 maakte hij zijn testament. Hij stierf de maand daarop, nog voor de veiling. In de brief waarin hij Thévenot vertelde over de laatste dagen van Jan Swammerdam meldde Pieter Guenellon ook dat Coenraad van Beuningen burgemeester was geworden ‘et ainsy dans le plein pouvoir de me favoriser’.Ga naar eind20 Die zomer kreeg Guenellon van de burgemeesters toestemming om lijken uit het gasthuis te ontleden, ‘even als dit vroeger aan dr. Johannes Swammerdam was toegestaan’. Zo meldden zich in het gasthuis dus verscheidene artsen die lijken kwamen opeisen. In januari 1681 waren de regenten van het gasthuis het zat. ‘Alsoo dikwijls door d'eene of geene doctor, zonder consent van de regenten, een subject uit het gasthuis word gehaald, om publyckelijk op de snijkamer deeser stadt of wel in hare particuliere huijzen geanatomiseert te werden’, besloten de regenten dat de suppoosten van het gasthuis geen lijken meer mochten afgeven zonder dat de desbetreffende dokter een schriftelijk bewijs van toestemming kon tonen, ondertekend door twee leden van het bestuur.Ga naar eind21 Ruysch wenste zijn bewegingsvrijheid niet te laten beperken en deed die maand een beroep op de burgemeesters, die hem vrije toegang tot het gasthuis gaven om er lijken te openen, zij het wel met kennisgeving aan de regenten van het gasthuis. | |
4.3 De hortus botanicusBehalve anatomicus was Frederik Ruysch ook plantkundige. In die hoedanigheid kampte hij in Amsterdam bepaald niet met een gebrek aan materiaal. Sinds het begin van de zeventiende eeuw werden uit de recent ontdekte delen van de wereld allerlei kruiden en planten in Europa geïmporteerd en in Amsterdam werden die op grote schaal verhandeld. Aan sommige werden geneeskrachtige eigenschappen toegeschreven en daardoor was het medicijnenassortiment zodanig uitgebreid dat na enige tijd de behoefte was ontstaan om de verkoop van medicamenten te reguleren. Na een pestepidemie, waarin men werd geconfronteerd met grote verschillen in de manier waarop de apothekers hun medicamenten prepareerden, was in navolging van steden als Augsburg, Keulen en Londen besloten een ‘pharmacopoea’ aan te leggen, een ‘winkelboek’, waarin precies werd vastgelegd welke medicamenten apothekers in voorraad moesten hebben en hoe ze dienden te zijn samengesteld. Dat boek werd gepubliceerd in 1636. Vervolgens | |
[pagina 155]
| |
werd een commissie ingesteld die erop moest toezien dat de bepalingen van het winkelboek werden nageleefd. Die commissie, het collegium medicum, werd benoemd door het stadsbestuur en samengesteld uit doctoren en apothekers, waarbij de doctoren de meerderheid kregen. Ter bevordering van de kwaliteit van de geneesmiddelen besloot men tevens een nieuwe hortus medicus, een kruidentuin, aan te leggen in het Reguliershof, een voormalige kloostertuin buiten de stadswallen. Naast geneeskrachtige planten werden daar spoedig ook siergewassen gekweekt, en aldus werd de tuin een hortus botanicus. Planten uit Azië, Amerika en Afrika stonden volop in de belangstelling en waren dankzij de VOC en WIC ook verkrijgbaar. Tot 1550 waren er in West-Europese tuinen niet meer dan zeshonderd verschillende plantensoorten gekweekt. Daarna kwam er aanvoer uit de Balkan en Turkije, onder andere in de hortus van de universiteit in Leiden. Onder de Turkse planten waren vooral bolgewassen als tulpen, narcissen en hyacinten zo populair dat ze soms uit de Leidse hortus werden gestolen. In de loop van de zeventiende eeuw werden steeds meer exotische planten geïntroduceerd, die werden gekweekt in een ‘oranjerie’, een gebouw met veel glas aan de zonkant, zoveel mogelijk geïsoleerd en verwarmd door vuur. Particuliere tuinbezitters kweekten in zo'n gebouw sinaasappels en ander exotisch fruit. Toen de Amsterdamse tuin in 1665 vanwege de stadsuitbreiding moest worden ontmanteld, werd vastgesteld dat het kweken van sinaasappels, limoenen, mirten en andere siergewassen niet noodzakelijk was voor het oorspronkelijke doel en besloot men voortaan alleen nog medicinale planten te kweken. Dat gebeurde in een tuintje op het terrein van het gasthuis. Dat tuintje was adequaat: de apothekers konden er gewassen vinden die konden dienen als ingrediënten voor medicijnen en Gerard Blaes gaf er studenten les in de kruidkunde. Maar in het stadsbestuur zaten diverse lieden met een grote belangstelling voor sierplanten, die bovendien beschikten over goede connecties overzee, en zij ontwikkelden grootse plannen voor een nieuwe hortus botanicus. De drijvende krachten achter de plannen waren burgemeester Johan Huydecoper en het raadslid Jan Commelin. Zij werden gesteund door de burgemeesters Hudde en Witsen. Jan Commelin, zoon van de uitgever Isaac Commelin, was een goede bekende van Ruysch. Als apotheker ‘in de Crocodil’ in de Kalverstraat was hij uitgegroeid tot een handelaar in farmaceutische artikelen. Hij kocht grote hoeveelheden grondstoffen voor medicijnen in bij de VOC en de WIC en verkocht die aan apothekers en ziekenhuizen, ook buiten Amsterdam. Dankzij die handel had Commelin zich ontwikkeld tot een groot kenner op het gebied van Aziatische, Afrikaanse en Amerikaanse planten. Hij deelde zijn belangstelling voor planten met Ruysch, die bovendien dezelfde achtergrond als apotheker had. Bij Ruysch was de plantkunde, zijn eerste liefde, wat in de schaduw komen te staan van de anatomie, maar hij hield zich er nog wel degelijk mee bezig en hij koesterde thuis zijn botanische collectie. | |
[pagina 156]
| |
Jan Commelin, inmiddels in de vijftig, was op zijn drieëntwintigste getrouwd met een dochter van Johannes van Wissel, die op het Rokin de apotheek ‘In den Gapert’ dreef. Dat was een gebruikelijk huwelijk in eigen kring, maar door zijn handel was hij zo'n aanzienlijk burger geworden dat hij aansluiting had gevonden in hogere kringen. Hij had enkele eervolle ambten gekregen, zoals het regentschap van het Spinhuis.Ga naar eind22 In 1672 was hij bij de door Willem III doorgevoerde zuivering zelfs lid van de raad geworden. Hij was van de Kalverstraat naar de Herengracht verhuisd en had een buiten bij Haarlem gekocht. Daar, op Zuijderhout, kweekte hij exotische planten. Hij deed ook onderzoek naar planten en ondernam daarvoor menigmaal tochten langs bijvoorbeeld de Vecht. Vanaf 1676 publiceerde hij over botanie. Aan de Vecht kon hij Johan Huydecoper treffen, die door het leven ging als de heer van Maarsseveen. Huydecoper behoorde tot wat hij zelf, in zijn bloemrijke stijl, de ‘galants van Flora’ noemde. Hij leefde zijn liefde voor planten uit op zijn buiten Goudestein, aan de Vecht bij Maarssen. Behalve tot de burgemeesters behoorde hij ook tot de bewindhebbers van de VOC en door die functie was hij in staat de aanvoer van exotica te stimuleren. Al jaren voordat er sprake was van de hortus correspondeerde hij met kennissen in Azië en Afrika en ontving hij van hen planten, bollen en zaden, die hij op Goudestein probeerde op te kweken. In 1676 had hij een ervaren tuinman uit Maarssen naar de Kaap gestuurd om daar als opzichter van de tuinlieden te werden. Toen hij erin was geslaagd Johan Bacx, de man van een nichtje, tot gouverneur van Kaap de Goede Hoop te laten benoemen, liet hij hem planten en zaden meegeven met schepen die op weg waren naar Holland. Bacx had eerst op Ceylon gezeten en hem vandaar ook al allerlei curiositeiten gestuurd, zoals mango's, acacia's en kokosnoten. Vanaf de Kaap ontving Huydecoper een verzameling gedroogde bloemen en Bacx liet zelfs iemand waterverftekeningen van de planten maken, die hij opstuurde naar Amsterdam.Ga naar eind23 Veel liefhebbers hadden daarnaar uitgezien. Op 1 maart 1679 het Huydecoper aan Coenraad van Beuningen weten dat hij ‘het Caepse bloemboeckje’ had ontvangen. Ook de opvolger van Bacx stuurde planten, zaden, bollen en afbeeldingen, en Huydecoper bediende daarmee diverse liefhebbers. Een deel van zijn Kaapse oogst schonk hij aan Commelin. In zijn dagboek tekende hij bij 18 januari 1679 bijvoorbeeld aan dat hij Commelin, die bij hem op visite was, met ‘enige Caepse saden vereerde’. Op zijn beurt vereerde Commelin hem met een schotel zelfgekweekte sinaasappels en citroenen. Huydecoper en Commelin grepen hun kans toen er na de stadsuitbreiding een stuk grond overschoot. Het gebied aan de rechteroever van de Amstel was in de jaren 1660-1680 volgebouwd, maar door de stagnerende groei bleek er weinig belangstelling te bestaan voor de grond in het tweede deel van de uitleg, aan de overzijde van de Amstel. Het braakliggende stuk werd verdeeld in percelen die konden worden gebruikt om tuinen aan te leggen. Het werd de Plantage genoemd. In januari 1682 keurde de raad een plan goed om in de Plantage percelen | |
[pagina 157]
| |
te verhuren aan burgers die er een tuin wilden aanleggen. Om de uitvoering van dat plan te overzien werd een commissie benoemd, met daarin Johan Huydecoper en Jan Commelin. Toen bij de opdeling van het gebied twee onregelmatig gevormde stukken land overbleven (langs de Nieuwe Herengracht aan weerszijden van de Middenlaan) zagen Huydecoper en Commelin een mogelijkheid om een nieuwe hortus te stichten. Huydecoper diende namens de commissie van de Nieuwe Plantage een voorstel in bij de raad. Hij betoogde dat een hortus een groot gerief zou zijn voor dokters en apothekers, en bovendien een sieraad voor de stad. Het opbouwen van een collectie zou geen probleem zijn, vanwege ‘de goede occasie die deze stad heeft om nutte en rare kruijden en planten uijt andere gewesten te becomen’. Om de planten 's winters goed te kunnen houden achtte hij de bouw van een ‘stoof’ nodig, en voorts zou er een huis voor de opzichter moeten komen en een uitspanning, een ‘speelhuisje’, voor als de magistraat op bezoek kwam. Die gebouwen zouden tienduizend gulden gaan kosten. Voor de jaarlijkse uitgaven, zoals het salaris van de tuinman en het onderhoud, waren inkomsten voorzien uit de verkoop van planten aan artsen, apothekers en belangstellenden. Een apotheker die examen wilde doen zou een bedrag ten behoeve van de hortus moeten betalen. Elke apothekersknecht mocht wekelijks twee keer de tuin bezoeken, maar moest jaarlijks een gulden contributie betalen. Kwakzalvers die aan het chirurgijnsgilde contributie moesten afdragen om op de kermis of de markt te mogen staan, zouden hetzelfde bedrag moeten afdragen voor de tuin. Verder zou er toegangsgeld worden geheven.Ga naar eind24 In januari 1683 werden Huydecoper en Commelin tot commissarissen van de hortus benoemd. Toen Huydecoper dat voorjaar aan de plantkundige Jacob Breijne in Danzig tekeningen van Kaapse bloemen stuurde, deelde hij het nieuws mede: ‘de stadt van Amsterdam heeft een hortus medicus doen maecken, met een orangerie van 130 voeten lang, sijnde den heer Commelyn en ick daer over tot commissarissen gesteldt’. Begin 1684 schreef Huydecoper vanuit Den Haag aan Commelin over de financiering van de hortus. Hij achtte het noodzakelijk dat met ‘den heer burgemeester Hudde (onser beijder patroon) daer van werdt gesproocken’.Ga naar eind25 Het was niet eenvoudig om de tuin aan te leggen op de moerassige bodem en het duurde twee jaar voor de hortus functioneerde. In 1684 werden bij kwekers en handelaars tulpen, hyacinten en andere bollen gekocht, en sinaasappelbomen. In 1685 werden er asperges, stokrozen en olijfbomen aangeschaft en er werden ook aankopen gedaan bij veilingen van tuincollecties. Sommige liefhebbers, onder wie Hudde en Witsen, deden schenkingen. De financiën van de hortus werden geregeld in maart 1685, toen Johannes Hudde president-burgemeester was. Tegelijkertijd werd ook het onderwijs geregeld. Frederik Ruysch werd aangesteld tot hoogleraar plantkunde. Hij ging lessen in de botanie geven aan chirurgijns en apothekers en hun leerlingen. Er werd afgesproken dat hij dat tweemaal per week | |
[pagina 158]
| |
Portret van Jan Commelin (1629-1692) door Gerard Hoet (collectie Amsterdams Historisch Museum).
