De doodskunstenaar
(2004)–Luuc Kooijmans– Auteursrechtelijk beschermdDe anatomische lessen van Frederik Ruysch
[pagina 105]
| |
[3]
| |
3.1 VerdachtmakingenIn de nacht van maandag 1 op dinsdag 2 februari 1677, werd een vroedvrouw geroepen bij de 28-jarige weduwe Lysbeth Jans van Ravenswaay, die op een kamer woonde in de Markensteeg. Ze moest bevallen van haar eerste kind, maar de vroedvrouw stelde vast dat Lysbeth Jans ‘een seer onbequaem lichaam had om te kunnen baren’. Aan het einde van de ochtend liet de vroedvrouw zich vervangen om thuis te gaan slapen. De vervangster bleef tot elf uur de volgende ochtend. De bevalling begon er zorgelijk uit te zien. De tweede vroedvrouw had geconstateerd dat Lysbeth Jans ‘een seer vuijle stanck bij haer had’ en dat er ‘groene materie aen de doecken quam die sij onder haer lijf gebruijckte’. Beide vroedvrouwen verklaarden dat ze tijdens hun loopbaan nog nooit zo'n stank bij een barende vrouw hadden geroken. Ze hadden vastgesteld dat haar geslachtsdelen zeer waren gezwollen. Op donderdag besloten beide vroedvrouwen dat Ruysch, als stadsvroedmeester, moest worden gehaald. Ruysch kwam om één uur. De eerste vroedvrouw deed verslag en liet zien hoe het lijf van Lysbeth Jans eraan toe was. Ruysch constateerde bij de vrouw, die hij zwak en afgemat vond, een ernstige ontsteking en hij | |
[pagina 106]
| |
vreesde het ergste. Hij vertrok om Andries Boekelman te halen. Boekelman eerst, en daarna Ruysch, onderzochten de vrouw nogmaals. Ze zagen ‘een schrickelijcke ontstekinge en beginnende verstervinge dier deelen waer door 't kindt passeren moeste, die daerdoor oock soo verdickt, verhart en verenght waren’ dat ze ‘tot het baren gants onbequaem’ waren geworden. Het kind was evident niet meer in leven. De ontbinding was al zo hevig dat zelfs de adem van de vrouw ernaar stonk. Het kind, verklaarde Boekelman, ‘was soo aen 't verrotten en stincken dat het ons de kamer haest dede ruijmen’.Ga naar eind2 Ruysch twijfelde of de dode vrucht operatief zou moeten worden gehaald. Het was zijns inziens eigenlijk te gevaarlijk. Eigenlijk zou er moeten worden gewacht tot de ontsteking en de zwelling over zouden zijn. Maar het was de vraag of dat nog zou gebeuren en als er niets werd gedaan was de kans groot dat de vrouw zou sterven. Haar huisgenoten en de vroedvrouwen drongen aan op opereren. ‘Moet se dan sterven’, pleitten ze, ‘doet haer doch verlossen, want sij het niet langh maken kan.’ Ook de patiënt zelf smeekte om de operatie. Ruysch meende dat ze de dood ‘menschelijckerwijs’ anders niet kon ontgaan en gaf Boekelman toestemming om het dode kind te laten halen. Boekelman besefte dat het risico bestond dat hij er de schuld van zou krijgen als de vrouw de ingreep niet zou overleven, maar toog desalniettemin aan het werk. Hij zette de patiënte in een geschikte stoel en posteerde aan weerszijden een vroedvrouw. De vrouw bij wie Lysbeth Jans in huis woonde, de ‘slaapvrouw’, wendde zich af tijdens de operatie. ‘A mij! het doet soo seer’, hoorde ze Lysbeth uitroepen, waarop Ruysch reageerde met: ‘vrouwtje, 't is kinder-halen’. Het was zo voorbij. Ruysch verklaarde dat de operatie ‘soo kort en gemackelijck toegegaen is, dat men naulijck 100 tellen soude kunnen’. Het bleek om een heel groot kind te gaan. Ruysch noemde het ‘monstreus groot’. Het kind was niet gewond, het had alleen een ‘kleijne openingh boven in 't hooft’. Met de geopereerde vrouw ging het naar omstandigheden redelijk. Ze was na de operatie opgestaan en ze was zelf naar haar bed gelopen, al was haar gang een beetje wankel en moest ze zich onderweg ergens aan vasthouden. Toen de patiënte in bed lag vertrokken Ruysch en Boekelman. Ze lieten de vrouw over aan de zorg van de vroedvrouw. Het ging vervolgens niet goed met Lysbeth Jans. Omdat ze geen geld had voor een dokter werd ze op maandag, 8 februari, opgenomen in het gasthuis, zonder dat Ruysch en Boekelman daarvan op de hoogte werden gebracht. De dokter van het gasthuis, Van Dortmond, had die dag zijn ronde al gedaan en ze werd ontvangen door de tweede arts. Omdat het de plicht was van de verantwoordelijke artsen om een patiënt na een operatie te bezoeken kwamen Ruysch en Boekelman die maandag Lysbeth thuis opzoeken. Daar vernamen ze dat ze naar het gasthuis was gebracht. Ruysch begaf zich vervolgens naar het gasthuis, waar hij te horen kreeg dat men van niets wist. Ruysch zei dat men hem moest waarschuwen als Lysbeth alsnog werd gebracht en hulp nodig zou hebben. | |