| |
[pagina 159]
| |
zou doen, op dinsdagmiddag van twee tot drie voor de apothekers en chirurgijns en op donderdagochtend van elf tot twaalf voor hun leerlingen. De lessen zouden gaan over de medicinale kruiden en planten. Ruysch moest zijn toehoorders leren de planten te herkennen en hun bijbrengen welk geneeskundig nut ze bezaten. Andere belangstellenden waren ook welkom, de lessen waren openbaar. De colleges liepen van begin mei tot eind september. Ruysch kreeg er tweehonderd gulden voor, te betalen door het collegium medicum. Gerard Blaes, die in de oude tuin in het gasthuis had lesgegeven, bleef voor de studenten van het atheneum kruidkunde doceren. Voor zichzelf legde Ruysch een verzameling van gedroogde planten aan. In drie jaar verzamelde hij 34 ‘kruidboeken’, met ‘allerhande zoorten van planten, zoo inlandsche als uijtheemsche’.Ga naar eind26 Voor zijn lessen maakte hij gebruik van het deel van de tuin dat was ingeruimd voor de medicinale planten, waarvoor de hortus in eerste instantie was opgericht. Maar het grootste deel van de tuin werd gebruikt voor de collectie exotische gewassen, die werd opgebouwd via VOC- en WIC-connecties. Vooral Huydecoper speelde daarbij een belangrijke rol, maar ook anderen, zoals Hudde, bemiddelden. In 1686 begonnen de tropische gewassen uit Java, Ceylon en Bengalen te arriveren, en de Amsterdamse hortus werd spoedig beroemd door de grote collectie subtropische en tropische gewassen, die dankzij ‘gestookte kassen’ kon warden onderhouden. Hoewel Ruysch de hoogleraar was, had Jan Commelin, als commissaris namens het stadsbestuur, feitelijk de leiding in de hortus. Hij beheerde het prestigieuze deel van de tuin, met de exotische gewassen. Hij, en niet Ruysch, was bovendien de botanicus van de hortus. Ruysch verzorgde alleen het onderwijs. Commelin inventariseerde en beschreef de collectie. Hij had niet gestudeerd en was dus een self-made botanicus, maar hij had als zodanig het nodige prestige verworven. Hij had meegewerkt aan een beschrijving van de flora van Malabar en hij had tevens de eerste flora van Holland samengesteld.Ga naar eind27 In 1689 publiceerde hij een eerste deel van de catalogus van de hortus, waarin meer dan tweeduizend planten werden vermeld, ingedeeld via een systeem dat kort tevoren was ontwikkeld door de Engelse plantkundige John Ray.Ga naar eind28 Diens in 1682 gepubliceerde Methodus plantarum nova was in 1685 als een van de eerste boeken voor de hortus aangekocht. Bij de classificatie van planten was men eeuwenlang vooral uitgegaan van hun nut voor de mens. Het waren voornamelijk medici geweest die zich met plantkunde hadden beziggehouden en in kruidboeken werden in de eerste plaats medische eigenschappen vermeld. Men noteerde bijvoorbeeld of planten heet dan wel koud van karakter waren, want een ziekte die werd veroorzaakt door een overmaat aan hete sappen moest worden bestreden met verkoelende medicijnen. Pas recent was men planten gaan groeperen op grond van kenmerken van de planten zelf, los van hun betekenis voor mensen. Doordat men zo gepreoccupeerd was met het nut van planten, was het leven van de planten nooit zo nauwkeurig bestudeerd. Zo was bijvoorbeeld pas in 1682 ontdekt wat de functie van meeldraden | |
[pagina 160]
| |
was. In het voorwoord legde Commelin uit dat het niet meeviel de exotische gewassen in te passen in de bestaande systematiek. In de kruidkunde waren de inzichten de laatste jaren geheel gewijzigd: ‘so isser vrij meer hooftbrekens aan vast geweest, om dat werk te voltrekken’, liet hij weten. Voor Ruysch bleef de anatomie het belangrijkste werk. In de hortus speelde hij slechts een rol op de achtergrond, maar die was toch niet te verwaarlozen. Dat gold zowel voor de beschrijving en classificering als voor het project dat daarbij hoorde: het afbeelden van alle planten. | |
4.4 BloemgrachtFrederik Ruysch woonde aan de Nieuwezijds Achterburgwal, tegenover zijn jonge collega Theodorus Janssonius van Almeloveen, totdat hij in 1685 een huis kocht aan de Bloemgracht. Het was een huis met drie verdiepingen. Het stond aan de zuidzijde van de gracht, zes huizen van de Prinsengracht af, en het had een tuin en een achterhuis. In de gevel liet hij de roos aanbrengen die zijn Amsterdamse voorzaten in hun familiewapen hadden gevoerd. Sinds zijn huwelijk was hij er financieel aanzienlijk op vooruitgegaan. Aan die vooruitgang had een aantal erfenissen bijgedragen. Met zijn broer en zusters was hij erfgenaam van zijn tante Catharina Ruysch, die in 1669 in Den Haag was gestorven. Hij profiteerde daardoor van de illegale praktijken waarmee haar man, de solliciteur Adriaan Boshuijsen, zich had verrijkt. In dat zelfde jaar was zijn schoonvader Pieter Post gestorven, maar van diens nalatenschap, die pas in 1676 was verdeeld, was niemand erg rijk geworden.Ga naar eind29 Frederik Ruysch had zijn voorspoed vooral te danken aan de functies die hij vervulde. Daardoor kon hij zich inmiddels het een en ander permitteren: het huis kostte achtduizend gulden. Ruysch moest op de Bloemgracht een uitgebreid gezin huisvesten. Hij had inmiddels zeven kinderen: een zoon en zes dochters. Het oudste kind, Rachel, had al als jong meisje blijk gegeven van talent voor tekenen en schilderen. Ongetwijfeld had ze talent geërfd van haar moeders familie. De familie Post telde verscheidene schilders. Behalve haar grootvader, de architect Pieter Post, was diens broer Frans schilder geweest. Hij had vooral naam gemaakt doordat hij, met onder anderen Willem Piso, enkele jaren met Maurits van Nassau in Brazilië had doorgebracht en daar landschappen had afgebeeld. Haar ooms Jan en Maurits Post tekenden en schilderden eveneens. Maar ook haar vader was geen onverdienstelijk tekenaar. Hij maakte zelf tekeningen van zijn preparaten en hij had zich bovendien gewijd aan het schilderen. Hij schilderde wat hij verzamelde. Dat waren niet alleen anatomische objecten, maar ook planten, en bovendien insecten, reptielen, vissen en allerlei bijzondere dieren die waren aangevoerd uit Azië, Afrika of Zuid-Amerika. In de pamflettenstrijd van 1677 was hij wegens zijn schilderactiviteiten belachelijk gemaakt. In een van de pamfletten werd gezegd: ‘hij | |
[pagina 161]
| |
schildert slangen, om sijn venijn uit te beelden, hij schildert padden, om sijn vergiftige natuur uit te drucken... hij schildert kreeften, om sijn kribbige natuur af te beelden... hij schildert boomen en bosschen om de overluijden daar in te jagen, hij schildert bloemen, om daardoor te leeren dat al zijn fraije wercken zo licht vergaan als een bloem des velds’. De auteur van het pamflet kon zich niet voorstellen ‘dat het schilderen van diergelijke beesjens en bloemjens eenigh licht aan de anatomie kan geven’.Ga naar eind30 Schilderijen met padden en slangen temidden van bloemen en bomen waren in Amsterdam geïntroduceerd door Otto Marseus van Schrieck, een schilder uit Nijmegen, die in Frankrijk en Toscane aan vorstelijke hoven had gewerkt. Hij schilderde reptielen, slakken, padden en insecten in duistere hoekjes tussen planten en struiken. Sottobosco heette het genre in Italië. In Nederland sprak men van ‘bosgrondjes’. In Italië had Otto Marseus de bijnaam ‘de Snuffelaar’ gekregen, omdat hij in de bossen vaak op zoek was naar modellen. Toen hij zich in Amsterdam had gevestigd, hield hij dieren op een landje buiten de stad, in het ‘Waterrijck’ buiten de Muiderpoort. Zijn weduwe vertelde aan de schildersbiograaf Houbraken dat hij de dieren daar dagelijks ging voederen. Achter zijn huis had hij ook nog een hok, waarin hij de dieren hield die hij bij de hand wilde hebben. Sommige slangen waren volgens Houbraken zo aan hem gewend dat ze bleven liggen in de houding waarin hij ze had gelegd om ze te schilderen.Ga naar eind31 Otto Marseus hield het niet bij schilderen, hij bestudeerde zijn dieren ook en gaf observaties door aan Jan Swammerdam. Een dergelijke belangstelling was niet uniek: ook andere schilders waren tegelijkertijd kenners van de dieren en planten die ze afbeeldden. De combinatie was ook te vinden bij Frederik Ruysch, maar bij hem lag de balans anders: hij was meer een kenner die wat hij verzamelde en bestudeerde ook afbeeldde. Toen Otto Marseus in 1678 stierf, kocht Frederik Ruysch uit zijn nalatenschap voor vijftien gulden drie dozen met ‘vleugels van papiljons’, voor tien gulden complete vlinders en voor 41 gulden aan schilderijen.Ga naar eind32 Rachel Ruysch schilderde als veertienjarige ook dieren en planten, en ze deed dat met zoveel enthousiasme, ijver en vaardigheid dat ze van haar ouders toestemming kreeg om een opleiding bij een schilder te gaan volgen. Dat was niet uniek, maar wel ongebruikelijk voor een meisje. Omdat Otto Marseus dood was, werd Rachel in de leer gedaan bij Willem van Aelst, die werd beschouwd als de beste stillevenschilder van Amsterdam. Van Aelst was van dezelfde generatie als Otto Marseus en in zijn jonge jaren had hij in Florence samen met hem gewerkt aan het hof van de Medici. In het gezelschap van een andere Nederlandse schilder, Matthias Withoos, hadden ze in het Italiaanse landschap planten en dieren gezocht om af te beelden. Van Aelst ging door voor een eigenzinnige man, die het had aangedurfd om ruzie te maken met burgemeester Huydecoper. Volgens Houbraken trok hij bij die confrontatie zijn jas open om op zijn borst de keten met gouden penning te tonen die hij van | |
[pagina 162]
| |
Een schilderij met fruit vlinders, door Rachel Ruysch (collectie Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie).
| |
[pagina 163]
| |
de groothertog van Toscane had gekregen en zei: ‘gij zijt met een geltzak om uw hals geboren, en dat is 't al; maar dat ik ben, ben ik door verdienste’.Ga naar eind33 Net als Marseus was Van Aelst voor de ouders van Rachel geen onbekende. Frederik Ruysch en Maria Post waren gewend om met schilders te verkeren. Een zuster van Maria Post was getrouwd met een jongere broer van de schilder Eglon van der Neer. Toen Rachel Ruysch bij hem in de leer kwam, was Van Aelst juist getrouwd met zijn dienstbode - volgens Houbraken ‘een dikke moffekop’ - en getuige bij dat huwelijk was Eglon van der Neer.Ga naar eind34 Onder leiding van Van Aelst legde Rachel Ruysch zich aanvankelijk toe op de bosgrondjes zoals Marseus die ook had geschilderd. Net als haar vader werkte ze met grote precisie en subtiliteit. Als ze de basis van een compositie had geschilderd en de verf droog was, schilderde ze er met een zeer fijn penseeltje insecten, sprietjes groen en kleine bloemetjes bij.Ga naar eind35 Ze probeerde haar objecten zo natuurgetrouw mogelijk weer te geven. Op de bosgrondjes gebruikte ze in verf gedoopte sponsjes om de structuur van mos aan te geven. Soms gebruikte ze (net als Marseus en Van Aelst) zelfs echt mos om afdrukken mee te maken. (Marseus had ook afdrukken van bladeren gebruikt, en hij had vleugels van vlinders afgedrukt in de natte verf.) Op haar schilderijen bracht ze planten en dieren bijeen die in de natuur niet bij elkaar waren te vinden, en in die zin waren haar composities vergelijkbaar met die in haar vaders museum. Als modellen gebruikte ze de insecten en hagedissen uit haar vaders collectie. Behalve op bosgrondjes ging ze zich toeleggen op composities met bloemen, zoals die werden geschilderd door Van Aelst en door Jan Davidsz de Heem. Ook in haar bloemstukken maakte ze fictieve composities, met bloemen die in verschillende seizoenen bloeiden en die in de natuur niet bij elkaar te vinden waren. Een deel van de bloemen was exotisch en waarschijnlijk geschilderd naar exemplaren uit de hortus. Ze wist ze zo natuurgetrouw weer te geven dat ze er spoedig succes mee oogstte. In de heersende kunsttheorie stond het schilderen van mensen het hoogst aangeschreven, vooral in allegorische of dramatische scènes, maar op de markt verloren de ‘historiestukken’ de slag tegen genres als het portret, het landschap en het stilleven. Het publiek was vooral geïnteresseerd in een overtuigende weergave van wat men dagelijks om zich heen kon zien. Iedereen die schilderde was het er wel over eens dat het doel van schilderkunst was om het oog te bedriegen en een illusie van werkelijkheid te produceren, maar volgens de klassieke theorie zou dat een geïdealiseerde werkelijkheid moeten zijn. Afbeeldingen naar het leven werden als minder verheven beschouwd, ook al waren ze overtuigend weergegeven. Wie per se stillevens wilde schilderen moest dan wel bijzonder mooie voorwerpen afbeelden, dus geen rottend fruit of dode bladeren. Een mooi bloemstuk kon er wel mee door. Met haar bloemstukken was Rachel dus een stapje in de hiërarchie gestegen. In de tweede helft van de zeventiende eeuw werden bloemstukken steeds meer ‘bon ton’ en Rachel Ruysch profiteerde daarvan. | |
[pagina 164]
| |
Portret van Frederik Ruysch door Jurriaan Pool, 1694. Het schilderij werd in 1772 door een kleinzoon van Anna Ruysch geschonken aan het Athenaeum (Universiteits museum Amsterdam).
Portret van Frederik Ruysch door Jurriaan Pool, 1702 (Museum Boijmans Van Beuningen, Rotterdam).
| |
[pagina 165]
| |
In 1693 trouwde ze met de schilder Jurriaan Pool, die in de Wolvenstraat woonde. Jurriaan Pool was een van de negen kinderen van een zilversmid in de Haarlemmerstraat. Nog voor hij de kleuterleeftijd had bereikt had hij zijn beide ouders verloren en hij was opgegroeid in het burgerweeshuis. Vervolgens was hij als kunstschilder aan de kost gekomen. Toen hij trouwde was hij 27, twee jaar jonger dan Rachel. Als zijn getuige bij het huwelijk fungeerde Abraham Cyprianus, de Amsterdamse chirurg, die kort daarvoor in Franeker tot professor was benoemd.Ga naar eind36 In het jaar na het huwelijk schilderde Jurriaan Pool een portret van zijn schoonvader. Het was een portret van bescheiden afmetingen, waarop Frederik Ruysch in een ovaal werd getoond met een fraaie pruik op. Naderhand, toen hij zelf inmiddels was verkozen tot overman van het gilde der schilders, het Sint-Lucasgilde, schilderde Pool een dubbelportret van twee overlieden van het chirurgijnsgilde.Ga naar eind37 Sinds Coenerding en Bidloo zich zonder praelector hadden laten afbeelden, werd hun voorbeeld door diverse overlieden gevolgd, want Ruysch leende zich niet meer voor een ‘anatomische les’. Jurriaan Pool schilderde nog wel een tweede soloportret, waarop Ruysch (wederom getooid met de verplichte krullende pruik) een schedel in de linkerhand hield. Van beide portretten maakte hij tevens gravures. Rachel was niet de eerste dochter die een huwelijk aanging. Vijf jaar eerder was haar jongere zuster Anna haar voorafgegaan. Ook Anna was een begaafd schilderes. Ze had schilderijen geproduceerd in dezelfde stijl als Rachel, maar in tegenstelling tot Rachel had ze van het schilderen niet haar beroep gemaakt. Ze had haar schildercarrière beëindigd in de zomer van 1688, toen ze, 21 jaar oud, was getrouwd met de twee jaar oudere Isaak Hellenbroek. Hij was een jongere broer van Abraham Hellenbroek, een nogal steile predikant, die bekend was geworden vanwege een zeer succesvol catechiseerboekje.Ga naar eind38 De gebroeders Hellenbroek waren zoons van een Amsterdamse koopman, en de man van Anna handelde in verf. De schoonzoons van Frederik Ruysch waren dus afkomstig uit de wereld van de verf, niet uit de medische wereld. Het was niet ongebruikelijk dat artsen hun dochters lieten trouwen met andere artsen, vooral als ze zelf geen zoon hadden. Een schoonzoon kon dan hun praktijk voortzetten. Als ze wel een zoon hadden konden ze op die manier een klein imperium vestigen. Zo leidde Pieter Adriaansz niet alleen zijn zoon op, maar liet hij tevens zijn dochter Maria trouwen met de chirurg Gommer van Bortel, waarna in Amsterdam bij vrijwel elke belangrijke operatie wel een lid van de familie aanwezig was. Frederik Ruysch liet zijn dochters trouwen met mannen van buiten het vak en zette al zijn kaarten op zijn enige zoon, Hendrik. Hij had Hendrik al van jongs af aan betrokken bij zijn werk en als voorschot op zijn toekomst had hij de tienjarige jongen laten afbeelden op de ‘anatomische les’ die hij had laten schilderen door Jan van Neck. Hij had zijn zoon laten delen in zijn belangstelling voor de bestudering van de natuur en Hendrik | |
[pagina 166]
| |
Een schilderij met fruit en vlinders, door Anna Ruysch (collectie Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie).
| |
[pagina 167]
| |
had bij zijn studie van zowel mensen, dieren als planten spoedig de nodige kennis en vaardigheid ontwikkeld. In 1690, toen hij zeventien was, begon hij met de opstelling van een eigen collectie, daarbij geholpen door Jan Commelin, die hem had voorzien van bijzondere zaden uit Oost- en West-Indië. Het volgende jaar werd hij door het gildebestuur bedacht met een ‘klein gedachtenis in silver’ vanwege zijn assistentie bij de openbare ontledingen van zijn vader. Om te zijner tijd een academische titel te halen volgde Hendrik naast de instructies van zijn vader ook een aantal colleges aan het atheneum, aanvankelijk bij de bejaarde Gerard Blaes, en na diens dood bij Pieter Bernagie, een oud-leerling van Blaes, die tot zijn opvolger was benoemd. In 1694 verdedigde Hendrik Ruysch, inmiddels eenentwintig, bij Bernagie een disputatie De constitutione medicinae, die hij opdroeg aan de commissarissen van de hortus. Twee jaar later was hij gereed om te promoveren. Hij ging daarvoor naar Franeker, want in Leiden was zijn vaders aartsvijand Govert Bidloo hoogleraar geworden. Hendrik was toen al een volwaardige compagnon van zijn vader, en insiders erkenden hem ook als zodanig. Hij assisteerde zijn vader niet alleen bij diens openbare ontledingen en botaniecolleges, er werd zelfs beweerd dat verscheidene observaties die Frederik Ruysch had gepubliceerd, in feite waren gedaan door Hendrik. Nadat Hendrik was gepromoveerd, trouwde zijn zuster Pieternel, die tweeeneenhalf jaar ouder was, met een jonge apotheker, Jan Munnicks. Diens vader had zich rond 1680 als dokter in Amsterdam gevestigd, maar hij was afkomstig uit Utrecht. In tegenstelling tot de familie Ruysch, die tot de orthodoxe gereformeerden behoorde, was zijn familie lid van de remonstrantse kerk. Zijn grootvader, een predikant, was in Utrecht zelfs een van de aanvoerders van de remonstrantse gemeenschap geweest. In veel families werden dergelijke verschillen in gezindte bezwaarlijk geacht, maar Frederik Ruysch tilde daar niet zo zwaar aan. Zijn vrienden behoorden tot allerlei kerkgenootschappen. Belangrijker was dat Jan Munnicks blijk had gegeven van een groot talent voor het tekenen en schilderen van planten. Hij verkeerde daardoor in dezelfde kringen als de familie Ruysch. In 1686 was hij ingehuurd om alle planten in de hortus te laten afbeelden. In Parijs was de Académie des Sciences al eerder gestart met een dergelijk project. Daar was de schilder Jean Joubert ingehuurd om op perkament afbeeldingen te maken van alle planten in de Jardin du Roi. Jan Munnicks had, pas dertien jaar oud, de opdracht gekregen om aquarellen van de planten in de Amsterdamse hortus te maken.Ga naar eind39 Hij kreeg aanvankelijk drie, en spoedig vier gulden per aquarel en verdiende op die manier jaarlijks enkele tientallen guldens. Jan Commelin wilde een catalogus van de hortus uitgeven, waarin behalve beschrijvingen ook afbeeldingen van de planten zouden worden geplaatst. Daarom werd Jan Munnicks gevraagd ook pentekeningen te maken, ter voorbereiding van de gravures die in de catalogus zouden worden opgenomen. Intussen deed hij zijn apothekersexamen. In de zomer dat hij examen deed, werd zijn werk voor de hortus tijdelijk overgenomen door Alida Withoos, een dochter van de schilder Matthias Withoos. Drie jaar later trouwde hij met Pieternel Ruysch. | |
[pagina 168]
| |
Een aquarel van een ananas uit de hortus botanicus, door Johannes Munnicks, uit de verzameling Afteekeningen van verscheijden vreemde gewassen in de Medicijnhoff der stadt Amsteldam (Universiteits bibliotheek Amsterdam).
| |
[pagina 169]
| |
In 1702 trouwde ook Hendrik, en verliet het vierde kind het huis aan de Bloemgracht, waar Frederik Ruysch en Maria Post achterbleven met hun dochters Lucretia (24), Maria Jacoba (20) en Elisabeth (18). Hendrik bleef in de buurt: hij ging tegenover de Bloemgracht aan de Prinsengracht wonen. Zijn bruid was ook afkomstig uit de kringen der schilders. Het was Siebregje van Neck, een dochter van de schilder die hem als jongen had afgebeeld op het schilderij van de anatomische les van zijn vader. Ze was een jaar ouder dan hij, dertig.Ga naar eind40 De befaamde dichteres Katharina Lescaille beschreef haar in het vers dat ze ter gelegenheid van de bruiloft componeerde: _‘Ziebregta, groot van geest,
zo vriend'lijk van gelaat als oogen, schoon van leest
en zeden die alom voorbeelden moogen strekken,
gelijk haar heusheid, trouw en deugden, zonder vlekken,
bij elk in achting om de gaaven van haar ziel
en al wat immermeer aan 't manlijk oog geviel
in 't geestig vrouwebeeld.’