[pagina 107]
| |
Op dinsdagochtend om negen uur werden de patiënten in het gasthuis gevisiteerd door Van Dortmond, die bij de kraamvrouwen Lysbeth aantrof. Naar zijn zeggen kermde ze ‘seer ellendighlijck over onlijdelijcke pijn van de onderste deelen’.Ga naar eind3 Ze werd op zijn bevel overgebracht naar de vrouwenafdeling van het verbandhuis (de chirurgische afdeling, boven in het ziekenhuis). Hij had begrepen dat ze door Ruysch was behandeld, maar hij nam geen contact met hem op. De volgende ochtend, op woensdag, 10 februari, kwam er een knecht uit het gasthuis bij Ruysch, met het bericht dat er een geschikt lijk zou zijn om te ontleden. De knecht kreeg een schelling en Ruysch ging, met Boekelman, die op dat moment bij hem was, naar het ziekenhuis. Ze arriveerden daar rond twaalven. Ze constateerden dat het lijk dat Van Dortmond aan Ruysch had toegewezen zeer ongeschikt was om te ontleden, maar van het hoofd van de vrouwenafdeling, de ‘binnenmoeder’, vernamen ze dat er problemen waren met Lysbeth Jans, die boven in het verbandhuis was onderzocht. Ruysch en Boekelman wilden weten wat er precies aan de hand was en lieten zich door de binnenmoeder naar Lysbeth brengen. Maar ze kregen de patiënt niet te zien. Een van de chirurgijns van het gasthuis, Daniel Florianus, liet weten dat ze haar pas de volgende morgen konden onderzoeken, omdat Van Dortmond er zelf bij wilde zijn. Om acht uur konden ze komen. Ruysch en Boekelman vertrokken morrend. Van Dortmond had Lysbeth onderzocht en een ruptuur van het perineum geconstateerd, een scheur in de bilnaad. Hij was onmiddellijk beginnen rond te bazuinen dat Ruysch en Boekelman een patiënt ‘verknoeid’ hadden. Hij liet iedereen weten dat het de schuld was van Boekelman, die de vrouw met een scherp instrument zou hebben verlost. 's Avonds waarschuwde hij zijn maat Govert Bidloo dat hij de volgende ochtend in het gasthuis moest komen, ‘alsoo daar wat nieuws te sien was’. Ruysch hoorde die zelfde dag dat er in het gasthuis nog een vrouw op sterven lag, van wie het lichaam wel geschikt zou zijn om te ontleden. De vrouw stierf die nacht. Ruysch en Boekelman werden van haar overlijden op de hoogte gesteld toen ze 's ochtends in het gasthuis kwamen. Er werd afgesproken dat het lijk vrijdagavond naar het anatomisch theater zou worden gebracht om op zaterdag te worden ontleed voor de vroedvrouwen. Op zondag zou er met het zelfde lijk nog een les worden gegeven voor de chirurgijns en hun leerlingen. In het ziekenhuis kwamen Ruysch en Boekelman die ochtend de chirurgijns van het gasthuis tegen, Abraham Hondecoeter en Daniel Florianus. Beiden behoorden tot de overlieden van het gilde die in opspraak waren gekomen en dus niet tot de vrienden van Ruysch en Boekelman. Florianus verhinderde opnieuw dat ze naar Lysbeth Jans gingen. Ruysch werd kwaad en begon op hem te kankeren. Maar Florianus zei opdracht te hebben van Van Dortmond. Ze konden Lysbeth pas zien als Van Dortmond er zelf bij was. ‘Ick sal daer andere order in stellen’, riep Ruysch opgewonden uit. Even later verscheen Van Dortmond. Tevens verschenen, quasi-toevallig, de chirurgijn Govert Bidloo en diens vroegere | |
[pagina 108]
| |
leermeester Jan Coenerding, de deken van het gilde. Jan Coenerding arriveerde om half negen en zei, nadat hij even had gewacht: ‘ick meende dat het precys ten 8 uuren geseijdt was, dat men sou verbinden’. Onder leiding van Van Dortmond begaf het hele gezelschap zich naar het bed van Lysbeth Jans. Abraham Hondecoeter maakte haar verband los en de heren onderzochten haar. Ze stelden vast dat de patiënte een scheur in de bilnaad had, met een overblijfsel van gangreen. Volgens Van Dortmond betrof het een scheur die doorging tot aan de sluitspier van de endeldarm. De scheur was vers en bloederig. Van Dortmond liet weten dat urine en ontlasting erdoor liepen.Ga naar eind4 Abraham Hondecoeter liet zien dat als hij met zijn hand op Lysbeths buik drukte, ‘alsdan vuijligheijt zich per vulvam quam te ontlasten’. Het was bovendien zo, vertelde hij, dat tijdens het verbinden ‘haer de pis gedurigh afliep’. Hondecoeter liet zien dat het gangreen in de schaamlippen al tot staan was gebracht. Terwijl hij met zijn vingers de schaamlippen bewoog zei hij, doelend op het gangreen, ‘dit heeft niet te beduijden, dit gaet niet door’. Vervolgens keerde hij Lysbeth om en toonde hij de heren haar billen, die voor een groot gedeelte ontveld waren. Het onderlijf was zodanig gehavend ‘dat het met plaijsters als couranten groot most verbonden werden’. Nadat Ruysch en Boekelman de toestand in ogenschouw hadden genomen, maakten ze aanstalten om te vertrekken. Van Dortmond volgde hen en begon hen verwijten te maken. Hij beweerde dat de toestand van de patiënte te wijten was aan de wijze waarop ze door Boekelman was geopereerd. Ruysch zei dat scheuring van de bilnaad wel vaker voorkwam bij een zware bevalling. Het kwam zelfs voor dat vrouwen zich er niet eens van bewust waren. Soms genas zo'n scheur vanzelf. Van Dortmond wenste dat niet te geloven. Hij zei ervan overtuigd te zijn dat de wond het gevolg was van verkeerd gebruik van een instrument. Deze beschuldiging schoot bij Ruysch in het verkeerde keelgat. Van Dortmond had geen enkele ervaring met verloskunde en uitte dus een volkomen loze beschuldiging. Zich abrupt omkerend zei hij dat Van Dortmond niet wist waarover hij sprak: ‘mijn heer, gij hebt de sake niet veel bijgewoont of gedaen’. Van Dortmond repliceerde beledigd dat hij als arts niet minder was dan Ruysch. Ruysch reageerde daar niet op en zei alleen: ‘ghij sult ons niet ontpraten dat hier wel gehandelt is’. Hij vertelde nogmaals dat hij had ondervonden dat een scheuring zich ook kon voordoen bij gewone bevallingen, waarop Van Dortmond vroeg of Ruysch dan ook levende kinderen haalde. Misschien was het bedoeld als een verwijzing naar het geval Hooghuijs, misschien wilde hij alleen maar zeggen dat een doctor medicinae niet werd geacht zich met gewone bevallingen in te laten, daarmee implicerend dat Ruysch het werk van een vroedvrouw verrichtte. Daarop vertrokken Ruysch en Boekelman, ziedend over de beschuldiging van de gasthuisdokter. Van Dortmond was duidelijk uit op een rel. Toevalligerwijs speelde rond die tijd een soortgelijk geval. Ruysch en Boekelman waren naar het Noordse Bos gehaald, waar een vrouw moest bevallen van haar eerste kind. De vrouw had een | |
[pagina 109]
| |
zware verkleving, een ontsteking en een begin van gangreen in de schaamlippen. Desondanks was ze, met assistentie van een vroedvrouw, bevallen van een levend kind. Ruysch en Boekelman waren gehaald omdat er nog een tweede kind op komst bleek te zijn. Ook dat werd levend geboren. Maar de bilnaad van de vrouw was gescheurd tot aan de anus. Hoewel de vrouw had gezegd dat noch de vroedvrouw noch de vroedmeesters iets viel te verwijten, was er enig rumoer ontstaan. De gezaghebbende dokter Willem Piso probeerde een dreigend conflict in de kiem te smoren. Hij had aan Govert Bidloo gevraagd om de vrouw in het Noordse Bos te onderzoeken en vervolgens waren ook enkele andere gereputeerde chirurgijns erheen gegaan. Op de avond van de aanvaring tussen Ruysch en Van Dortmond werd ten huize van Piso, aan de Keizersgracht, een bijeenkomst belegd waarbij ze allemaal aanwezig waren: naast Boekelman en Bidloo ook de chirurgijns Pieter Adriaansz en Allard Cyprianus. Bij het haardvuur werd de zaak besproken. Boekelman zei: ‘dit is 't zelve dat we in 't gasthuijs gezien hebben’. Hij wilde vastgesteld hebben ‘dat dit toeval door 't swaare baren was veroorzaakt’. Piso, Cyprianus en Pieter Adriaansz drongen er bij Bidloo op aan dat hij zou bemiddelen tussen Boekelman en Van Dortmond. Bidloo verklaarde zich bereid om als ‘vreedemaecker’ op te treden. Hij liet de volgende dag weten dat Van Dortmond had gezegd niets tegen Boekelman te hebben, maar dat hij bij zijn mening bleef dat Boekelman de verwonding van Lysbeth Jans had veroorzaakt door onoordeelkundig gebruik van een instrument.Ga naar eind5 Boekelman kwam enkele dagen later nog eens in het gasthuis naar Lysbeth kijken, in het gezelschap van Allard Cyprianus. Ze constateerden dat de toestand er niet bepaald op vooruit was gegaan. Daniel Florianus, die de patiënte verbond, toonde nu een opening tussen darm en vagina. Hij deed dat met een spatel die per anum ingebracht, uitkwam in de vagina. Boekelman verbaasde zich erover dat Florianus op die manier met zulke kwetsbare delen omging, aangezien die zelfs in normale toestand teer en broos waren. Het bevreemdde Boekelman dat hij de patiënte telkens zo met de spatel perforeerde wanneer hij belangstellenden de verwondingen van Lysbeth als een interessante bijzonderheid liet zien. Volgens Boekelman was de scheur in het perineum tijdens haar verblijf in het gasthuis wel zes keer zo groot geworden. De kwetsing van het intestinum