| |
4.5 MuseumNa zijn verhuizing naar de Bloemgracht richtte Ruysch zijn verzameling opnieuw in. Hij begon de collectie bovendien te inventariseren en te beschrijven en in 1689 was hij zover dat hij zijn museum weer kon openstellen voor publiek. Dat publiek bestond uit verschillende categorieën. Er waren bezoekers die de objecten tamelijk oppervlakkig bekeken, voor wie het museum niet meer was dan een merkwaardige attractie. Dergelijke bezoekers liet hij entreegeld betalen. Ze werden rondgeleid door een van zijn dochters. Medici hadden gratis toegang en konden door Ruysch zelf worden geïnformeerd. Voor medici die zich echt in de anatomie wilden verdiepen gaf hij colleges, waarbij zijn collectie als lesmateriaal diende. Ruysch liet voor de bezoekers een tweetalige catalogus drukken. Geleerden en buitenlandse bezoekers konden de Latijnse versie gebruiken, de overige bezoekers de Nederlandse. In het Latijn noemde hij zijn tentoongestelde verzameling het Museum Anatomicum Ruyschianum, in het Nederlands het Anatomisch kabinet.Ga naar eind41 Hij had de catalogus geïllustreerd met tekeningen van eigen hand. Het werk was opgedragen aan Jan Commelin, ‘zijn begunstiger en zeer geachten vrient’. In de inleiding, gedateerd 9 maart 1690, verklaarde Ruysch dat de opdracht aan Commelin niet alleen het resultaat was van diens bijzondere kennis van alle natuurlijke zaken, maar ook van zijn goedgunstigheid. Hij had de beschrijving van zijn kabinet aan Commelin opgedragen ‘opdat er eenig gedenkteken van onze oude vrientschap, nu al twintig jaren en daar boven onderhouden’ zou blijven. | |
[pagina 170]
| |
Commelin had hem grote diensten bewezen en ook aan zijn zoon Hendrik, ‘nog onlangs in 't opstellen van zijn cabinetje’. De anatomische collectie vormde het hart van het museum, maar ook voor de collectie planten en dieren bestond veel belangstelling. Ruysch bewaarde verscheidene kasten en dozen vol met bijzondere naturalia uit Azië, Afrika en Amerika: van planten, zaden, vogels en vlinders tot sprinkhanen, kevers, slangen, hagedissen, vissen, schelpen, zeegewassen, koralen en gesteenten. In de inleiding van zijn catalogus zette hij uiteen hoe zijn museum was ontstaan. Het was begonnen met zijn pogingen een geschikte balsemmethode te ontwikkelen om weke lichaamsdelen te bewaren: ‘terwijl ik mij besigh hield om het balsemen grondigh te ondersoeken, soo quamen mij ondertusschen veele curieuse zaken voor, tot welkers bewaring soo veel moeijte niet behoefde aangewend te worden, als daar zijn gemeene aders, slagaders, watervaten, zenuwen, en andere deelen meer, die ik van tijd tot tijd quam te bewaren’. Maar het waren er algauw zoveel geworden dat een kamer onvoldoende ruimte bood: ‘en alsoo wierd ik gedwongen een tweede daar toe aan te leggen, en dese al mede niet genoegzaam zijnde, ook een derde te gebruijken, en dat alleen tot de anatomische zaken’. Hij had ook planten onderzocht en verzameld, zowel inheemse als exotische. Die had hij ‘cierlijk’ gedroogd en er een klein kamertje mee gevuld. Voorts had hij ‘vreemde diertjens’ en ook vissen en insecten onderzocht en bewaard, zowel opgezet als in glazen potten met alcohol, waarmee ook een kamertje was gevuld.Ga naar eind42 Dat een verzameling diverse terreinen bestreek was niet ongewoon, want een collectie was in de eerste plaats het product van de nieuwsgierigheid van de verzamelaar. Daarnaast hadden verzamelaars soms wetenschappelijke pretenties en trachtten ze bij te dragen aan de kennis over de wereld, of aan de evaluatie van die kennis. Sinds men zo ongeveer alle uithoeken van de aarde had bezocht, kon worden gewerkt aan een scheiding van het bestaande en het niet-bestaande. Sommige onwaarschijnlijke verhalen bleken wel degelijk te berusten op waarheid, terwijl allerlei veronderstellingen die waarschijnlijk hadden geleken, juist niet in overeenstemming bleken te zijn met de waarneembare feiten. Daarom was het belangrijk om bewijsmateriaal te verzamelen. Met wat zij bijeenbrachten leverden verzamelaars een bijdrage aan de schifting: hun collecties konden worden gebruikt in discussies over het bestaan van pipa's, dodo's, eenhoorns, draken en zeemeerminnen. Bovendien droegen ze bij aan de ordening van alle nieuwe gegevens. Verzamelingen van antieke voorwerpen droegen bij aan het inzicht in de geschiedenis, verzamelingen van exotische objecten boden informatie over vreemde culturen. Dat wil niet zeggen dat de verzamelingen altijd met dat oogmerk werden geordend. De verzamelaars volgden in de eerste plaats hun persoonlijke interesse en ze hadden allemaal hun eigen motieven. De meeste verzamelingen waren gemengd. Antieke en exotische objecten werden verzameld en tentoongesteld naast tekeningen, schilderijen, kaarten, globes, instrumenten en ‘naturalia’. Maar meestal lag de nadruk wel op een van de cate- | |
[pagina 171]
| |
gorieën. De verzameling van Frederik Ruysch bevatte vrijwel uitsluitend naturalia. Onder de naturalia werden dieren, planten en mineralen gerekend en tevens alle objecten die behoorden tot de menselijke anatomie. Bijzondere naturalia vielen op diverse plaatsen te bezichtigen. Uit verre oorden overgebrachte planten konden worden bekeken in particuliere tuinen of in een hortus botanicus. Vreemde dieren waren soms te zien op landgoederen bij buitenhuizen en ook wel in speciale dierentuinen. Anatomische collecties waren te vinden in de gebouwen van universiteiten en chirurgijnsgilden. Omdat men aanvankelijk eigenlijk alleen beenderen kon bewaren, hadden zulke anatomische verzamelingen voornamelijk bestaan uit skeletten, schedels en losse beenderen. Pas sinds de conserveringstechniek dat toeliet konden ook andere lichaamsdelen worden bewaard. Louis de Bils was een van de eersten die daarmee opzien hadden gebaard, maar het eerste belangrijke anatomische museum was dat van Frederik Ruysch. Zijn anatomische collectie vulde tien grote kasten, of kabinetten, en een aantal kleine kastjes. Er waren veel skeletten bij, vooral van foetussen en pasgeborenen, en verder voornamelijk gebalsemde preparaten. In totaal ging het om 350 voorwerpen. Over een deel van die voorwerpen had Ruysch meer te vertellen dan hij kwijt kon in een catalogus en daarom publiceerde hij naast de catalogus een bundel medische en anatomische observaties. Het was gebruikelijk om bij medische observaties te verwijzen naar afbeeldingen en in case-histories naar de namen van getuigen, om de geloofwaardigheid ervan te garanderen. Maar Ruysch kon daarnaast verwijzen naar de voorwerpen in zijn museum. Het feit dat zijn beweringen op die manier konden worden geverifieerd achtte hij van het grootste belang. Hij had wel ondervonden dat het bewaren van de verzameling uiterst kostbaar was, maar dat had hij ervoor over. ‘Indien alle ontleders zoo gedaan hadden en de onkosten, moeijte en andere zaken haar niet hadden terug gehouden, zoo zouden wij veel verder gekomen zijn in de kennisse van 's menschen lichaam’, meende hij. Hij had een groot vertrouwen in verifieerbare waarneming en achtte zorgvuldig observeren voor de voortgang van de medische kennis oneindig veel heilzamer dan speculeren. Als onderzoekers zich hadden bepaald tot observeren, ‘zoude men de jeugt niet opgehouden hebben met het disputeeren over het zijn en niet zijn dezer en geener kleine deeltjens, die zij noijt dog konde vertoonen’. Afbeeldingen waren zeer nuttig om kennis door te geven, maar niet voldoende. Het was Ruysch menigmaal overkomen dat hij op zijn verzoek om een afgebeeld lichaamsdeel eens te mogen zien, van een ontleder te horen kreeg: ‘zodanig is 't mij doenmaals voorgekomen, en nu kan ik u zulks niet vertoonen’. ‘En daarmede most ik heenen gaan’, aldus Ruysch. ‘Nu, opdat ik mij van zo een onnozel antwoord niet zoude bedienen, conserveer ik alles wat van mij door figuuren werd afgebeeld’.Ga naar eind43 Het museum van Ruysch was niet zomaar een collectie anatomisch bewijsmateriaal. Wie het museum betrad stuitte eerst op een tombe met diverse geraamten en delen daarvan. In de tombe was in een kistje een schedeltje van een pasgebore- | |
[pagina 172]
| |
ne geplaatst, met daarbij de spreuk: ‘geen hooft, hoe sterk het is, zal de wreede dood ontvlieden’ (een verwijzing naar Horatius).Ga naar eind44 De tombe bevatte verder een geraamte van een jongetje van drie, met in de rechterhand het skelet van een papegaai. De papegaai was daar geplaatst als verwijzing naar het vliegen van de tijd. ‘De onwederroepelijke tijd vliegt voorbij’, luidde de bijbehorende spreuk. Ter rechterzijde van het jongetje met de papegaai bevond zich het skeletje van een kind van zes weken, met in de rechterhand een vaandel. Aan de linkerkant stond het skeletje van een kind van acht maanden, dat een piek droeg. De wijze waarop Ruysch zijn anatomische verzameling presenteerde paste in een traditie. Afbeeldingen van skeletten en doodshoofden werden traditioneel gebruikt als ‘memento mori’, als waarschuwing voor de dood, die ieder mens onherroepelijk trof, al wist niemand van tevoren wanneer en hoe. Iedere christen werd aangespoord te beseffen dat de dood elk moment kon toeslaan, en te zorgen dat hij er klaar voor zou zijn. Het was een moralistische waarschuwing, een oproep om zo te leven dat men ieder moment met een gerust hart de dood tegemoet zou kunnen zien. De waarschuwing was tevens bedoeld om het leven in perspectief te plaatsen: het lichaam was vergankelijk, het aardse leven was slechts een aanloopje voor de periode waarom het werkelijk ging: het eeuwige leven in het hiernamaals. Alle wereldse ambities waren ijdelheid, ‘vanitas’, niet meer dan een zeepbel die onherroepelijk uit elkaar zou spatten. Anatomie was nauw verbonden met de dood, en in de afbeeldingen in anatomische publicaties was vaak gebruik gemaakt van allerlei vanitas-symbolen, die ook werden gebruikt in de schilderkunst. Om aan te geven dat weelde, kennis, macht, schoonheid en plezier vergankelijk waren, werden op schilderijen symbolen van dergelijke aardse zaken vaak gecombineerd met zandlopers, uitgebluste kaarsen, ruïnes, schedels, beenderen en skeletten. In het anatomisch theater te Leiden, waar Ruysch had gestudeerd, stonden rondom de tribunes geraamten opgesteld, waarvan sommige een stok met een vaantje of wimpel in de hand hielden, met daarop Latijnse spreuken die de aandacht vestigden op de broosheid en nietigheid van het menselijke lichaam. Er was zelfs een compositie te zien van een mannelijk en een vrouwelijk geraamte onder een boom, ‘uijtbeeldende, dat door de sonde van onze voorouderen de doot over al de menschen ghecomen is’.Ga naar eind45 In het theater waren ook gravures opgehangen met dezelfde thematiek. Ruysch stelde een zeer klein geraamte ten toon, van een vrucht die na vier maanden zwangerschap was geboren. Hij had het in een pose opgesteld: het leek alsof het met een zwaard dreigde te slaan. Op die manier had hij geprobeerd de spreuk ‘de dood spaart ook zelfs de weerloze jeugd niet’ uit te beelden. Vlakbij stond een skeletje dat een vanitasmotief uitbeeldde: het was het geraamte van een vrucht van acht maanden zwangerschap, met in de rechterhand een waterblaas van een hond. De blaas vervulde de functie van zeepbel. Door zijn skeletten te voorzien van spreuken die de vergankelijkheid beklemtoonden sloot Ruysch aan bij een bestaande traditie, maar zijn museum kreeg een | |
[pagina 173]
| |
geheel eigen karakter doordat hij had gezorgd voor een aantrekkelijke vormgeving. Tussen de kleine skeletjes in de tombe lag bijvoorbeeld het gebalsemde lijkje van een onvoldragen kind uit een zwangerschap van zeven maanden. Het was al bijzonder dat hij erin was geslaagd een foetus op die manier te bewaren. In 1690 was het lichaampje volgens Ruysch al enige jaren geconserveerd en als steen verhard. De ingewanden waren niet verwijderd, liet hij weten, en hij vestigde er de aandacht op dat de kleur van het lichaam vrijwel natuurlijk was. Die natuurlijke kleur maakte de aanblik van het lijkje al wat minder onplezierig, maar hij had het kind nog wat meer opgefleurd. In de rechterhand hield het een bosje verse bloemen en om het hoofd was een kroontje bevestigd van bloemen die onvergankelijk waren gemaakt. Ruysch had ze zo geprepareerd dat de bladeren niet afvielen en de kleur behouden bleef. Normaal gesproken werden bloemen die men wilde bewaren tussen papieren geplet en gedroogd, maar dat had als nadeel dat hun natuurlijke gestalte verloren ging. Bij Frederik Ruysch kon men de bloemen zien zoals ze eruit zagen toen ze bloeiden. Met een dergelijke manier van bewaren kon een schilder als zijn dochter Rachel haar voordeel doen. Het stelde haar in staat om in een compositie bloemen bijeen te brengen die in verschillende seizoenen bloeiden. Frederik Ruysch trachtte het beschouwen van zijn verzameling aantrekkelijk te maken door een beroep te doen op de emoties van de bezoekers. De bezoekers werden onmiddellijk geconfronteerd met een aantal kinderskeletten: van een kind van vier met speelgoed in de handen, van een kind van vijf met aan de rechterhand een zijden draad waaraan een gebalsemd hartje was bevestigd en van een meisje dat met een zakdoek haar ogen droogde.Ga naar eind46 Het grootste deel van de collectie stond, zoals gebruikelijk was, uitgestald op de planken van de tien kabinetten, die elk vier of vijf planken bevatten. Maar ook voor dat deel van zijn verzameling had Ruysch een eigenzinnige vormgeving gekozen. Hij had zijn kabinetten niet systematisch ingedeeld, maar hij had de objecten door elkaar geplaatst. Hij had daarvoor gekozen ‘opdat het te aangenamer voor 't oog ons soude voorkomen’. Het was wel mogelijk geweest om het anders te doen, door bijvoorbeeld ‘het eene cabinet te vullen alleen met harten van mensen, op verscheijde wijse toebereijd, het andere met kleijne kinderkens, een ander alleen met kinderen hooftjens enz. Edog zulks zoude voor 't ooge soo aangenaam niet zijn geweest’, meende hij.Ga naar eind47 De zorg die Ruysch besteedde aan de vormgeving wortelde in het besef dat voor mensen die er niet aan gewend waren, de aanblik van menselijke lichaamsdelen huiveringwekkend kon zijn. Hij was er in de eerste plaats op uit om zijn anatomische werk voor iedereen aanvaardbaar te maken. Het gebruik van vanitassymbolen en spreuken had min of meer hetzelfde doel als de versieringen: het relativeerde het afschuwwekkende van de dood door de betrekkelijkheid van het leven te accentueren. Het maakte duidelijk dat het lichaam niet meer was dan het stoffelijke omhulsel van de ziel. Het lichaam was fraai geconstrueerd, maar | |
[pagina 174]
| |
het bestond slechts tijdelijk. Na de dood had het zijn functie vervuld en alleen dankzij de ontleder kon het de levenden nog ten dienste zijn. De ontleder kon, als een kleine god, lichaamsdelen bovendien behoeden voor de vergankelijkheid, dankzij de balsemkunst. Bij een foetus van vijf maanden vermeldde Ruysch dat hij het schepsel zo goed in zijn natuurlijke staat had weten te bewaren, ‘dat het schijnt als nog te leven’. ‘Ontijdig ben ik verworpen, maar tijdig heeft mij de balsem aangegrepen’, liet hij het kind zeggen, zodat ‘bederving mijn ontijdige dood niet zoude vervangen’. Ruysch plaatste de anatomie letterlijk op een voetstuk: diverse preparaten stelde hij ten toon op een verhoging, een zogenoemde pedestal. Hij had bijvoorbeeld een gebalsemd kinderhoofdje op zo'n voetstuk gezet, nadat hij het had versierd met een laurierkroon, doorwrocht met parels. Dat hij bij zijn publiek in plaats van afschuw verbazing wist op te roepen, kwam vooral doordat hij de illusie van leven wist te wekken. Bij de geraamten slaagde hij daarin door ze in een bepaalde pose te plaatsen en bij de gebalsemde preparaten door ze behalve een natuurlijke houding ook een natuurlijke kleur te geven. Bezoekers waren daardoor steevast geïmponeerd, en niet zelden geroerd. Door zijn presentatie vestigde Ruysch nadrukkelijk de aandacht op zijn bijzondere vaardigheden, zijn ‘kunst’, waarop hij buitengewoon trots was. Maar het eigenlijke doel van de anatomicus was natuurlijk niet het verbazen van de toeschouwers, al viel ook dat streven wel te rechtvaardigen, vooral met het argument dat de beschouwer onder de indruk zou raken van Gods wonderbaarlijke schepping. Het uiteindelijke doel was het vergroten van de kennis omtrent de structuur en de werking van het menselijk lichaam. Dat was wat Ruysch had gemotiveerd om zijn vaardigheden te ontwikkelen: het zichtbaar maken van structuren die zonder preparatie onzichtbaar bleven. Daarin lag de wetenschappelijke betekenis van zijn werk. Het grootste deel van de collectie was daar ook op gericht. De gebalsemde lichamen kregen veel aandacht, maar die vormden slechts de pronkstukken van de verzameling. De planken van de kasten bevatten voornamelijk preparaten van organen - van mensen, en ook van dieren, vooral van paarden, koeien en schapen. Op de planken bevonden zich, naast een groot aantal vaten, vooral genitalia, baarmoeders, placenta's, darmen, magen, milten, levers, blazen, nieren, hersens, longen en harten. Sommige organen waren aan moten gesneden om een doorsnede te tonen. Soms waren ze opengesneden om de binnenkant te laten zien. Ruysch bewaarde ook losse beenderen, waarvan hij er een aantal had opengezaagd. Verder toonde hij allerlei bijzondere voorwerpen die hij in de ingewanden had aangetroffen, zoals gal-, blaas- en nierstenen, maar hij had ook een lintworm bewaard, in een pot op sterk water. De verschillende functies die hij uitoefende leverden allemaal materiaal op. Sommige lichaamsdelen waren afkomstig van de ter dood veroordeelden die hij als praelector had mogen ontleden. Andere had hij bemachtigd als vroedmeester of gerechtsarts, of als docent van de vroedvrouwen. Sinds hij de vroedvrouwen les | |