rectum, de endeldarm, was nieuw. Die was volgens Boekelman waarschijnlijk ontstaan omdat het gangreen niet goed was behandeld, en het herhaald gebruik van de spatel leek hem ook niet bevorderlijk. Van Dortmond ontkende het naderhand, maar de patiënte vertelde zelf dat ze met watten en pleisters was verbonden en dat als er kijkers kwamen, dikwijls ‘het ijser’ was ingebracht. Boekelman kwam erachter dat de behandeling inderdaad bestond uit het in de scheur brengen van ‘wiecken’ (watten), waarop pleisters werden gelegd. Een dergelijke wijze van verbinden leek hem zeer ongeschikt.Ga naar eind6 Van Dortmond had de binnenmoeders en de regentessen van het gasthuis verteld dat Ruysch en Boekelman een patiënt hadden mishandeld. Hij had ver- | |
[pagina 110]
| |
scheidene chirurgijns en vroedvrouwen naar het gasthuis laten komen om de patiënt te laten zien. Boekelman had begrepen met welke bedoeling: ‘om die met een vooroordeel tegens mijne operatiën in te nemen en alsoo een generale afschrick onder de vrouwen te brengen, opdat sij sich noijt van onse hulp mochten bedienen’. Van Dortmond strooide het bericht overal in Amsterdam en omstreken rond. Men had aan leden van het stadsbestuur, en zelfs aan regenten in andere steden, verteld dat Ruysch en Boekelman met hun instrumenten een vrouw hadden gemaltraiteerd. Boekelman begreep dat Van Dortmond probeerde ‘al de werelt te doen gelooven dat ick met onbequame instrumenten, met violentie, en met onkunde, in dese gehandelt heb, waarbij men den heer Ruysch oock beschuldigt van onvoorsichtigheijt’. Boekelman vernam dat Daniel Florianus zou hebben gezegd: ‘nu hebben wij stof om hem weer te bruijen’. Met andere woorden: nadat Boekelman ons als gildebestuurders in diskrediet heeft gebracht, hebben we nu gelegenheid om terug te slaan. Govert Bidloo, die mogelijkheden zag om met Van Dortmond als vroedmeester aan de bak te komen wanneer ze erin zouden slagen de reputatie van Ruysch en Boekelman aan te tasten, zou in het gasthuis hebben gezegd: ‘nu isser kans om in practijk te raken’. Handenwrijvend zou hij eraan hebben toegevoegd: ‘in troebel water is 't goet vissen’. Toen hij besefte dat Van Dortmond erop uit was om Ruysch en hem in diskrediet te brengen en daarbij samenspande met Bidloo en de overlieden van het gilde, besloot Boekelman zich te verdedigen. Hij publiceerde een boekje getiteld Nootwendig bericht van meester Andries Boekelman... aengaende het afhalen van een doode vrucht, waarin hij bestreed dat hij onoordeelkundig had gehandeld. Hij ging uitvoerig in op alle medische details. Zoals gebruikelijk vermeldde hij alle betrokkenen met naam en toenaam, zodat iedereen zijn woorden zou kunnen verifiëren. Geloofwaardigheid werd belangrijker geacht dan discretie, hoezeer Hippokrates daarop ook had gehamerd. Discretie werd alleen in acht genomen als het ging om patiënten met een zekere sociale status en daartoe behoorde Lysbeth Jans evident niet. Boekelman toonde eerst aan dat de wonden die bij Lysbeth Jans waren geconstateerd ook konden ontstaan zonder ingreep van artsen, chirurgijns of vroedvrouwen. Hij gaf daarvan enkele voorbeelden, waaronder het geval in het Noordse bos en enkele gevallen uit de praktijk van anderen en uit de literatuur. Een soortgelijk geval was bijvoorbeeld opgenomen in de observaties van Hendrik van Roonhuijsen, die waren gepubliceerd. De befaamde Franse verloskundige Mauriceau werd eveneens geciteerd, met nog diverse andere gezaghebbende auteurs.Ga naar eind7 Volgens Boekelman viel de toestand van Lysbeth Jans te wijten aan gangreen. Die was niet door hem veroorzaakt, verzekerde hij, die had ze al toen hij bij haar was geroepen. Het gangreen was ontstaan door de langdurige beknelling van het kind tijdens de bevalling. Maar door verwaarlozing waren er in het gasthuis fistels uit ontstaan. Boekelman liet zien hoe Van Dortmond en de zijnen te werk | |
[pagina 111]
| |