[pagina 175]
| |
gaf, brachten ze hem soms merkwaardige objecten die ze in de praktijk waren tegengekomen. Hij had de beschikking over ongeboren vruchten die waren geaborteerd en over lijken uit het gasthuis; hij bezat lichaamsdelen van foetussen die na een miskraam ter wereld waren gekomen, van kort na de geboorte gestorven baby's, van vrouwen die na een bevalling waren gestorven, en van mensen die door een ongeluk waren omgekomen. Hij verzamelde embryo's in alle stadia van groei. In het museum van Ruysch konden de bezoekers de ontwikkeling volgen van schepsels ter grootte van een zandkorrel tot voldragen baby's. Hoogtepunten in de serie vormden een foetus van vier maanden in de baarmoeder en een embryo, ‘zoo groot als een roggekoorn, met deszelfs aangevoegde moerkoekjes en navelstreng’. (Bij dat laatste preparaat had Ruysch een devies gevoegd dat beklemtoonde hoe dwaas degenen waren die meenden dat ze meer waren dan een ander, wanneer zich men realiseerde dat ieder mens een dergelijke minieme oorsprong had.) In de begeleidende catalogus maakte Ruysch bij de beschrijving van de objecten allerlei opmerkingen, bijvoorbeeld over de fase in de ontwikkeling die in het skelet van een foetus of een kind te zien viel. Hij wees op de anatomische verschillen tussen jongens en meisjes, of tussen kinderen en volwassenen. De meeste preparaten toonden de ‘normale’ toestand, maar soms waren preparaten in de verzameling opgenomen vanwege afwijkingen of ziekteverschijnselen. Zo bewaarde Ruysch bijvoorbeeld een hersenvlies van een kind met een waterhoofd, en wervels van een gebochelde. Hij bezat ook een aantal objecten die op zichzelf merkwaardig of zeldzaam waren, zoals het linker ‘opperhoofdsbeen’ van een reus, waarvan het rechter gedeelte werd bewaard door Nicolaas Witsen. Het was ‘zoo wonderbaarlijk groot dat het een geheel hoofd van de mensch voor een helm zoude kunnen dienen’. Het leek wel of het afkomstig was uit het hoofd van een groot beest, maar bij dieren zagen zulke beenderen er anders uit; ook bij een olifant, wist Ruysch, die wel eens de kop van een olifant had opengezaagd. Het was dus echt afkomstig van een mens. Geïnteresseerde toeschouwers konden de baarmoeder van een zwangere zeeslak bekijken, de maag van een kip die naalden had doorgeslikt, een grote nier in de vorm van een fles, en een kuiken met twee snavels. Ruysch bewaarde een geraamte van een baby met veel te veel vingers, gevonden in het IJ, en tevens een gespleten schedel, die had toebehoord aan een veroordeelde moordenaar die bij zijn executie door de beul verkeerd was geraakt.Ga naar eind48 Een aantal bijzondere objecten had hij gekregen van mensen die iets merkwaardigs hadden gevonden en meenden dat hij daar wel in geïnteresseerd zou zijn. Hij bezat bijvoorbeeld scheen- en kuitbeenderen die bij een levende persoon bij een ongeval waren afgezaagd. Hij had ook een grote steen gekregen, door Abraham Cyprianus uit de blaas van een patiënt gehaald, waarvan het oppervlak zo oneffen was dat het net een grote aardbei leek.Ga naar eind49 Een tweetal harten was vooral bijzonder doordat ze waren geprepareerd door Niels Stensen, die in 1686 in het | |
[pagina 176]
| |
Duitse Schwerin was gestorven. Het waren twee kalfsharten, ‘na de kooking zoodanig toebereijd dat men de cours der fibren zonneklaar zien kan’, aldus Ruysch, die de harten uit Duitsland had toegezonden gekregen door de in Amsterdam opgegroeide anatomicus Dirk Kerckrink, die hem had verteld dat Stensen de harten kort voor zijn dood speciaal voor Ruysch had geprepareerd. ‘Dit zijn de twee laaste voorwerpen die hij voor zijn dood uijtgevoert heeft, zoodat ik die ook tot zijner gedachtenisse zal bewaaren’, verklaarde Ruysch.Ga naar eind50 Maar hij vestigde toch vooral de aandacht op zijn eigen kunst. Hij vertelde allereerst hoe de objecten waren geprepareerd. Vaak waren ze opgeblazen of geïnjecteerd met vloeibare was. Enkele preparaten waren met kwik opgevuld. Veel preparaten waren gebalsemd, sommige werden in alcohol bewaard. Ruysch wees herhaaldelijk op de schoonheid en de subtiliteit van de preparaten. Hij vestigde vooral de aandacht op ‘een bloedvaatje van de moerkoek, zoo subtiel vervult, gescheijden en gedroogt, dat ik in al mijn leven niets fijnder of gedaan of gezien heb’. Hij vermeldde hoe lang hij gebalsemde preparaten al had weten te conserveren. Sommige dateerden nog van zijn Haagse jaren: die had hij dus al vijfentwintig jaar goed weten te houden. Bij een onvoldragen meisje in een pot met sterk water kon hij in de begeleidende tekst zijn enthousiasme voor zijn kunst niet verbergen. Hij had het kind ‘al over veele jaaren zoodanig bewaart dat het niet als van de ziel berooft schijnt te wezen’. Het had helemaal geen rimpels, en de kleur was zo natuurlijk dat het als model zou kunnen dienen voor een schilder. Het leek of het pas was gestorven.Ga naar eind51 Hij vestigde de aandacht op de witte kleur van de beenderen die hij had geprepareerd en op het feit dat zijn geraamten niet, zoals gebruikelijk was, overeind werden gehouden door koperdraad. Bij hem stonden ze op hun eigen benen.Ga naar eind52 Hij becommentarieerde ook de vormgeving. Hij legde bijvoorbeeld uit waarom hij een klein geraamte in een bepaalde houding had opgesteld. Een enkele keer zei hij zelfs iets over de persoon aan wie een bepaald lichaamsdeel had toebehoord. Zo was een vriend van Ruysch na een bezoek aan Ierland gaan klagen dat hij zijn ontlasting nauwelijks meer kon kwijtraken, ‘tenzij drupsgewijze, en dat geduurig met een bloedagtige en etterige stoffe vermengt’. Hij leed zoveel pijn dat het niet om aan te zien was, zodat iedereen zijn gezelschap trachtte te mijden. Ruysch kon hem niet meer helpen, maar kreeg van de man wel toestemming om na zijn dood na te gaan wat de oorzaak van het leed was geweest. Er bleek een enorme steen in zijn nieren te zitten, waardoor allerlei organen waren vergroeid. Ruysch balsemde de aangetaste ingewanden en bewaarde ze, ‘ter gedagtenis van den lijder, en de zeldzaamheijd van de historie’.Ga naar eind53 Hij bezat ook diverse lichaamsdelen van een ‘zeer fameuse hoer, die aan de Spaanse pokken gestorven was’.Ga naar eind54 Het ging om de beruchte Anna van Hoorn, volgens Ruysch ‘eertijds zeer wel bekend bij alle die geene dewelke het hoerewerk zeer toegedaan waren’. Door de ‘Spaanse pokken’ (syfilis) was zij zodanig aangetast, dat haar beenderen zo licht waren geworden dat ze bleven drijven als ze in | |
[pagina 177]
| |
het water werden gelegd. Haar schedel was zo dun dat hij doorschijnend was als hij tegen het licht van een kaars werd gehouden. Er zaten zelfs gaten in. Ruysch bewaarde behalve haar beenderen ook haar baarmoeder. Belangstellenden kon hij laten zien dat een van de eileiders verstopt was. Maar het belangrijkste van zijn kunst was uiteindelijk dat daarmee zichtbaar kon worden gemaakt wat anders onzichtbaar bleef. Hij etaleerde een stuk darm waarvan de vaatjes met zijn wasachtige stof zo waren opgevuld dat de darm eruit zag of hij ontstoken was. Door de was-injectie zag men ‘de allerfijnste vaatjens, die men met het gezigt niet na kan gaan’. Hij had ook de bloedvaten van een long geïnjecteerd, die eindigden ‘in zeer subtile vaatjens, verbeeldende ('t geen fraaij om te zien is) een boom’. Een grote tak van een longslagader had hij eveneens gevuld met was, ‘waardoor de takjens, ja de allerminste, ons klaarder voor oogen komen’, liet hij weten. Daar was dan wel een vergrootglas voor nodig, want de takjes die door de injecties tevoorschijn kwamen waren zo subtiel dat ze met het blote oog nauwelijks vielen te zien. Hetzelfde was het geval bij de vaten van een placenta: ook daarvoor gold dat de uiteinden van de vaten ‘alleen met een vergrootglas, om haar dunte, in ons gezigt komen’.Ga naar eind55 | |
4.6 Onnutte verdichtselsBehalve door het materiaal waarover hij kon beschikken, werd de inhoud van de collectie anatomische preparaten van Frederik Ruysch bepaald door de ontwikkeling van zijn vaardigheden en door de wetenschappelijke discussies die werden gevoerd. In zijn museum wees hij op de betekenis van zijn preparaten voor die discussies, waaraan hij ook op andere manieren bijdroeg: informeel, in gesprekken en briefwisselingen met vakgenoten, maar ook in het openbaar, tijdens zijn anatomische lessen en in de observaties die hij publiceerde. Die observaties hadden lang op zich laten wachten, want zijn belangrijkste werk, zijn anatomische onderzoek, verrichtte Ruysch meestal in zijn vrije tijd, 's morgens in alle vroegte en 's avonds. ‘Nooijt komt mij de morgenstondt te schielijk aan, en altijdt wordt het vroeger nagt als ik wel wenschte’, verklaarde hij.Ga naar eind56 Overdag verdiende hij zijn brood als arts en als docent. Van tijd tot tijd gaf hij een openbare les in het anatomisch theater en verder zijn gewone lessen aan de chirurgijns en de vroedvrouwen. Daarnaast verzorgde hij dan nog privé-lessen voor studenten en voor buitenlandse medici die zich nader in de anatomie wilden bekwamen. Naast die anatomische lessen gaf hij nog plantkunde in de hortus. Hij was niet alleen als docent betrokken bij de opleiding van chirurgijns, apothekers en vroedvrouwen, hij woonde tevens hun examens bij. Verder fungeerde hij als arts. Hij werd vooral geraadpleegd in bijzondere gevallen, waarin anatomische kennis van belang was. Als er een misdrijf was gepleegd konden schout en schepenen hem vragen een gewonde of dode te onderzoeken, om de aard van de verwondingen of de doods- | |
[pagina 178]
| |
oorzaak vast te stellen. Voorts werd hij geraadpleegd als vroedmeester, bij gecompliceerde bevallingen. De rest van de tijd werkte hij als particuliere arts. Behalve door patiënten werd hij vaak geconsulteerd door collega's, die in moeilijke gevallen behoefte hadden aan zijn advies. Naar eigen zeggen had Ruysch het te druk om op een serieuze, wetenschappelijke wijze verslag te kunnen doen van zijn werkzaamheden en zijn ontdekkingen.Ga naar eind57 Dat was ook in de zeventiende eeuw al een cliché, maar het verklaarde waarom hij sinds zijn boekje over de kleppen in de lymfevaten niets meer had gepubliceerd. Andere gerenommeerde medici, en ook enkele chirurgijns, hadden observaties uitgegeven - in 1686 nog Cornelis Stalpart - maar de traditie wilde dat in dergelijke publicaties de eigen observaties werden gerelateerd aan die van anderen, zodat dergelijke werkjes meestal bol stonden van de literatuurverwijzingen. Wie iets merkwaardigs had opgemerkt, won aan geloofwaardigheid als hij vergelijkbare observaties kon citeren van gezaghebbende collega's. Wie wilde schrijven moest dus belezen zijn en het probleem van Ruysch was dat hij voornamelijk op zijn eigen kompas voer en weinig literatuuronderzoek deed. Naar traditionele maatstaven was hij niet bijzonder geleerd. Hij was vooral praktisch en hij stelde daar ook eer in. In 1690 was hij inmiddels tweeënvijftig en had hij voldoende ervaring om op eigen waarnemingen berustende beschouwingen te publiceren, waarbij hij zich voor zijn geloofwaardigheid niet beriep op andere auteurs, maar op zijn verzameling. De beschouwingen bestonden deels uit observaties uit de praktijk en verder vormden ze een nader commentaar bij de objecten uit zijn museum. Hij noemde zijn boek Observationem anatomico-chirurgicorum centuria, wat werd vertaald als Hondert anatomische en chirurgicaale aanmerkingen. De observaties werden tegelijk uitgegeven met de catalogus van zijn museum en beide werken waren in een band verkrijgbaar.Ga naar eind58 Gebrek aan tijd, vooral door de drukke praktijk, voerde Ruysch aan, had hem tot dusver weerhouden van publiceren. Dat had vervelende consequenties gehad. Met enig venijn merkte hij op dat diverse van zijn observaties desondanks al waren gepubliceerd, door lieden die ‘nu en dan eenige aanmerkingen en proefstukken stilzwijgend ontvreemt hadden, en zonder mij te vragen of noemen, al van te vooren in 't ligt gebragt hadden’. In zijn beschouwingen over praktijkgevallen noemde hij niet, zoals sommige anderen, de namen van de patiënten, want hij wist dat die daar doorgaans bezwaar tegen hadden. Een dergelijke discretie kon door critici worden gebruikt als argument tegen de geloofwaardigheid van de auteur, maar Ruysch was in dat opzicht goed gewapend. Hij had de meeste beschouwingen voorzien van een eigenhandige afbeelding en daarbij kon hij naar zijn preparaten verwijzen. Hij noemde bovendien vaak getuigen die bij een onderzoek of een operatie aanwezig waren geweest. Hij droeg zijn aanmerkingen op aan de burgemeesters: Johan Huydecoper, Johannes Hudde, Nicolaas Witsen en Johan de Vries. De burgemeesters waren | |
[pagina 179]
| |
degenen die hem de vrijheid hadden verleend om lijken in het gasthuis te openen en Ruysch noemde zijn werk de vrucht van 23 jaar ontleden in het gasthuis en het anatomisch theater. Als rechtvaardiging van zijn publicatie voerde hij de geijkte argumenten aan: het zou niet goed zijn om de geneeskundige praktijk alleen ten eigen bate te verrichten, de medische wetenschap kende nog vele gebreken en door het publiceren van observaties werd de wetenschap vooruit geholpen. Ruysch liet niet na om er nog even bij te zeggen dat zulks niet gebeurde door speculatie, door ‘onnutte verdigtzelen’. ‘Onnutte verdigtzelen’ vond Ruysch de redeneringen van de apostelen van de ‘nieuwe geneeskunde’, die zich presenteerden als volgelingen van Descartes. In Amsterdam roerde zich een spraakmakend groepje jonge medici, dat meende dat de geneeskunde even radicaal moest worden aangepakt als de filosofie was aangepakt door Descartes. Hun devies luidde dus: weg met Galenus en de leer der humeuren. Ze wilden een geheel nieuwe, rationele geneeskunde opbouwen. In hun kritiek raakten ze een teer punt, want hoewel in de anatomie het woord van Galenus geen wet meer was en diens voorstelling van de fysiologie in veel opzichten onhoudbaar was gebleken, werd bij gebrek aan overtuigend alternatief in de praktische geneeskunde desondanks vastgehouden aan de traditionele remedies. Men ging nog altijd uit van de leer der humeuren en in geval van ziekte werd dus nog altijd getracht overtollige sappen af te voeren door middel van braken, zweten, purgeren, klisteren en aderlaten. Dat gold ook voor Ruysch, die in dat opzicht een gewone dokter was. De ambivalente houding van de doctoren werd aan de kaak gesteld in een pamflet dat was gepubliceerd door een anonieme auteur uit de kring der cartesianen, getiteld Verhael van een wonderlijk gesighte van een kleijn man, op den bergh Parnassis, over dese hedendaegse soo oude als nieuwe philosophen en medecijns. Op de berg Parnassus, gewijd aan Apollo, de god van de kunsten en wetenschappen, was beroering ontstaan over een nieuwe ziekte in Holland. Er werd overleg gepleegd door artsen, onder voorzitterschap van Hippokrates. Aan de ene kant zaten de artsen van de oude school, aan de andere kant de modernen. De afgezanten van de stad Amsterdam hadden een aparte tafel, omdat ze het in Amsterdam noch met de ouden noch met de modernen hielden. Hun aanvoerder, een lange man, zei dat hij als professor naar de Parnassus was gestuurd, om namens de Amsterdamse medici te spreken, ‘'t geen ick ook seer gaern heb aen genomen, oock wel wetende, dat ick wegens mijn jaren, die al over de 40 zijn, bequamer ben tot dit werk, als die jonge mannen, die daer neffens mijn staen, komende eerst in de pracktijk om 't hoeckjen kijken; ik die eens ter week in een tael, die noch Griecx nog Latijn behoeft te wijcken, voorlees, ben gewoon soo wel te spreecken, dat ik niet eens beschaemt ben alhier te verschijnen’. De ironie waarmee Ruysch werd bespot was mild in vergelijking tot de hoon die sommige van zijn collega's over zich uitgestort kregen. Verantwoordelijk daarvoor was vooral de meest spraakmakende onder de profeten van de nieuwe | |
[pagina 180]
| |
geneeskunde, Cornelis Bontekoe. Bontekoe, zoon van een grutter, was als jongen in de leer gedaan bij een chirurgijn, maar hij wilde medicijnen studeren en hij was daarom op eigen houtje naar Leiden gegaan, waar hij colleges ging volgen bij DeleBoë en Van Horne. Hij zou later schrijven dat Europa dankzij DeleBoë was ontwaakt ‘uit den diepen slaap van onwetenheid’, omdat die de leer van de humeuren had afgewezen. Na zijn promotie, op zijn twintigste, had hij zich als arts in Alkmaar gevestigd, maar na een aantal turbulente jaren was hij teruggekeerd naar Leiden om de colleges te volgen van Theodoor Craanen, een volgeling van Descartes. Spoedig werd het hem echter verboden om nog langer colleges bij te wonen, vanwege zijn militante anti-aristoteliaanse uitspraken. Hij vestigde zich vervolgens als arts in Den Haag, waar hij ook publieke lessen en ontledingen verzorgde. Hij toonde zich een verwoed tegenstander van de traditionele praktijk van purgeren en aderlaten, omdat die was gebaseerd op een achterhaald concept van de fysiologie. Hij had inmiddels ook het alternatief verworpen van DeleBoë, die alle processen in het lichaam herleidde op gisting, maar in zijn nieuwe geneeskunde maakte hij wel veelvuldig gebruik diens chemische benadering. De chemie, of ‘distilleerkunde’, was volgens hem een ‘wonderbare konst’, omdat die ‘de aller verborgenste secreten’ openbaarde, ‘die voor 't oog, mes en microscopium onkenbaar sijn’.Ga naar eind59 Bontekoe en zijn geestverwanten hielden het erop dat het lichaam een hydraulische machine was, bestaande uit vaten met vloeistoffen, die bewogen volgens de wetten der mechanica. Bij ziekte haperde er iets in de doorstroming. Die haperingen werden niet meer toegeschreven aan balansverstoringen in de humeuren, maar aan verstoringen in de balans tussen chemische substanties. Om de machine goed te laten functioneren waren aderlatingen, purgaties en verkoelingen nergens goed voor. Daarentegen meende Bontekoe dat het gebruik van thee uiterst heilzaam was. Thee was bloedzuiverend, goed tegen het zuur. Ook andere betrekkelijk nieuwe middelen, zoals koffie, chocola en tabak, achtte hij uitstekend om langer, gezonder en wijzer te leven. Over dokters was hij cynisch. Die bleven tegen beter weten in bij hun patiënten gewoon een overmaat aan hete humeuren vaststellen en schreven dan verkoelende middelen voor, terwijl die diagnose nergens op sloeg. Hij begreep wel waarom ze vasthielden aan de oude praktijk: dat was natuurlijk om ‘hun credit te houden en in hun geldwinnen geen schade te lijden’. Maar hun behandeling was in feite nergens op gebaseerd. Bij de bestrijding van ziekten hadden ze volgens Bontekoe de beschikking over niet meer dan vier middelen: hun visites, een zoet verhaaltje, tijd, en soms een gebed. De doctoren verweerden zich door zich te beroepen op de ervaring, die uitwees dat de beproefde methode genezingen bewerkstelligde. Maar Bontekoe bestreed dat die genezingen waren te danken aan hun behandeling. ‘'t Is een geluck’, stelde hij. Men trok conclusies uit wat men zag gebeuren, ‘sonder naukeurig te letten en sekerlijk te weten of d'effecten die men siet voort komen van die dingen waaraan men se | |
[pagina 181]
| |
toeschrijft’.Ga naar eind60 ‘Noijt moet men voor ervarentheit nemen een uijtkomst die tegens de ware reden aanloopt’, vond hij.Ga naar eind61 Bontekoe bemoeide zich ook met de heelkunde. Hij publiceerde een geschrift getiteld Nieuw gebouw van de chirurgie of heelkonst, waarin hij zich kritisch toonde over de opleiding van chirurgijns. ‘Nog jongens zijnde, begeven zij zig op een winkel, dikwijls nog lesen, nog schrijven konnende. Daar leren zij den baard schrabben, 't hair poejeren, de knevels opsetten, plaasters smeeren’. Ze ‘lopen enige jaren langs de straat, somtijds een boek 5 à 6 inziende van autheuren, die vol dwalingen steken en die sij den meesten tijd niet verstaan konnen. Ondertusschen zien zij de praktijk bij hun meesters, welke dikwils selfs de beste basen niet en zijn, of, soo sij het zijn, de zaak met hun knegts soodanig aanleggen dat de selve noit bijna agter 't secreet van hun konst geraken en noit zoo handige artsen worden als sij behoren te zijn.’ In 1681 kwam Bontekoe naar Amsterdam, waar hij zijn intrek nam bij een vriend, de in 1672 uit de raad verwijderde Pieter Schaep. In Den Haag had hij iedereen voor het hoofd gestoten en wilde vrijwel geen arts nog iets met hem te maken hebben. Hij had gehoopt dat men in Amsterdam welwillender zou zijn, maar spoedig werd hem duidelijk dat men ook daar niet was gediend van zijn agressieve manier van kritiek leveren. Hij vond zelf dat hij ten onrechte met de nek werd aangekeken: ‘alleen omdat ik aanwijs dat de meeste doctoren en chirurgijns hun sieken en lijders mishandelen, verderven en dikwils vermoorden’, klaagde hij. Geen arts bleek bereid om met hem samen te werken en hij had begrepen dat zulks was bewerkstelligd door de voorzitter van het collegium medicum, Egbert Veen. Bontekoe trok daarom fel van leer tegen Veen, die hij probeerde belachelijk te maken vanwege zijn achterhaalde inzichten en die hij daarom uitmaakte voor ‘domme veenboer’. Hij sprak bovendien zijn teleurstelling uit over diens schoonzoon Pieter Guenellon, die een ouderwetse praktijk volgde, ‘alhoewel hij in sijn boekje op een beter weg scheen te wesen’. Hij refereerde aan het boekje over het geneeskundig onderwijs op rationele grondslag, dat Guenellon na zijn terugkeer uit Parijs had gepubliceerd. ‘Alhoewel hij nog een jong doctoortje was, so ondernam hij al op geen heel kwade voet onderwijs te geven’, vond Bontekoe, die het ook verstandig vond dat Guenellon zich in dat boekje had gericht tot een jonge hoogleraar, ‘omdat grijse voorlesers selden of noijt van een beter methode horen willen’.Ga naar eind62 Maar kennelijk had Guenellon voor de weg van de minste weerstand gekozen: ‘'t geld weegt swaarder gemenelijk als reden, kennis en waarheid’. Bontekoe beantwoordde de boycot van de Amsterdamse artsen met een provocerende oproep om met hem in discussie te treden. ‘Men spreekt en kakelt wel veel, maar agter mijn rug, niemand dorst met pen of mond stand te houden’, beweerde hij; ‘wat sal men dan seggen van onse mannen, die, over jaar en dag geprovoceert zijnde, en dapper en scherpelijk van mij uijtgemaakt, so als sij selfs | |
[pagina 182]
| |
klagen, met hun allen nog niets hebben dorven antwoorden?’ Degene die namens de Amsterdamse artsen de handschoen opnam was de jonge Pieter Bernagie, een oud-pupil van Gerard Blaes. Blaes had zich minachtend uitgelaten over Bontekoes dogmata, en hij had daarmee wel discussies in het atheneum uitgelokt, maar een schriftelijke weerlegging liet hij over aan Bernagie. Pieter Bernagie was in Amsterdam een rijzende ster. Als zoon van een uit Breda afkomstige brouwer was hij aanvankelijk in de leer gedaan bij de chirurgijn Abel Horst, maar net als Bontekoe wilde hij dokter worden. Na zich in Amsterdam aan het atheneum te hebben voorbereid was hij als twintigjarige gepromoveerd in Harderwijk. Toen in 1677 de pamflettenstrijd rond Ruysch en Boekelman losbarstte was hij pas gepromoveerd, maar hij had zich laten kennen als een ambitieuze jongeman, en hij kreeg er daarom meteen van langs in het pamflet Pasquillemakers Hekel, waarin werd gezegd dat hij zou hebben samengewerkt met Van Lamzweerde. Het pamflet eindigde met een bericht van vermissing. Het ging om een persoon van 22-23 jaar, ‘de soon van een geweesene marketenter, en daarna een scharbiersbrouwer tot Breda, van postuur lang, en root van tronie, schijtgeel haijr, krom van beenen, daarbij wat watersuchtigh, altijdt loom en droomerigh gaende, heeft voor een jaar noch te Amsterdam bij meester gruwel Abelhorst voor barbiers leerjongen gestaan, daarna van onse geboggelde Lamsteerd tot een doctor gemaeckt, en is eijndelijck hier aen een kreupele zielverkoopersdochter getrouwt’. De vermiste persoon was genoemd naar dokter Bernagie, werd er nog aan toegevoegd. Zijn huwelijk had enige opspraak gegeven, want de bruid was een dochter van een provoost van de VOC, die bekend stond als ronselaar van matrozen, als ‘zielverkoper’. Toen zijn zielverkopersdochter na een bevalling stierf hertrouwde Bernagie met een stiefdochter van Bonaventura van Dortmond. Hij bevond zich dus in het behoudende kamp en stond niet bepaald te boek als een aanhanger van de nieuwe geneeskunde. Hij was vooral goed thuis in de geschriften der ouden, vandaar zijn aanvankelijke connectie met Van Lamzweerde. Inmiddels had hij aansluiting gevonden bij de leidende medici en was hij toegetreden tot het Amsterdamse onderzoeksgezelschap, waartoe Guenellon, Veen, Cyprianus en Slade behoorden. Maar Cornelis Bontekoe zette hem weg als een ‘doctoortje’ dat pas uit het ei was gekomen. ‘Hij socht d'eerste brave te wesen die mij had dorven aan boord klampen’, meende Bontekoe. Bernagie had doorwrochte kritiek gepubliceerd, maar volgens zijn heetgebakerde tegenstander had hij ‘de bol vol wind, 't hert vol nijd, de tong vol gal, en de pen vol leugens’, en had hij niks beters te doen dan te ‘muggesiften’ en te ‘beuselen’.Ga naar eind63 Bontekoe wist wel hoe het zat: ‘mijn partie wierd te sterk, en de trommelslager Bernagie uijt de naam van sijn capiteijn, luijtenant en andere officieren en soldaten moest sich daarover beklagen’. Hij suggereerde dat Bernagie's kritiek hem was ingefluisterd door lieden als Veen, Guenellon en Slade, ‘en sulk slag van gerenommeerde mannen, die geen A voor | |
[pagina 183]
| |
een B bijna weten in de ware practijk’. Ze waren even incompetent als Blaes, ‘die alles wat hij heeft, gecopieert heeft’. Ook in Amsterdam bleef Bontekoe dus een outcast. De geplaagde profeet van de nieuwe geneeskunde vergeleek zichzelf met Descartes en met een andere hervormer: hij vond dat de Amsterdamse artsen hem op dezelfde wijze de voet dwars zetten als de papen met Luther hadden gedaan, toen die tegen de aflaat had gepredikt. Spoedig hield hij het in Amsterdam voor gezien. Hij vertrok naar Duitsland. Na een kort verblijf in Hamburg werd hij lijfarts van de keurvorst van Brandenburg en hij werd tevens benoemd tot professor in Frankfurt aan de Oder. Sindsdien werd weinig meer van hem vernomen, want hij stierf al in 1685, nog geen veertig jaar oud, toen hij bij een val van een trap zijn schedel brak. Vier jaar later werd zijn levensverhaal, samen met zijn verzameld werk, gepubliceerd door een geestverwant, Steven Blankaart, die de fakkel van hem had overgenomen. Blankaart, zoon van een Franeker professor, produceerde een stroom van geschriften, waarvan de teneur vergelijkbaar was met die van Bontekoe. Purgeren en aderlaten achtte hij onzin, het gebruik van thee en koffie heilzaam, net als rust en frisse lucht. Ook hij meende dat de geneeskunde van de grond af moest worden heropgebouwd, en om daaraan bij te dragen had hij in 1680 het initiatief genomen voor een nieuw geneeskundig en natuurwetenschappelijk tijdschrift. Hij had voorgesteld om alle ijdele speculatie van vorige medische systemen te vergeten, omdat die dateerden van voor de ontdekkingen van de microscoop en de chemie. Hij vroeg iedereen die iets belangwekkends had geobserveerd dat mede te delen, zodat de gemeenschap er voordeel van zou hebben. Het was de bedoeling dat in zijn tijdschrift alle anatomische, chemische en microscopische ontdekkingen verzameld zouden worden, maar de respons viel hem tegen.Ga naar eind64 Om zijn hervormde geneeskunde te onderbouwen begaf Blankaart zich ook op het terrein van de anatomie. Hij publiceerde De nieuw hervormde anatomie, waarin hij als het nieuwste inzicht presenteerde dat het lichaam geheel uit vaten met vloeistoffen bestond. Hij verwierp daarmee het systeem van Aristoteles en Galenus, waarin werd verondersteld dat er in het lichaam ook nog allerlei onzichtbare ‘geesten’ huisden. Aristoteles had een hiërarchisch onderscheid gemaakt tussen planten (die konden groeien en zich voortplanten), dieren (die daarnaast konden waarnemen en voortbewegen) en mensen (die ook nog konden denken). Op grond daarvan had Galenus in het lichaam verborgen krachten verondersteld die correspondeerden met dat onderscheid. In de lever zou spiritus naturalis worden toegevoegd aan het bloed; in het hart zou een deel van het bloed, door vermenging met ingeademde lucht uit de longen, worden omgezet in spiritus vitalis; en het bloed dat naar de hersens werd gestuurd zou, met door de neus ingeademde lucht, onder de schedel veranderen in spiritus animalis. Die spiritus animalis werd door de zenuwen van de hersens naar de rest van het lichaam vervoerd. | |
[pagina 184]
| |
Frederik Ruysch, die zich, omdat de discussie vooral over de medische praktijk ging, niet actief had bemoeid met de bestrijding van Bontekoe, reageerde wel op het werk van Blankaart, hoewel hij dat niet echt serieus nam. Hij was de eerste om te erkennen dat de onzichtbare ‘spiritus’ een problematisch concept vormde, maar hij was niet onder de indruk van wat de nieuwe geneeskunde daar tegenover stelde. Het bestaan van de geesten van Galenus was weliswaar onbewijsbaar, maar ze verklaarden wel een aantal fysiologische verschijnselen waarvoor Blankaart geen overtuigende verklaring kon geven. Volgens Ruysch leverde Blankaart geen enkele nieuwe bijdrage en hij betwijfelde zelfs of Blankaart wel eens een ontleding had verricht. | |
4.7 ChirurgieIn zijn scepsis ten opzichte van de nieuwe genees- en heelkunde werd Ruysch gesteund door de Haarlemse chirurgijn Wouter Schouten, die was getrouwd met een nicht van Maria Post en die door hem daarom werd betiteld als neef. Schouten, een ervaren heelmeester, bekend vanwege het veelgelezen verslag van zijn reizen naar Oost-Indië, toonde zich zeer kritisch over de invloed van nieuwlichters als Bontekoe en Blankaart op de heelkunde. ‘Die Helden, zo als zij in hun boeken malkander noemen, hebben in 't nederwerpen en omstooten van een door en door geoeffende practijk in de heelkonst alle vorige schrijvers schandelijk veracht... en zo ook onze oude meesters’, foeterde hij. Ze smeten alles wat in de loop der tijden aan ervaring was opgedaan ‘met eenen bons onder de voet, zoals in hun boeken, die zij Nieuwe Gebouwen, Nieuwe Konstkamers der Heelkonst enz. hebben gelieven te noemen, kan worden gezien, daarin zij beloven ons een veel klaarder, netter en bondiger manier van genezing te zullen vertoonen’. Het resultaat was rampzalig, aldus Schouten, die zeer overtuigd was van de waarde van praktische ervaring. Hij stelde de heelkunde daarom boven de inwendige geneeskunde, in de eerste plaats omdat er behalve kennis ook vaardigheid bij te pas kwam. ‘Dog daar beneevens is ook de chirurgie het alderseekerste konstgedeelte in de medecijne, want hoe onseeker, duister en twijfelagtig de heeren doctoren meermaals de innerlijke qualen voor komen, geven niet duisterlijk hun onderlinge verdeeltheden ende de verscheidentheijd van gevoelens in sommige van hun consultatiën te kennen.’ De farmacie vond hij ook uiterst duister en onzeker, ‘daarenteegen ondersoekt, gevoeld en behandeld den wel-geoeffende en omsigtigen chirurgijn met zijn gezicht en handen alles wat hem gebrekkelijk voorkomt op een veel klaarder wijs, doende aldus op veel seeckerder fondamenten, sigtbaar voor alle de weereld, de proef in 't genesen’.Ga naar eind65 Ruysch huldigde een vergelijkbaar standpunt. Het antwoord op de onzekerheden in de geneeskunde moest niet worden gezocht in zogenaamde ‘wiskonstige’ redeneringen, maar in nauwkeurig observeren. De observaties die hij pu- | |
[pagina 185]
| |