gingen en wat hun motivatie was. Van Dortmond was niet bij de operatie geweest, wist niets van de voorgeschiedenis en was bovendien geheel onervaren in verloskundige kwesties. Het was duidelijk dat hij alleen sprak ‘volgens een gepassioneerde inbeelding’. De actie van Van Dortmond paste bovendien in een patroon. Boekelman liet weten dat ‘men voor eenige jaren al getracht heeft de operatiën die de heer Ruysch met loff gedaen heeft suspect te maken’.Ga naar eind8 Hij suggereerde dat Van Dortmond jaloezie had opgevat op het succes dat hij als vroedmeester met Ruysch had.Ga naar eind9 Een van de geheimen van dat succes, naast de anatomische kennis van Ruysch en de vaardigheid in het opereren van Boekelman, was het feit dat ze konden beschikken over een instrument waarmee beklemde baby's konden worden verlost. Omdat dat instrument geheim bleef, gaf het aanleiding tot jaloezie en wilde geruchten, die moeilijk waren te ontzenuwen zonder het geheim prijs te geven. Boekelman sprak zich duidelijk uit over de beschuldiging dat hij gevaarlijke instrumenten zou gebruiken. Er kan geen twijfel over bestaan, verklaarde hij, ‘dat ick alle instrumenten verwerp en veroordeel, die eenige quetsinge, scheuringe ofte iets dergelijcks konnen maken’ en hij kon dan ook verzekeren ‘dat bij mij in dese operatie geen sulck instrument is gebruijckt’. Hij beriep zich op Ruysch, die had gezegd dat Boekelman de operatie uitstekend had uitgevoerd en dat de vrouw zich gelukkig mocht prijzen dat het zo was afgelopen. Boekelman meende zelf ook de vrouw ‘als uijt de kaken van de doodt geruckt te hebben’. Hij bood aan in tegenwoordigheid van onpartijdige arbiters te laten zien hoe hij opereerde. Als de aanwezigen beloofden zijn geheim te bewaren, was hij bereid te tonen dat zijn werkwijze geheel verantwoord was. Doordat Boekelman zich zo krachtig verdedigde tegen de pogingen om zijn reputatie aan te tasten, werd Van Dortmond gedwongen alles in het werk te stellen om zijn voorstelling van zaken te staven, anders zou alleen zijn eigen reputatie eronder lijden. Toch had Van Dortmond het relatief gemakkelijk. Weliswaar kon hij zijn beschuldiging niet met bewijzen onderbouwen, maar het was voldoende als hij twijfel kon zaaien. Dat Boekelman de publiciteit had gezocht kwam hem eigenlijk alleen maar goed uit. Hij publiceerde daarom spoedig een Antwoort op het Nootwendigh Bericht van meester Andries Boeckelman. Daarin liet hij weten dat hij had getwijfeld of hij zou reageren op het pamflet van Boekelman, of dat hij ‘den maker van dit schoone stuck werks’ beter met een verachtelijk stilzwijgen zou kunnen beantwoorden. Was het alleen om Boekelman gegaan, dan had hij dat wellicht gedaan, maar het ging ook om Ruysch. Van Dortmond suggereerde dat in feite Ruysch de auteur van het pamflet was. Dat viel volgens hem af te leiden uit de opmerkelijke manier van spellen, de bewoordingen en de wijze van redeneren. Hij wilde niet ingaan op het aanbod van Boekelman, omdat hij zelf niet aanwezig mocht zijn, maar hij probeerde zijn beschuldiging te schragen met een aantal belastende verklaringen. Hij had Lysbeth, die nog altijd in het ziekenhuis | |
[pagina 112]
| |
verbleef, een voor Ruysch en Boekelman ongunstige attestatie laten ondertekenen en hij liet twee bewaarsters uit het gasthuis verklaren dat Lysbeth haar ontlasting niet kwijtraakte langs de gebruikelijke weg, maar ‘door hare vrouwelijkheit’. Dat was al zo ‘voor en aleer dat er eenige doctor of chirurgijn aldaer in 't gasthuijs bij haer was geweest’, getuigden ze. Met andere woorden: het kon alleen de schuld zijn van Boekelman en Ruysch.Ga naar eind10 Van Dortmond beschreef uitgebreid zijn confrontatie met Ruysch in het ziekenhuis. Hij moest wel erkennen dat hij minder verloskundige ervaring had, maar dat betekende niet dat hij niet over het geval kon oordelen. Hij hield staande dat Boekelman de vrouw lelijk had mishandeld. De suggestie dat de behandeling in het gasthuis Lysbeth geen goed had gedaan wees hij van de hand. Het was toeval geweest dat Florianus een spatel had gebruikt toen Boekelman was komen kijken. ‘Of dit nu hinder kon geven in een opening van een vinger lengte, laet ick alle kenners van de heelkunst oordeelen’, besloot Van Dortmond. Het slachtoffer dat ongewild de aanleiding vormde voor de rel, Lysbeth Jans, van wie de intiemste anatomische details in Amsterdam inmiddels op straat werden besproken, bleek niet te genezen en kreeg te horen dat ze het gasthuis diende te verlaten. De chirurgijns zeiden dat er niets meer aan haar wonden viel te doen. Lysbeth gaf te kennen dat ze liever wilde blijven, ‘omdat se de kost dan had’, maar ze moest weg. Voor Boekelman bood dat perspectieven. Hij beloofde Lysbeth dat hij haar zou helpen. Hij zou voorlopig de huur betalen en hij zou proberen of hij haar nog kon genezen. Daarop herriep ze de verklaring die ze voor Van Dortmond had ondertekend. Ze zei die te hebben getekend onder pressie. Ze verklaarde niet eens te weten wat de akte behelsde. Ze had getekend uit angst uit het gasthuis te worden verstoten. ‘Hier siet gij doctor Dortmonts gansch gebouw omveer vallen’, stelde Boekelman vast. Zo bleek nog maar eens wat hij al steeds had gezegd, namelijk dat de hele beschuldiging aan zijn adres voortkwam uit passie en kwade wil. Lysbeth verklaarde op zijn verzoek dat hij het kind had gehaald ‘op een seer sachte en besondere maniere’, zodat ze ‘sonder veel schreeuwen ofte kermen’ had gebaard. Boekelman had geen schroefachtige instrumenten gebruikt, zoals was beweerd, en ze bevestigde dat er sprake was geweest van een zeer groot kind. Ze had iemand een doodskistje laten kopen, maar daar bleek het kind niet in te passen. Om geen ander kistje te hoeven aanschaffen had ze het kind ‘met de knien omhoogh en 't hooft geboogen’ in het kistje laten proppen. Lysbeth had het ziekenhuis nog niet verlaten, maar men had haar wonden al drie of vier dagen niet meer verbonden. Toen Van Dortmond hoorde dat ze voor een notaris een verklaring had afgelegd moest ze onmiddellijk vertrekken. Ze keerde terug naar haar oude kamer in de Markensteeg.Ga naar eind11 Boekelman kon nu op grond van haar eigen woorden aantonen dat hij Lysbeth niet met een instrument had gekwetst, en hij begon aan een weerlegging van Van Dortmonds betoog, waarin hij aannemelijk trachtte te maken dat de grote scheur en de verwonding van de endeldarm pas in het gasthuis waren ontstaan. | |
[pagina 113]
| |
Aangezien Lysbeth na haar komst in het gasthuis eerst drie dagen aan haar lot was overgelaten, was het geen wonder dat het gangreen was voortgeschreden en de scheur groter was geworden, stelde hij. Dat de scheur in de endeldarm bij het onderzoek destijds vers en bloedend was, kwam door de separatie van het gangreen, nam hij aan, maar het kon ook door een instrument zijn veroorzaakt, dat van Florianus wel te verstaan. Hij wees op de serieuze consequenties van de manier waarop Lysbeth in het gasthuis was behandeld. Hij vond dat ze ‘in 't gasthuijs soodanigh is bedurven met instoppen en opvullen van wiecken in de openinge van het intestinum rectum, dat se misschien haer leven niet tot haer gesontheijt sal komen’. Omdat Van Dortmond en Florianus de partes internae van haar vagina hadden laten dichtgroeien viel te vrezen dat ze nooit meer op de normale manier zou kunnen menstrueren. Boekelman vroeg zich af of Van Dortmond niet wist ‘dat men pessariën moest gebruijckt hebben om de partijen van malkanderen te houden nadat de gangrena gescheijden was’. Hij vond het schandalig dat men Lysbeth expres had verwaarloosd om een aanleiding te hebben om Ruysch en hem te belasteren. De wortels van de haat jegens hem lagen in de zuivering van het gilde, wist hij. Hij was een van degenen die de corruptie aan de kaak had gesteld en de overlieden namen het hem kwalijk ‘dat dese vetpot omgestooten is’. Hij was om zijn gewetensvolle handelen al uitgemaakt voor schelm en verrader en een van zijn collega's had gezegd: ‘de vent bruijt ons gedurig met sijne conscientie’. Van Dortmond en Bidloo hadden zich bij de malcontente chirurgijns gevoegd in hun eigen belang, om als vroedmeesters in de praktijk te komen. Sinds Ruysch tot vroedmeester was benoemd hadden ze geprobeerd de wereld wijs te maken dat Ruysch geen bekwaam verloskundige was, maar dat zij zelf ‘die kunst allerbest verstonden, schoon de heer Ruysch omtrent de hondert operatiën met lof gedaan heeft en dr. Dortmont mogelijk in al zijn leven geen vier bijgewoont heeft’. Het was volgens Boekelman duidelijk dat Van Dortmonds opzet geheel was mislukt en ‘dat het quaet spreken van dr. Dortmont en sijn medestanders tot noch toe weijnigh credit heeft gevonden tot nadeel van de heer Ruysch’. Ruysch en Boekelman vertelden intussen aan ieder die het wilde horen wat een onbekwame botte vlerk Van Dortmond was. Het geval met Lysbeth Jans was een uitwas, maar het was symptomatisch, en het werd tijd dat ‘de slordige nalatigheijt en achteloosheijt’ van de dokter en de chirurgijns van het gasthuis alom bekend werden. Iedereen moest weten dat ze met reden voor ‘dosijnwerckers’ werden versleten. Boekelmans weerlegging van Van Dortmonds pamflet was al bijna gedrukt toen de gasthuisdokter twee brieven publiceerde. Het was inmiddels half mei en de kwestie sleepte dus al meer dan drie maanden. De strekking van de brieven kwam niet geheel als een verrassing. Boekelman had al vernomen dat Van Dortmond zou hebben gezegd: ‘'t is mij leet, ick moet Boekelman ruïneeren, hij heeft mij geaffronteert’. Het affront bestond erin dat Boekelman zou hebben gezegd dat Van Dortmond een man was ‘van geen studie, kunst of ervarentheijt’. De | |