bliceerde vormden zijn antwoord op de pretenties van artsen die hun wijsheid baseerden op ‘onnutte verdigtzelen’. Ze gingen over het verband tussen anatomie en chirurgie, waarbij de boodschap was dat er in de chirurgie vooruitgang kon worden geboekt, niet door ‘mathematisch’ redeneren, maar door nauwkeurige anatomische kennis. Overigens had Ruysch tot zijn spijt moeten constateren dat veel chirurgijns zich dat onvoldoende realiseerden. Hij kon zich niet voorstellen ‘dat er zulke domme heelmeesters gevonden werden, die zig niet schaamen te zeggen dat voor een heelmeester genoeg is een ruwe wetenschap van des menschen lighaam te hebben’.Ga naar eind66 Net als in zijn catalogus beschreef Ruysch zowel het gewone als het merkwaardige: naast bijzondere gevallen behandelde hij ook veelvoorkomende aandoeningen. Steeds probeerde hij verband te leggen tussen uiterlijke verschijnselen en de anatomie. Zo wijdde hij naar aanleiding van het geval van een man die zijn knieschijf had gebroken een beschouwing aan de structuur van knieschijven. Hij had daar onderzoek naar gedaan met Matthew Slade. Omdat knieschijven in skeletten hard waren, zou men denken dat ze onbreekbaar waren, maar ze waren zo hard geworden door verdroging, legde hij uit. Bij onderzoek in verse lijken was meestal alleen de buitenrand hard. Bij een ontleding zocht Ruysch naar verschijnselen die verband zouden kunnen houden met kwalen waaraan de patiënt had geleden. Dat lukte niet altijd. Toen hij in een lijk dat hij in het openbaar ontleedde iets merkwaardigs in de galblaas aantrof, kon hij niet te weten komen tot wat voor verschijnselen dat had geleid, omdat niemand van de aanwezigen de persoon had gekend. Maar toen hij in oktober 1681 had vernomen dat de bekende dief Jan Pietersz Klerck, alias Slagertje, zou worden terechtgesteld en dat hij diens lijk zou mogen openen, ging hij Slagertje eerst in de gevangenis bezoeken, om hem te ondervragen over zijn kwalen. Nadat de dief aan de galg was omgebracht, gaf Ruysch een week lang openbare lessen over zijn lijk, waarbij hij zijn publiek kon inlichten over de consequenties van een niet geheelde breuk in de hand. Hij bewaarde de hand in zijn collectie.Ga naar eind67 Dat hij een lichaamsdeel waarover hij schreef thuis bewaarde, vermeldde hij frequent. Soms verwees hij naar andere auteurs, maar eerder naar de ervaringen van directe collegae dan naar de geleerde werken die anderen doorgaans citeerden. Het was gebleken dat de meeste werken vol fouten en vergissingen stonden en hij was daarom steeds minder geneigd om iets aan te nemen op het gezag van iemand anders. Zijn relativering van de bestaande kennis ging verder: hij was ervan overtuigd, en hij ventileerde dat ook gaarne, dat wat er bekend was over het menselijk lichaam in het niet viel bij alles wat er onbekend was.Ga naar eind68 Hij erkende dat artsen maar in beperkte mate iets tegen ziekten konden uitrichten.Ga naar eind69 Zelf was hij daarom nogal voorzichtig. Het liefst liet hij de natuur zijn werk doen. Die voorzichtigheid toonde hij ook op het gebied van de heelkunde. Hij was erop tegen om patiënten nodeloos pijn te berokkenen. Maar aan de andere kant was hij het | |
[pagina 186]
| |
met Wouter Schouten eens dat de heelkundige kennis concreter was dan de kennis waarop de inwendige geneeskunde stoelde. Dus als een ingreep noodzakelijk was, vond hij dat patiënten zich niet door angst moesten laten leiden en vertrouwen moesten stellen in een kundige chirurg. Zelf had hij alle vertrouwen in de operatieve vaardigheden van de beste chirurgen van de stad - mannen als Pieter Adriaansz, Andries Boekelman en Abraham Cyprianus. Met zulke artsen, die zich net als ontleders bezig hielden met subtiel handwerk, had Ruysch de meeste affinititeit. Bovendien kon hij hun praktische kennis gebruiken voor zijn lessen. Toen hij in 1694 een lijk tot zijn beschikking kreeg, liet hij de lessen voor de chirurgijns zelfs over aan Pieter Adriaansz. Ruysch was zeer geïnteresseerd in de nieuwe technieken die door de chirurgen werden ontwikkeld en in de instrumenten die zij daarbij ontwierpen. Hij bemoeide zich actief met de belangrijkste operaties: verloskundige ingrepen, amputaties en ook het steensnijden. Ruysch wist uit de ontleedkundige praktijk dat nier- en blaasstenen tot fatale verstoppingen en vervormingen van organen konden leiden en uit de dagelijkse praktijk wist hij hoe pijnlijk de consequenties daarvan voor de patiënt waren. ‘Graveel’, het voorstadium van ‘steen’, was een veel voorkomende kwaal. Menigeen had nu en dan wel eens last van gruis in de urine. Meestal ging zo'n aanval weer over, maar soms ontwikkelden zich stenen, vooral bij kinderen, en vaker bij mannen dan bij vrouwen. Men wist niet precies wat de oorzaak was, maar men veronderstelde dat grove en slecht opgeloste chylus (het resultaat van verkeerd voedsel) de steenvorming in de hand werkte. De stenen veroorzaakten in elk geval veel leed. Ze verstopten vaak de opening in de blaas. ‘Veele lijders leggen, ter verligting van pijn, op de rugge, met het hooft zeer laag’, vertelde een steensnijder. Anderen lagen juist dubbelgevouwen voorover: ‘het voorover leggen met het hooft op de kniën doen zommigen vele nachten’, vertelde hij, omdat anders de pijn niet te verdragen viel. Jongens en mannen waren ter verzachting van de pijn genoodzaakt ‘om sigh selven bij de schaft en de voorhuijt te trecken’. Sommigen hadden ‘gestadig den schacht in de handt’. Er waren er zelfs bij ‘die bijna krom gingen door geduurig de handt aan den schacht te houden’, en sommige jongens hadden ‘door het geduurig trekken en vatten zodanigen groten schacht als de kloekste man’. Er waren patiënten die onophoudelijk heen en weer liepen, anderen zochten verlichting door ‘geduurig trappelen’. Sommigen, aldus de steensnijder, ‘kruissen hunne benen, wanneer zij staan, over elkanderen; ja kunnen veeltijdts niet anders staan... Anderen drukken hunne dijen zeer fors tegen elkanderen, halen dan den schacht en 't zakje opwaarts’. Om urine te kunnen lozen gingen patiënten op hun rug liggen. Ze draaiden zich dan plotseling om, om de steen van plaats te laten veranderen. ‘De lijders door hevige pijnen gemarteldt steken zomtijdts den vinger in den aars, inzonderheit wanneer zij niet kunnen wateren’. Ze probeerden dan door ‘den vinger naar voren te brengen den steen van den halze der blaaze af te wenden’.Ga naar eind70 | |
[pagina 187]
| |
Patiënten met dergelijke klachten waren op den duur meestal wel bereid het risico van een operatie te nemen. Zo'n operatie was behalve risicovol ook pijnlijk. De patiënt werd daarom, nadat hij was vastgebonden op een hoge tafel - dijen tegen de buik, hielen tegen de billen - aan beide zijden door een man stevig vastgehouden, terwijl een derde achter hem stond en op zijn schouders duwde. (Daarnaast was er nog een assistent, de ‘linker man’, die de operateur hielp en een assistent die de instrumenten aanreikte en, als ze vuil of bebloed waren, afspoelde in een tobbe met lauw water.) Tijdens de operatie hoorden men een patiënt dikwijls luidkeels kermen. Toeschouwers vielen soms flauw of werden onpasselijk, maar steensnijders moesten daarbij rustig zien te blijven. De schoonzoon van Pieter Adriaansz, Gommer van Bortel, stond te boek als een zeer beheerst operateur. Wanneer hij iemand van de omstanders tegen een patiënt hoorde zeggen ‘weest wat stil mannetje’, dan zei hij: ‘laat het mensch hem aanstellen zo het te moede is’. Volgens hem waren patiënten die schreeuwden minder geneigd om hun spieren aan te spannen dan patiënten die zich stil hielden, ‘die dikwils zo geweldig perssen dat de operateur daardoor belet word’.Ga naar eind71 De chirurgen deden hun best om de operatie minder pijnlijk en vooral minder risicovol te maken en Ruysch stond hen daarbij terzijde met zijn anatomische kennis. Als een patiënt na de operatie stierf, kon Ruysch na opening van het lijk soms zeggen wat er was misgegaan. Hij deed tevens onderzoek naar de positie van de stenen, om erachter te komen hoe ze het beste konden worden verwijderd. In zijn verzameling bewaarde Ruysch een blaas van iemand die last had gehad van stenen en hij tekende daarbij aan dat stenen soms verborgen zaten tussen uitgroeisels: ‘hierdoor gebeurt het somtijds dat in 't afhalen van de steen den steensnijder niet alleen de steen, maar zelfs de takkige uijtgroeisels met de tange komt te vatten, waardoor dikwils doodelijke toevallen veroorsaakt worden’. Men zei dan dat een steen was vastgegroeid aan de blaas, maar dat was niet echt zo.Ga naar eind72 In de blaas van een koe had Ruysch wel eens versteende bulten aangetroffen; als die bij mensen ook voorkwamen, kon dat een verklaring zijn waarom steensnijders soms geen steen te pakken konden krijgen.Ga naar eind73 Ruysch was tevens geïnteresseerd in de aard en samenstelling van de stenen, om te kunnen begrijpen hoe ze ontstonden, en om te verklaren waarom een operatie soms mislukte doordat de chirurg de steen niet te pakken kon krijgen. Hij had geconstateerd dat sommige stenen bestonden uit schillen of schilfers. ‘Hieruijt blijkt klaar dat de steensnijders zomtijts te onregt beschuldigt werden’, meende hij, ‘wanneer de steenen in 't uijthalen komen te breken’.Ga naar eind74 Hij steunde een uit Deventer afkomstige medicus, Johannes Groenevelt, een leerling van DeleBoë, die een studie had gemaakt van de steenvorming. Groenevelt was vervolgens zelf gaan steensnijden, maar vanwege de grote concurrentie in Amsterdam was hij uitgeweken naar Londen.Ga naar eind75 Tot de ontwikkeling van het steensnijden was in Amsterdam in de tweede helft van de zeventiende eeuw vooral bijgedragen door Allard Cyprianus en Pieter | |
[pagina 188]
| |
Adriaansz, die een nieuwe methode hadden overgenomen van een beroemde Franse operateur, Philippe Colot, die in Amsterdam zijn vaardigheden had getoond. Hij maakte daarbij gebruik van een gegroefde ‘snijstaf’ en haalde de steen met behulp van een groot aantal instrumenten uit de blaas.Ga naar eind76 Omdat hij door het overnemen van de methode van Colot in moeilijkheden was gekomen, had Allard Cyprianus het steensnijden overgelaten aan zijn zoon Abraham, die in 1680 niet alleen zijn meesterproef als chirurgijn had gedaan, maar tevens was gepromoveerd tot doctor medicinae. Toen zijn vader in 1683 stierf solliciteerde Abraham naar diens functie als stadssteensnijder. Hij werd alom aanbevolen. Ruysch noemde hem ‘lithotomus expertissimus’ en het collegium medicum liet de burgemeesters weten dat hij zelfs in andere provincies werd gevraagd om operaties te verrichten.Ga naar eind77 In Amsterdam kreeg hij ontheffing van de plicht zijn operaties te verrichten onder toezicht van de overlieden van het gilde. Dat toezicht was ingesteld omdat de operatie bij gebrek aan gediplomeerde vrijwilligers vaak werd verricht door rondreizende lieden, die hun werk niet allemaal even deugdelijk uitvoerden. Het gilde hechtte aan de controle, maar Abraham Cyprianus beschouwde die als een belediging. Hij wenste niet op gelijke voet te worden behandeld met een kwakzalver en bovendien was hij niet vergeten dat het gilde ervoor had gezorgd dat zijn vader als steensnijder in diskrediet was geraakt. Hij toonde dezelfde instelling als zijn vader. Hij beklaagde zich erover dat chirurgijns het zo zelden aandurfden om moeilijke operaties uit te voeren, uit angst voor hun reputatie. Op die manier kwam de heelkunde niet vooruit. Zijn devies luidde ‘nec timide, nec temere’: onbevreesd, maar niet zonder grond. Ruysch zou dat voor patiënten ook een goede lijfspreuk hebben gevonden: ‘daar zoude zomtijds veel groote ziektens van ons genezen werden, zoo de patiënten maar wat meerder wilde vertrouwen, ende minder vreesagtig waren’, dacht hij. Hij stelde hun een aantal dapperen ten voorbeeld, onder wie de advocaat Colijn, die bij Ruysch was gekomen met een uitgroeisel in het verhemelte. Volgens Ruysch was er sprake van een ‘verderving van het gehemelte’ die moest worden weggebrand, terwijl de bijbehorende ‘vleesagtige uijtwassing’ moest worden afgezet. De patiënt had niet lang getwijfeld. Allard Cyprianus en Pieter Adriaansz waren geroepen, de brandijzers werden klaargemaakt en er werden verscheidene tanden en kiezen getrokken, omdat die bij de operatie in de weg zouden zitten. De artsen spraken met de patiënt af dat hij een vinger zou opsteken, ‘zoo dra de branding eenig gevaar van te zullen stikken zoude toebrengen’, of als hij de hete rook niet meer zou kunnen verdragen als hij wilde ademhalen. Vervolgens werd een houtje tussen de kaakbeenderen geplaatst, zodat hij zijn mond niet zou kunnen dichtdoen tijdens de operatie. Daarna kon de operatie starten. Met een krom scherp mesje werd het gezwel verwijderd en vervolgens werden de gloeiende ijzers in de mond gebracht om de aangetaste plekken te bewerken. Toen Colijn zijn vinger opstak, werden de ijzers uit zijn mond gehaald. Hij werd meteen te | |
[pagina 189]
| |
bed gelegd, waarbij hij de artsen nog even ‘grimlachend’ toesprak. De volgende dag was hij onherkenbaar, zo gezwollen was zijn hoofd. Hij had ook koorts. De koorts en de ontsteking die de zwelling veroorzaakte werden bestreden, maar toen bleek er nog een stuk gezwel in de mond te zijn achtergebleven, dat ook zou moeten worden weggebrand. ‘Doet wat de konst vereijst’, sprak Colijn, die daarop de hele cyclus nog eens onderging. Maar hij herstelde, terwijl in een ander, soortgelijk geval, de patiënt terugschrok voor de operatie en zich liet behandelen door beunhazen. Die patiënt had nog enige weken ellendig geleefd, ‘tot dat hij den geest gaf’, vertelde Ruysch.Ga naar eind78 Voor een patiënt die van de steen was gesneden en de operatie had overleefd, was het leed meestal nog niet geleden. Na de operatie was incontinentie gebruikelijk. ‘Als ze het staande een gehele preek kunnen ophouden, dan is het al wat ongemeens’, aldus Gommer van Bortel. Als een kind dat was geopereerd naderhand op school vroeg om de klas te mogen verlaten en de meester zei nee, dan zou hij ‘gewisselijk zijn broek bepissen’. De chirurgijn Titsingh had ‘menig jongen een stuiver gegeven’, vertelde hij, ‘als ik eenige weken nadat ze gesneden waren, onverwacht aankomende, haar droog bevond’.Ga naar eind79 Veel patiënten bleven ‘lek’, doordat bij de operatie de sluitspier van de blaas was beschadigd. Andries Boekelman bedacht voor hen een instrument. Hij had het ontworpen voor een man uit Aken. De man was sinds hij van de steen was gesneden ‘altoos leck gegaen met een open wonde’, maar Boekelman had voor hem een oplossing bedacht waardoor hij kon ‘wateren’ en ook zonder ongemak zijn water kon ‘houden’. Zo bleef hij in het vervolg droog. Op verzoek van Boekelman liet de man bij een notaris optekenen hoe goed de vinding werkte.Ga naar eind80 Boekelmans instrument werd vastgemaakt aan de band waaraan normaal een breukband werd bevestigd. Droeg men zijn apparaat, dan kon ‘geen droppel pis uitlekken’, aldus een beschrijving die werd opgenomen in de Leidse Courant van 4 april en de Amsterdamse van 9 april 1686. In het bericht werd gezegd dat patiënten, die na de operatie incontinent waren gebleven, vele ongemakken moesten doorstaan, bijvoorbeeld dat ‘hunne klederen en bedden enz. altijd stinken en bederven’. Het gevolg was dat dergelijke mensen ‘zeer kommerlijk bij andere menschen verkeeren’. ‘Zo is 't dat meester Andries Boekelman, ordinaris stadschirurgijn, breuk- en vroedmeester te Amsterdam, heeft uitgevonden zeker instrument, bij hem geïntituleerd Clavis Vesicae, of Sleutel van de Blaas, zijnde een instrument 't geen de patiënten om haar lijf dragen, waardoor zij haar water kunnen ophouden of laten lopen na haar believen, en waarmede zij gaan, staan, zitten, leggen en slapen.’ Boekelman en zijn erven hadden voor een periode van 25 jaar octrooi gekregen van de Staten van Holland, zodat niemand zijn vinding straffeloos zou kunnen namaken. Het bericht vermeldde bovendien dat het instrument tevens geschikt was voor personen bij wie door ziekte of ouderdom ‘het slot van de blaas zodanig verzwakt is dat ze daardoor geen water kunnen houden’.Ga naar eind81 | |
[pagina 190]
| |
4.8 John Locke en de Amsterdamse chirurgieDe Amsterdamse chirurgen maakten furore met hun combinatie van kennis, vaardigheid en inventiviteit. Pieter Adriaansz en Abraham Cyprianus verkregen zelfs een internationale reputatie, mede dankzij John Locke. Locke was secretaris geweest van een Engelse politicus die onder het bewind van James II in ongenade was gevallen, en daarom was hij uitgeweken naar Nederland. Eerder was hij al in Frankrijk geweest en daar had hij Pieter Guenellon leren kennen. In Amsterdam vond hij via Guenellon onderdak bij diens schoonvader Egbert Veen, de deken van het collegium medicum. Toen politieke ballingen het land dreigden te worden uitgezet en Locke een onderduikadres zocht, had Veen aangeboden hem in huis te nemen. Locke werd door de Engelse regering beschuldigd van het maken van subversieve pamfletten en het heulen met vijanden van de regering, en leefde onder de schuilnaam Van der Linden (naar de vroegere Leidse hoogleraar Johannes Antonides van der Linden, die door Locke werd bewonderd vanwege zijn kennis van de geschriften van de klassieke medici). Veen en Guenellon introduceerden hem bij de onderzoeksgroep die eertijds Jan Swammerdam in haar gelederen had gehad. Na de dood van Swammerdam had Matthew Slade met een aantal anderen, onder wie Abraham Cyprianus en Pieter Bernagie, het gezelschap in stand gehouden. Het kwam wekelijks bijeen. Locke tekende vanaf mei 1684 aan wat er werd behandeld. Hij noteerde bijvoorbeeld dat op 29 mei de bijeenkomst plaatsvond ten huize van Guenellon en dat er onderzoek was gedaan naar de groei van het embryo in een hoenderei: ‘we opened an egge that had been sat on 4 or 5 days. Not only the eyes were formed but the parts of the whole body’. In de voorafgaande barre winter had Guenellon hem al meegenomen naar de ontleding van een door de kou gestorven leeuw. Locke noteerde wat Guenellon had verteld over ontstekingen in spieren en over tumoren in de borst, wat Egbert Veen en Matthew Slade hadden gezegd over de menstruatie en hoe in Amsterdam tumoren en geslachtsziekten werden behandeld. Na het voltooien van zijn Essay concerning human understanding (waarin hij een empiristisch standpunt formuleerde) ging Locke in Rotterdam wonen. Daar hielden Guenellon en Veen hem op de hoogte van de lotgevallen van de Amsterdamse onderzoeksgroep, die op dat moment een enigszins kwijnend bestaan leidde. In de zomer van 1687 liet Veen weten dat er vaak nauwelijks meer een quorum werd gehaald. Naast medische onderwerpen bespraken de leden de filosofische problemen die Locke aan de orde had gesteld. Locke had gesuggereerd dat het onderwerp van zijn boek het gezelschap niet interesseerde, maar Guenellon ontkende dat: ‘ils ont pris si bien feu, que vostre livre est le subject de tout nostre entretien’.Ga naar eind82 Locke had in Amsterdam ook Ruysch ontmoet, met wie hij een bekende gemeen had in de arts Caspar Sibelius, en hij had tevens kennis gemaakt met Pieter Adriaansz, van wiens vaardigheden hij zodanig onder de indruk was dat hij hem | |
[pagina 191]
| |
had aanbevolen aan een bevriende arts in Engeland, die een leermeester zocht voor een protégé.Ga naar eind83 Voor vierhonderd gulden per jaar was de Amsterdamse chirurg bereid de jonge Engelsman, Thomas Davys, in huis te nemen en op te leiden. De mentor van de jongeman, de Engelse dokter David Thomas, schreef aan Locke: ‘I leave him wholly to your direction and whatever you thinke to supply him with as to mony or bookes’. Hij hoopte dat zijn pupil in twee jaar genoeg zou hebben geleerd om voor zichzelf te kunnen beginnen. Thomas Davys was begin september 1688 in Amsterdam en vroeg Locke om geld voor hemden en linnengoed. Hij had daarvan meer nodig dan in Engeland, want daar werd vaker gewassen. Omdat de was bij gebrek aan schoon water moest worden uitbesteed, werd er in Amsterdam maar een keer in de twaalf weken gewassen. Thomas Davys had ook behoefte aan een jas, want als het hard regende kon hij niet met zijn meester meegaan. Als Locke vijf pond stuurde, zou de vrouw van Pieter Adriaansz de kleren voor hem kopen. Hij had moeite met het Hollandse eten, maar daar zou hij wel aan wennen; hij kwam tenslotte om te leren, sprak hij dapper. In de winter van 1689 volgde hij een college bij Guenellon, die had aangeboden om hem te helpen in lastige gevallen. Pieter Adriaansz leende hem geld voor een Franse leraar, want in Nederland werd nauwelijks Engels gesproken. Toen zijn Engelse mentor na een jaar informeerde of hij genoeg leerde en of hij zich beschaafd gedroeg, werd hem verteld dat Thomas Davys zich goed hield en zich een gretige leerling toonde. Pieter Adriaansz prees hem zeer. Tijdens de stage van Thomas Davys, in het voorjaar van 1689, verrichtte Pieter Adriaansz een spraakmakende operatie op een vrouw uit Langedijk die een gezwel had rond haar rechterkaak. Dat was ‘tot zulk een grootte aangegroeit dat het de geheele kaak overtrok, en zich van 't oor tegen het oog tot aan de mond, en onderwaarts tot aan de keel en nek uitstrekte... Behalven dit zag men naast het oor noch een bijzonder uitwas, waar de oorlel op lag met een gezweer dat een stinkende etter uitleverde.’ De chirurg meende dat afzetting noodzakelijk was, maar de doctoren en heelmeesters die hij raadpleegde meenden dat het onmogelijk zou zijn een dergelijke uitwas te opereren. Toen hij vertelde hoe hij het wilde doen gaven ze alsnog toestemming. Vervolgens snoerde hij het gezwel vast en bewerkte het enkele dagen met een bijtmiddel, totdat het achterste deel van het gezwel vrijwel van de huid van de wang was gescheiden. Daarbij werden diverse grote bloedvaten gekwetst, maar hij slaagde erin de bloedingen te stelpen. Verder ‘zwol het aangezicht zo sterk op dat het rechteroog ganschelijk geslooten wierdt’. ‘Ondertusschen hield de patiënt de zeer grote pijn, wegens de hoop van de toekomende verligting, kloekmoediglijk uit’, vertelde Pieter Adriaansz. Wanneer de pijn ‘al te zwaar viel, wierdt ze door pijnstillende middelen verzacht’ en de koortsen werden door de doctoren met medicijnen in bedwang gehouden. Tenslotte sneed Pieter Adriaansz samen met zijn collega's Gommer van Bortel en Dirk Cloes de uitwas af. De nazorg kostte nog maanden, maar na een verblijf van vier maanden kon de vrouw hersteld terug naar huis.Ga naar eind84 | |
[pagina 192]
| |
In het voorjaar van 1690 begreep dokter Thomas dat zijn pupil nog een jaar bij Pieter Adriaansz wilde en kon blijven. Hij meende dat de leerling nu wel zoveel zou kunnen bijdragen aan de praktijk dat honderd gulden kostgeld voldoende was, maar Pieter Adriaansz vond dat te weinig. Hij schakelde Guenellon in, die aan Locke (inmiddels weer in Engeland) liet weten dat de bijdrage van de leerling niet overschat moest worden in een land waar de chirurgie praktisch alleen door de meester zelfwerd verricht. Pieter Adriaansz wilde minstens tweehonderd gulden hebben. Guenellon liet weten dat Thomas Davys zeer graag wilde blijven en dat hij na drie jaar zeker een volleerd chirurgijn zou zijn, want hij deed erg zijn best. Dokter Thomas ging akkoord. Naast de instructie van Pieter Adriaansz volgde Thomas Davys 's winters steeds een college bij Guenellon. Eind 1691 vertrok hij uit Amsterdam. Hij ging eerst nog naar Zutphen, waar hij manuscripten van Pieter Adriaansz over bevallingen afleverde, alvorens terug te gaan naar Engeland. Guenellon verzekerde Locke dat de jongeman zeer veel had geleerd en dat er het nodige van hem viel te verwachten.Ga naar eind85 In het voorjaar van 1692 was Thomas Davys terug in Engeland. Daar schreef hij aan Pieter Adriaansz over een chirurg in Londen, die een nieuwe manier van amputeren had toegepast, waarbij minder bloedverlies zou optreden en een snellere genezing mogelijk was, met minder kans op infecties. Pieter Adriaansz was onmiddellijk enthousiast en wilde de methode bij de eerste gelegenheid zelf uitproberen. Die gelegenheid kwam al na twee maanden, toen hij het onderbeen van een jongen van zeven moest afzetten. Het was gebruikelijk om bij een amputatie huid en spieren rondom door te snijden. Daarna werden de beenderen doorgezaagd en vervolgens moest men de bloedingen zien te bedwingen. Pieter Adriaansz maakte met een mes eerst de huid en spieren aan de achterkant van het onderbeen los van het kuit- en scheenbeen. Dat stuk vlees, de kuit, liet hij door een assistent vasthouden. Zelf zaagde hij vervolgens de beenderen door. Daarna werd de kuit om de stomp geslagen. Het idee was dat de kuit de afgesneden slagaderen zou dichtdrukken, zodat ze niet hoefden te worden dichtgeschroeid of afgebonden. De wond genas binnen een maand en nadat Pieter Adriaansz hem een kunstbeen had aangemeten, kon de jongen weer gewoon lopen. Hij was niet eens kreupel.Ga naar eind86 Het vlees van de kuit diende als kussen op de stomp, zodat men een kunstbeen recht onder de stomp kon zetten en aan de knie vastmaken. Frederik Ruysch was zeer onder de indruk. Hij meende dat er in Amsterdam in twintig jaar niet zo'n belangrijke operatie was verricht. Het enige probleem was dat de operatie langer duurde dan de gebruikelijke en dus pijnlijker was voor de patiënt. Maar het resultaat was verbluffend. Guenellon, die dokter van het gasthuis was geworden, liet ‘zijn’ chirurgijns de operatie uitproberen op een bedlegerige matroos, en het resultaat was ook ditmaal gunstig. John Locke wilde gaarne een beschrijving van de methode, zodat hij kon worden opgenomen in de Philosophical Transactions, de annalen van de Royal Society. Pieter Adriaansz was zeer vereerd, en maakte de beschrijving ook, maar stuurde | |
[pagina 193]
| |
hem uiteindelijk niet naar Engeland, omdat er ook in Amsterdam belangstelling voor bestond. Nadat Witsen en enige anderen zijn patiënt hadden gezien, wilden ze dat Pieter Adriaansz de beschrijving zou publiceren in Amsterdam, waar hij zelf toezicht zou kunnen houden op de uitgave, vooral ook omdat er afbeeldingen bij kwamen van de twee instrumenten die hij voor de operatie had ontworpen. De beschrijving van de nieuwe amputatiemethode werd gepubliceerd in de zomer van 1696: Dissertatio epistolaris de nova artuum decurtandorum ratione. Pieter Adriaansz legde in een in het Latijn gestelde brief aan John Locke uit waarom hij niet was ingegaan op diens voorstel en stuurde een exemplaar van de publicatie mee.Ga naar eind87 De brief werd Locke overhandigd door Edward Southwell, een Engelse politicus, zoon van een diplomaat, die Pieter Adriaansz was komen opzoeken nadat hij in Leiden een patiënt met een kunstbeen had gezien. Pieter Adriaansz had Southwell nog wat extra exemplaren meegegeven voor de Royal Society. De publicatie was opgedragen aan Nicolaas Witsen. Nog hetzelfde jaar volgde de Nederlandse vertaling: Een nieuwe manier van afzetting in 't been. Het jaar daarop verschenen er Franse en Duitse vertalingen. Vervolgens bleek dat de methode al eerder was beschreven, door een Engelse chirurgijn.Ga naar eind88 Er volgde ook kritiek, onder anderen van Adriaan Coenerding, een neef van de inmiddels overleden deken van het Amsterdamse gilde, die in 1698 kwam met een Nutte beschrijving van het heet en koud vuur, neffens het afzetten van scheen en kuijtbeen na de oude en nieuwe manier nauwkeurig onderzogt en wederlegd. Het probleem van de methode bleek te zijn dat de afgezaagde beenderen op den duur spits werden en tijdens het lopen in het vlees staken, waardoor pijnlijke ontstekingen konden ontstaan.Ga naar eind89 Op den duur verliet Pieter Adriaansz daarom de methode, maar inmiddels was hij een beroemdheid geworden. Hij werd overal in den lande gevraagd om te opereren. Daarom deelde hij zijn praktijk met zijn zoon en zijn schoonzoon. Die hielpen de patiënten die naar de winkel kwamen, terwijl Pieter Adriaansz zelf het land afreisde. In de zomer van 1698 reisde hij zelfs naar Kopenhagen, om een korset te maken voor de Deense koning Kristian V.Ga naar eind90 Vanwege zijn waardevolle publicaties werd hem een doctorstitel aangeboden, maar die weigerde hij. ‘Ik denk zulk affront aan de chirurgie niet te doen, van mij te gaan verschuilen agter 't schild, waaragter verscheide kunstgenoten, omdat zij onbekwaam waaren de chirurgie te oeffenen, hun verschuilen’, zou hij hebben gezegd.Ga naar eind91 Wie meende dat een doctor medicinae meer voorstelde dan een chirurgijn was bij Pieter Adriaansz aan het verkeerde adres. Abraham Cyprianus ging in 1689 op aanraden van John Locke zijn geluk beproeven in Engeland. In de zomer zeilde hij de Noordzee over, tegen de adviezen van zijn vrouw en de meesten van zijn vrienden in. Die hadden hem voorgehouden dat zijn concurrenten dan vrij spel zouden hebben, maar Cyprianus wilde dat risico wel nemen. Hij had begrepen dat hij in Engeland veel meer gelegenheid tot opereren zou hebben dan in Nederland. Hij bleef er enkele weken en zeilde eind | |
[pagina 194]
| |
Afbeelding van een vagina met maagdenvlies uit Hondert anatomische en chirurgicaale aanmerkingen (1690). Omdat de bevalling stegneerde bij de vrouw van Jan Pietersz, tabakverkoper op de Prinsengracht, werd Ruysch geroepen. Die constateerde dat het maagdenvlies de doortocht van het kind belerte. Aanvankelijk scheen de toestand hopeloos, maar, vertelde Ruysch, ‘opdat de moeder met 't kind tegelijk niet zoude sterven’, liet hij Pieter Adriaansz halen om een snee in het vlies te maken. De snede die hij maakte staat aangegeven tussen twee C's. ‘Wat geschied er? Zeer haast na de operatie komt er een levendig kind ter wereld, door zijn krijten toonende wel van kragten voorzien te zijn’. De moeder, liet hij weten, ‘leeft nog geneugelijk met haar kind dat zij met zoo een verwonderenswaardige baring gehaald hadde’.
| |
[pagina 195]
| |
augustus in het gezelschap van Christiaan Huygens terug, op het schip waarmee het vorige jaar de inmiddels tot koning gekroonde Willem III naar Engeland was gevaren.Ga naar eind92 In de jaren daarna zeilde hij nog een paar keer naar Engeland, tot hij in mei 1693 in Franeker werd benoemd tot hoogleraar in de anatomie, chirurgie en geneeskunde. Hij ging zestienhonderd gulden per jaar verdienen. Op 22 juni aanvaardde hij zijn ambt met een oratie, maar hij verbleef niet permanent in Friesland.Ga naar eind93 Hij bleef een veelgevraagd chirurg en daardoor was hij algauw twee tot drie maanden afwezig. In de zomer van 1693 was hij in Amsterdam, zodat hij getuige kon zijn bij het huwelijk van Jurriaan Pool en Rachel Ruysch. Het volgende voorjaar kreeg hij een aanbod van de universiteit van Leiden, waar hij een jaarsalaris van tweeduizend gulden kon krijgen, maar hij sloeg dat af omdat men hem wilde benoemen als professor in de ‘medicina theoretica’ en de chemie. Aan het einde van dat jaar verrichtte hij in Leeuwarden een operatie die hem beroemd zou maken: een keizersnede bij een vrouw met een buitenbaarmoederlijke zwangerschap. Toen hij bij de vrouw werd geroepen was het inmiddels een jaar geleden dat ze had moeten bevallen, en ze lag al drie maanden te bed. Ze had pijn rondom haar navel, waar een zweer was ontstaan, en ze kon vrijwel niet meer bewegen en nauwelijks eten. Toen Cyprianus had geconstateerd dat het gezwel in haar buik een dode vrucht in de rechtereileider was, was ze onmiddellijk bereid om een keizersnede te ondergaan. Men durfde de keizersnede vrijwel nergens te verrichten, maar de operatie van Cyprianus slaagde volledig: de vrouw kon na drie maanden weer aan het openbare leven deelnemen en baarde naderhand zelfs nog drie kinderen. De chirurg bewaarde de foetus als trofee. Bij een andere patiënt, een man van vijftig, was het verlengde buikvlies met ingewanden in het scrotum gegleden en bekneld geraakt in de ring die werd gevormd door de bekleedselen en de spieren van de onderbuik. Hoewel de risico's groot waren, ging Cyprianus, met toestemming van de familie, over tot operatie, onder het motto dat het beter was een ingreep met twijfelachtig gevolg te doen dan helemaal geen. Hij legde de patiënt met bed en al op een tafel, zodat hij staande kon opereren. Hij opende het scrotum en het uitgerekte buikvlies, zodat de ingeklemde ingewanden (dikke en dunne darm) bloot kwamen te liggen. De opening werd groter gemaakt, zodat de ingewanden in de buikholte konden worden teruggebracht. Toen de dikke darm vergroeid bleek met het verlengde buikvlies sneed hij het los. Nadat alle wonden waren gehecht moest de patiënt aanvankelijk wel braken, maar hij had vervolgens een rustige nacht. De koorts nam snel af, en de man herstelde, waardoor de reputatie van Cyprianus nog toenam. Eind mei 1695 vertrok hij opnieuw naar Engeland, met een brief van Guenellon en een exemplaar van de Franse vertaling van Locke's essay over de opvoeding voor de auteur.Ga naar eind94 In augustus was hij weer in Nederland, maar in de herfst nam hij ontslag en vertrok hij definitief naar Londen. Hij was daartoe verzocht door Thomas Millington, een van de lijfartsen van Willem III, die als voorzitter fungeerde van het Londense collegium medicum. Millington, een man | |
[pagina 196]
| |
De Nieuwe Markt met de Waag vlak na de verbouwing (uit: Caspar Commelin, Beschrijvinge van Amsterdam, uitgegeven in 1693).