[pagina 114]
| |
beledigde gasthuisdokter reageerde zeer giftig. Hij publiceerde eerst een brief in het Latijn aan Ruysch, die naderhand ook in vertaalde versie verscheen, want inmiddels wilde niemand meer iets van de rel missen. Ik weet wel, schreef hij, dat u ‘niet als vuur en vlam uijtbrakt tot mijn disrespect’, en dat de mensen voortdurend ‘uw stem tegens mij hooren donderen’ - de vorige zondag had een arts hem nog verteld dat hij Ruysch, als een ‘uijtzinnigh dier’, tegen hem had horen blaffen. Niettemin nodigde hij Ruysch uit met hem op schrift te debatteren. Hij wilde niet langer redetwisten met een chirurgijn, ‘omdat ons tweespalt sijn begrip te boven gaat’. Hij daagde Ruysch uit te bewijzen dat de verwondingen van Lysbeth niet waren veroorzaakt door een instrument. In zijn tweede brief probeerde hij behalve Boekelmans reputatie als chirurgijn ook diens goede naam als burger aan te tasten. Hij verweet Boekelman ondankbaarheid, omdat hij hem altijd had aanbevolen bij de vele aanzienlijke personen met wie hij verkeerde. Omdat hij daarop stank voor dank had geoogst, had hij nu besloten ‘alle de weerelt u dommekraght bekent te maken’, verzekerde hij Boekelman. ‘Gij, die niet weerdig zijt de schoenen van een genereus doctor uijt te trecken’, durft opmerkingen te maken over mijn kennis en ervaring: ‘het is beter dat gij u overige tijt besteedt om u messen en lancetten als u pen te scherpen.’ Hij zou in het vervolg niet meer de moeite nemen om Boekelmans geschriften te beantwoorden. Ik zal, gaf hij Boekelman te verstaan, ‘voortaen u persoon, als van minder caracter en qualiteijt, met een verachtende stilswijgentheijt versmaden, en als een onwetende Idioot verachten’. Kort na deze brieven verscheen Boekelmans Wederlegging van dr. Bonaventura van Dortmonts antwoort op het Nootwendigh Bericht. Het was in eerste instantie een reactie op Dortmonds antwoord uit maart, niet op zijn recente brieven. Boekelman rechtvaardigde zich voor het feit dat de intieme details van het lijden van Lysbeth Jans in de openbaarheid waren gebracht. Hij verontschuldigde zich dat hij in pijnlijke details was getreden, maar dat was helaas nodig: ‘ick kon van dese saeck anders niet wel schrijven, en ick moest schrijven om die lasteringen en leugens tegen te gaan... waerdoor men meende den heer Ruysch en mij t'eenemael swart te maken en buijten alle credit en practijck te brengen’. Als hij zou toelaten dat zijn reputatie werd aangetast, zou hij zijn gezin niet meer kunnen onderhouden. Hij was dus wel gedwongen zijn zaak zo overtuigend mogelijk te verdedigen. Boekelman beantwoordde alle punten die Van Dortmond in zijn pamflet had opgeworpen en om diens geloofwaardigheid aan te tasten gaf hij bovendien een ‘psychologisch portret’ van zijn tegenstander. Uit diens geschrift bleek volgens Boekelman ‘dat hij een man is die het off aen goet oordeel gebreeckt, off die door laetdunckentheijt, passie en baetsucht sich selfs dickmaels geen tijdt geeft om met rijpe deliberatie over iets dat hem voor komt te oordeelen’. Van Dortmond was bovendien iemand die nooit zou toegeven dat hij een verkeerd oordeel had uitgesproken. Hij was iemand die zich ‘alsdan niet en ontsiet met valsche verdichtselen en geïmagineerde redenen sulck oordeel, al sou het tot zijn eijgen | |
[pagina 115]
| |
schande zijn, staende te houden’. Zijn hele actie was gemotiveerd door zucht naar eigen voordeel: hij had getracht Ruysch en Boekelman in diskrediet te brengen, niet als vergelding omdat hij op enigerlei wijze was verongelijkt, maar alleen om er zelf van te profiteren. ‘De heer Ruysch noch ick hadden zijn eer off reputatie noijt iets te nae gedaen off gesegt en evenwel heeft hij ons ten toon en ten spot der onkundige getragt te stellen’, aldus Boekelman, alleen omdat Van Dortmond en Bidloo hoopten dat barende vrouwen voortaan bij hen zouden aankloppen. Hij daagde Van Dortmond nogmaals uit. Hij was bereid zijn manier van opereren te tonen aan neutrale arbiters en desnoods ook aan Van Dortmond zelf. Als zijn manier van werken zou worden afgekeurd zou hij driehonderd gulden (een modaal jaarsalaris) aan de armen schenken en in het openbaar schuld bekennen. Als hij wel goed werk verrichtte, zouden de arbiters verklaren