| |
[pagina 197]
| |
van bijna zeventig, had ernstig last van ‘steen’ en liet zich ondanks zijn hoge leeftijd door Cyprianus opereren. De operatie was een succes en de naam van Cyprianus was ook in Londen gevestigd. Millington spoorde hem aan om het verhaal van de buitenbaarmoederlijke zwangerschap te publiceren. Dat deed hij in de vorm van een brief aan Millington.Ga naar eind95 Vervolgens werd hij gekozen tot lid van de Royal Society. Nu en dan kwam hij nog wel eens naar Amsterdam om een aantal operaties te verrichten, maar hij maakte carrière in Londen, waar hij uitgroeide tot een beroemdheid. Volgens een Duitse arts die hem daar ontmoette bleef hij desondanks menselijk en bescheiden, in tegenstelling tot de meeste operateurs, die zich volgens hem in het algemeen nogal bot gedroegen.Ga naar eind96 In Amsterdam bleef Frederik Ruysch werken met Pieter Adriaansz en Andries Boekelman. Hij riep hen bijvoorbeeld te hulp toen hij bij de vrouw van een tabaksverkoper op de Prinsengracht, bij wie de bevalling stagneerde, had geconstateerd dat het maagdenvlies nog intact was. Pieter Adriaansz, die het eerst arriveerde, zorgde voor de verlossing. Ruysch concludeerde dat het maagdenvlies kennelijk intact was gebleven bij de bevruchting. Hoe zoiets mogelijk was, wilde hij liever in het midden laten, ‘om de paalen van eerbaarheijd niet te buijten te gaan’.Ga naar eind97 | |
4.9 WerkplekIn flagrante tegenstelling met de status van de praelector was de staat van het anatomisch theater in Amsterdam. De burgemeesters hadden van de overlieden van het gilde te horen gekregen dat het theater boven de kleine hal in de Nes oud en bouwvallig was geworden en dat er gevaar voor instorting bestond. Door de grote toeloop bij de demonstraties van Ruysch meenden de overlieden dat de houten constructie van het theater ‘door de swaerte van de aenschouwers lichtelijck soude kunnen komen in te storten’. De overlieden vroegen om een nieuw theater met een draaibare dissectietafel en om een grotere zaal, die meer belangstellenden kon herbergen. Na twee jaar delibereren zegden de burgemeesters in de winter van 1690 toe een nieuwe snijzaal te zullen inrichten. Na overleg met de stadstimmerman (de opzichter publieke werken) werd besloten dat te doen in de Waag op de Nieuwmarkt, waar zich de gildekamer bevond, en waar de snijzaal voor 1639 ook was gelokaliseerd. Op de bovenste verdieping van de waag werd een nieuw theater gebouwd, in de vorm van een arena, geschikt voor vijfhonderd toeschouwers, met een draaibare tafel en een koepel voor het licht. Het gebouw werd daartoe voorzien van een achtkantig torentje, midden op het dak. Toen de toren in de zomer van 1691 gereed was, werd er een verguld windvaantje op geplaatst met het woord ‘anatomia’. De Waag werd in de volksmond spoedig de ‘Snijburch’ genoemd. Het gebouw bevatte nu dus zowel het theater als de gildekamer, de kamer waar het bestuur | |
[pagina 198]
| |
Interieur van het anatomisch theater (Gemeentearchief Amsterdam).
| |
[pagina 199]
| |
zetelde. Er was overeengekomen dat het gilde bij wijze van huur jaarlijks vier procent van de kosten van de verbouwing zou betalen. Daarbij had het gildebestuur gerekend op een bedrag van drie- tot vierduizend gulden, dus het was schrikken toen de totale kosten bijna tienduizend gulden bleken te belopen. Daardoor moest het gilde voor de nieuwe ruimte 390 gulden per jaar huur betalen en dat vonden de overlieden wel erg veel. Maar de stad weigerde de huur te verlagen. De burgemeesters wilden alleen toezeggen dat er op kosten van de stad kasten voor de gildekamer zouden worden gemaakt om de ‘rariteijten en anatomische gebalsemde dingen als mede scheletons in te setten’.Ga naar eind98 Men bereikte de gildekamer en de snijzaal via een toegangstrap in een van de torentjes op de hoeken van het gebouw. Boven de deur van het torentje dat naar het domein van de chirurgijns voerde was het opschrift ‘Theatrum Anatomicum’ aangebracht. In een nis daarboven was een buste van Hippokrates geplaatst, met zijn naam erboven, en op de deur had Gerard de Lairesse een geraamte geschilderd, met daarboven de woorden ‘huc tendimus omnes’. Via de trap kwam men in een voorportaal dat door een houten wand van de gildekamer was gescheiden. Vervolgens kon men de snijzaal met het theater betreden. In het midden van het vertrek stond de ontleedtafel. Daaromheen waren acht opgaande ringen van zitbanken en staanplaatsen gemaakt. Tegenover de tribunes stond de stoel van de professor. Via venters in de koepel viel het licht op de ontleedtafel en er hing in de koepel ook een grote koperen kroonluchter, met twaalf kaarsen, die bij een ontleding werden aangestoken. In de koepel waren de familiewapens van Ruysch en de overlieden geschilderd. Op het lijstwerk van het theater stond rondom een Latijns vers van Barlaeus, waarvan de portée in vertaling luidde: _‘Kwaaddoenders, schadelijk aan 't menschelijk geslacht
verstrekken noch tot nut als sij zijn omgebragt.’Ga naar eind99
In de winter van 1691 verzorgde Ruysch vanaf de stoel bij wijze van inwijding van het theater tweemaal een week lang openbare lessen. In een beschrijving van Amsterdam, die in 1693 werd uitgegeven door de broer van Jan Commelin, de drukker Caspar Commelin, werd een beeld geschetst van het nieuwe onderkomen van het gilde. In het portaal voor de gildekamer stond een kast met instrumenten, en bovendien was er een kast geplaatst met medicinale planten die werden gebruikt bij de examens, en een kast met vakliteratuur. Voorts waren er rariteiten te zien, die, aldus de beschrijving, ‘door den hooggeleerde en onvermoeijden heer Fredericus Ruysch, anatomiae & botanices professor, en deszelfs soon Henricus Ruysch toebereijd zijn, bestaande in verscheijde uijtmuntende anatomische stukken’. Commelin beschreef ook de schilderijen, waarmee de wanden van de gildekamer (een vierkante ruimte van 8,5 bij 8,5 meter) waren gedecoreerd. De kamer was niet alleen versierd met geraamten van | |
[pagina 200]
| |
mensen en dieren, maar ook met een verzameling schilderijen, gemaakt ‘door bijsondere konstige schilders, daar onder twee door den vermaarden Rembrandt gedaan, welke boven al uijtmunten’.Ga naar eind100 In 1700 kreeg de gildekamer een opknapbeurt. Een van de overlieden herstelde samen met zijn zoon de skeletten en de schilderijen werden schoongemaakt door Jurriaan Pool, die het voorgaande jaar twee overlieden had geportretteerd. In 1709 werden de schilderijen nog eens schoongemaakt. Toen de Duitse reiziger Von Uffenbach in 1711 een bezoek bracht aan de Waag werd hij rondgeleid door een jongeman die hem het schilderij bij de deur aanprees, Rembrandts anatomische les van Deijman, waarin het perspectief zo was gekozen dat men tegen de voetzolen van het lijk aankeek. Maar Von Uffenbach prefereerde het schilderij rechts van de schoorsteenmantel, met de befaamde anatomicus Tulp. Een nog levende burgemeester zou duizend daalders voor het werk hebben geboden. Von Uffenbach vond de gildekamer mooi en groot. Hij telde tien grote schilderijen en drie kleine. Er waren weinig preparaten te zien. Aan de zijkant stond, met een gordijn er omheen, een zeer groot skelet van een vrouw. Hij kreeg een tekening te zien van een enorme menselijke schedel, zo groot dat hij wel van een olifant leek. Het zou de schedel zijn van een man die in Amsterdam had geleefd en hij hoorde dat Ruysch zijn onderkaak bezat. Het anatomisch theater vond Uffenbach ‘sehr geräumig, bequem und zierlich, auch viel besser als das zu Leiden. Es ist aber nichts darinnen zu schen als die Bänke.’ In het midden zag hij nog wel een kroonluchter en er was ook een kansel, voor de lezingen die soms werden gegeven. ‘Über dieser Canzel stehet ein ausgebalgter kleiner junger Elephant, den herr Ruysch lebendig gehabt haben soll.’ In de koepel zag hij het wapen van Ruysch, dat in het midden van het plafond was geschilderd.Ga naar eind101 Het theater was het domein van Ruysch, de arena waar hij van tijd tot tijd zijn kunsten mocht vertonen. Een publieke anatomische les was een soort theatervoorstelling, met gedistingeerde genodigden. Daarvoor bestond zoveel belangstelling dat er een reglement voor de plaatsverdeling nodig was. Op de eerste rij mochten de regenten zitten, met de leden van het collegium medicum en doctoren van boven de vijftig. Op de tweede en derde rij zaten de overige medici, de overlieden van het gilde, en chirurgijns van boven de vijftig. Op rij vier tot en met zes zaten de overige chirurgijns en op de rijen zeven en acht (de bovenste rijen) hun leerlingen en het overige publiek. Dankzij de grote belangstelling konden leerlingen en knechts wat bijverdienen door hun lesbrieven, die dienden als toegangsbewijs, tegen betaling uit te lenen aan derden. Uit de opbrengsten van de entreegelden werden de onkosten betaald: de kaarsen, de ontleedmessen en dergelijke, het begraven van het lijk, de assistenten en de dienaars van de schout, die erop toezagen dat alles ordelijk verliep. Wat er overbleef werd volgens een aloude traditie besteed aan wijn, vlees, vis en tabak voor de chirurgijns. De leerlingen en knechts kregen koeken. | |
[pagina 201]
| |
Net als het latere elfstedenbestuur kon het gildebestuur het evenement niet elk jaar organiseren. Niet alleen moest de temperatuur laag genoeg zijn, er was vooral een ter dood veroordeelde voor nodig. Zelden kon aan beide voorwaarden tegelijk worden voldaan, want er werd misschien drie keer per jaar een doodvonnis uitgesproken. De geëxecuteerde moest bovendien nog een vreemdeling zijn, zonder verwanten in de stad. Maar als er geen ontledingen waren, werd het anatomisch theater toch regelmatig bezocht door belangstellenden uit binnen- en buitenland, die in het gildegebouw de schilderijen, de bibliotheek of de rariteiten kwamen bekijken. Er vielen - naast de huid van de in 1550 ontlede misdadiger, het skelet van een Engelse piraat (ontleed in 1615) en de schedel van een pygmee - voornamelijk opgezette dieren te bezichtigen, waaronder een Westindische slang die aan Tulp was gezonden en door hem aan het gilde vereerd, een ‘muijs met vleugelen’, een zwaan (geschonken door een chirurgijnsgezel), enkele honden en katten, en sinds 1663 een leeuw. Onder de rariteiten in de waag bevonden zich ook twee koppen van vissen, die men volgens Commelin ten onrechte voor eenhoorns hield, want hun zogenaamde hoorn groeide niet uit het voorhoofd, maar uit de bovenkaak. Het was dus een tand. Dergelijke vissen hadden normaal twee van zulke tanden, net als olifanten, walrussen en zeekoeien. Maar soms raakte zo'n vis een tand kwijt. De waarheid omtrent de zeldzame eenhoorn was aan het licht gebracht door een schipper uit Hamburg, die in 1684 naar Groenland was gevaren en bij zijn thuiskomst zijn reders de tweetandige vis had getoond. De overlieden Andries Boekelman en Jean de Milly hadden die vis zelf gezien en Commelin bezat er een afbeelding van. Het waren interessante bezienswaardigheden die door het gilde werden gekoesterd, maar als verzameling stelden de rariteiten van het gilde weinig voor in vergelijking met het particuliere museum van de professor. De Waag was zijn werkplek. Hij wilde er wel aan bijdragen dat die plek een zekere waardigheid kreeg, maar zijn levenswerk was de verzameling die hij thuis op de Bloemgracht bewaarde. | |
4.10 Heibel in de hortusZijn tweede werkplek, de hortus, droeg minder zijn stempel dan het anatomisch theater. Bloemen en planten speelden een grote rol in zijn leven, maar in de plantkunde claimde Ruysch niet dezelfde autoriteit als in de anatomie. In de hortus speelde hij, hoewel hij hoogleraar was, de tweede viool, en lag het gezag bij het duo Commelin-Huydecoper. De hortus was vooral het levenswerk van Jan Commelin, die zich zowel met het bestuurlijke als het praktische werk bezighield. Maar toen Commelin begin 1692 stierf ontstond er een nieuwe situatie. Er werd een ander raadslid benoemd om zijn bestuurlijke taak over te nemen, en spoedig daarna trok ook Huydecoper zich terug als commissaris. Hij liet zich ver- | |
[pagina 202]
| |
vangen door zijn zoon Johannes. Er werd een nieuwe plantkundige aangesteld: de medicus Pieter Horton, 43 jaar, zoon van een Amsterdamse predikant. Tot dan toe had Ruysch zich geconcentreerd op het onderwijs, terwijl zijn vriend Commelin zich had beziggehouden met de beschrijving en catalogisering van de planten. Maar met de nieuwe plantkundige werd de rolverdeling anders. Ruysch claimde meer gezag. Zijn professoraat kreeg ook wat meer gewicht doordat tezelfdertijd Gerard Blaes stierf en Ruysch werd belast met het botanisch onderwijs voor de studenten aan het atheneum. Zijn salaris werd daarom met tweehonderd gulden verhoogd. De nieuwe man moest zich schikken, ondanks zijn staat van dienst. Hotton had medicijnen gestudeerd in Leiden (toen Ruysch daar al was vertrokken) en hij was vervolgens in Amsterdam een praktijk als arts begonnen. In de jaren 1679-1680 had hij in Leiden tijdelijk als vervanger gediend voor de nieuwe professor in de plantkunde, Paul Hermann, die op Ceylon verbleef. Daarna had hij niet zo veel meer aan plantkunde gedaan, maar hij stond wel bekend als een expert. In de Amsterdamse hortus kreeg hij de zorg voor de planten en de correspondentie. Maar volgens zijn instructie moest hij voor het verkopen, verplaatsen of verwijderen van planten toestemming hebben van de hoogleraar. Dat bleek geen formaliteit te zijn. Kennelijk oefende de hoogleraar zijn gezag nadrukkelijk uit. Hotton vond in elk geval dat Ruysch hem te weinig ruimte liet en dat leidde spoedig tot onenigheid. Pogingen van de nieuwe commissarissen, Johannes Huydecoper en Frans de Vroede, om hen tot een ‘goede harmonie’ te brengen faalden en de burgemeesters waren daardoor genoodzaakt tot het opstellen van een ‘instructie na de welke de heeren Ruysch en Hotton zig zullen hebben te reguleren’.Ga naar eind102 Het toezicht van de professor op het werk van de botanicus verviel. In plaats daarvan werden de taken zoveel mogelijk gescheiden. Beiden kregen een stuk van de tuin toegewezen om in te werken. Hotton kreeg de binnentuin met de bloemen en de oranjerie, Ruysch de medicijnentuin: drie door paden en elzenhagen van elkaar gescheiden perken met geneeskrachtige planten. Alleen bij zijn lessen hoefde Ruysch zich niet tot zijn gedeelte te beperken. Ruysch mocht ook zelf correspondentie voeren voor de hortus. Het was duidelijk dat Ruysch Hotton niet naast zich duldde. Tot ieders opluchting kon Hotton in februari 1695 in Leiden de overleden Paul Hermann opvolgen als hoogleraar. In Amsterdam werd hij vervangen door degene die Ruysch ongetwijfeld steeds al als collega had willen hebben: de jonge Caspar Commelin, een pas gepromoveerde neef van zijn overleden vriend Jan Commelin.Ga naar eind103 Caspar Commelin was net als zijn oom aanvankelijk opgeleid als apotheker en net als Ruysch was hij vervolgens medicijnen gaan studeren. Kennelijk was het van meet af aan de bedoeling geweest dat hij in de voetsporen van zijn oom zou treden, want hij was in de leer geweest bij een vroegere collega van Ruysch, Frans van Sevenhuijsen, hoofdman van het Haagse apothekersgilde, die bekend stond als plantkundige.Ga naar eind104 Van Sevenhuijsen vormde in Den Haag een botanisch koppel met een hoge ambtenaar, Simon van Beaumont, de secretaris van de Staten van | |
[pagina 203]
| |
Holland. Van Beaumonts befaamde botanische tuin aan de Lange Lombardstraat, achter het tuchthuis, grensde aan de tuin van Van Sevenhuijsen. Frederik Ruysch onderhield goede relaties met Van Beaumont, die carrière had gemaakt in het circuit waarin ook de familie Ruysch groot was geworden. Zijn vader was griffier van de Staten van Holland geweest. Caspar Commelin was dus opgeleid in het plantkundige milieu van Frederik Ruysch, en ongetwijfeld hadden Ruysch en Jan Commelin hem op die manier willen voorbereiden op de opvolging. Zijn eerste taak werd de publicatie van de beschrijving van de door Ruysch beheerde medicinale planten in de hortus. Zijn oom had daaraan gewerkt, maar door diens dood was het werk niet gereedgekomen. Ruysch vertaalde de tekst in het Latijn en voorzag die tevens van aantekeningen, samen met een Haagse apotheker, Frans Kiggelaar, eveneens een oud-leerling van Van Sevenhuijsen. Kiggelaar had eerder de plantencollectie van Simon van Beaumont beschreven en Ruysch had veel waardering voor diens botanische kennis.Ga naar eind105 Dankzij de gezamenlijke inspanning kon de beschrijving van de medicinale planten in 1697 worden uitgegeven, in een tweetalige versie, als postuum werk van Jan Commelin. In 1701 publiceerde Caspar Commelin zelfstandig een vervolg op de catalogus van de hortus, een opnieuw in twee talen uitgegeven foliowerk.Ga naar eind106 Hij werd tot lector benoemd, speciaal voor de exotische planten, en in 1706 kreeg hij net als Ruysch de rang van professor. Hun samenwerking verliep geruisloos en in de hortus heerste daardoor wederom pais en vree, maar dat kon niet worden gezegd over het anatomisch theater. Daar was het ronduit rumoerig. |
|