dat Van Dortmond de zaak niet goed had begrepen en dat hij Boekelman ten onrechte had beschuldigd. Boekelman wilde niet zeggen welk instrument hij had gebruikt voordat er een overeenkomst met arbiters was geregeld. Ten slotte ging hij nog in op de aan hem gerichte brief. Door te beweren dat hij Boekelman altijd had aanbevolen en als dank nu op laster werd getracteerd, had Van Dortmond getracht Boekelman als onbetrouwbaar te brandmerken. Daarom liet Boekelman de beschuldiging niet onweersproken. Van Dortmond mocht hem wel eens hebben aanbevolen, hij had op zijn beurt het ‘credit’ en de reputatie van Van Dortmond ondersteund, ‘soo dat wij daer in gelijck staen en sijn Edele weijnigh geldt in de hant komt’. Boekelman reageerde ook op de arrogante toon die Van Dortmond had aangeslagen. Hij liet weten niet van plan te zijn de schoenen van Van Dortmond te gaan uittrekken, ‘of hij most gequetst wesen aen sijn voeten’. Verder vond hij het opmerkelijk dat de gasthuisdokter zich plotseling zo verheven voelde boven een chirurgijn, want hij had vaak genoeg meegemaakt dat Van Dortmond een pleister van een wond had gehaald en dan, trots op zoveel praktische vaardigheid, had gezegd: ‘ick ben een chirurgijns soon’. ‘Ick ben oock een chirurgijns soon’, verklaarde Boekelman, die gaarne wilde erkennen dat hij fungeerde als knecht van Ruysch en dat hij een knecht van alle doctoren was, maar hij vond dat geen schande. Hij wees erop dat Van Dortmond op zijn beurt weer een knecht was van de regenten van het gasthuis. (Hoewel, gaf hij toe, Van Dortmonds waardigheid natuurlijk wel aanzienlijk was vergroot doordat hij regent van het ‘Lasarushuijs’ - het pesthuis - was geworden.) En hoezo was hij een idioot? Eerst beveelt Van Dortmond me aan, dan verklaart hij dat ik een idioot ben, dat was toch wet een bewijs dat het hem aan verstand moest schorten ‘of dat hij door sijn passiën soo wordt bewogen dat hij niet overdenckt wat hij seijt of schrijft, en daerdoor sich selfs meer toont een dommekracht als een redelijck mensch te sijn’. Hoewel: dat Van Dortmond hem niet meer zou antwoorden was wel weer verstandig, ‘want hij sou hoe langer hoe meer laten blijcken dat hij sonder kennis en ervarentheijdt van dese saeck spreeckt’. | |
[pagina 116]
| |
3.2 IntimidatieIemand die de kwestie had gevolgd gaf als zijn mening te kennen dat Van Dortmonds brieven aan Ruysch en Boekelman zijn doodsstuipen waren. Van Dortmond zou enige dagen eerder hebben gehoord dat Lysbeth Jans had getuigd dat haar eerdere verklaring, afgelegd in het gasthuis, onder pressie tot stand was gekomen, waardoor zijn bedrog onvermijdelijk aan het licht zou komen. Hij had de onthulling voor willen zijn, want hij had ‘buijten twijffel wel gesien dat het op sijn dak sou waejen’ als dat bekend zou worden. Van Dortmond had ongetwijfeld ook ingezien dat hij Boekelmans verantwoording onmogelijk meer zou kunnen weerleggen en dat was de reden dat hij nu met de uitvlucht kwam dat meester Boekelman een persoon ‘van minder qualiteijt’ was.Ga naar eind12 Maar Boekelmans tegenstanders waren nog lang niet verslagen. Zij gingen nu over tot intimidatie. Op 3 juni werd bij Boekelman een brief bezorgd, zogenaamd uit Haarlem, en volgens de geadresseerde met een verdraaide hand geschreven, vol laster en dreigementen. Hij veronderstelde dat men hem op die manier tot zwijgen trachtte te brengen.Ga naar eind13 Kort daarop, op 6 juni, pinksterochtend, doken drie mannen op in de Markensteeg, waar Lysbeth Jans nog altijd woonde op een bovenverdieping. Ze vroegen omwonenden haar te zeggen dat ze naar beneden moest komen. Toen Lysbeth niet wilde komen, kwamen de mannen boven. Het waren chirurgijns. Ze zeiden dat ze op weg waren naar het nabije Lazarushuis en hadden bedacht dat ze eens naar haar toestand konden informeren. Ze vertelde dat ze nog last had van de wond en vreesde nooit meer te zullen genezen. Een van de mannen vroeg: ‘komt de vuijligheijt noch voor uijtloopen?’ Dat bevestigde Lysbeth. Toen zei de man: ‘dat is al gebeurt eer je in 't gasthuijs gekomen bent’. Dat ontkende ze, net als de vrouw bij wie ze woonde, die haar had schoongemaakt voor ze naar het gasthuis ging. Een van de chirurgijns keerde zich om naar de twee anderen en zei: ‘soo sal Boekelman noch gelijck hebben’. Ze begonnen Lysbeth tegen te spreken en vertrokken vervolgens. Drie dagen later kwam er een man de kruidenierswinkel tegenover de woning van Lysbeth binnen. Hij vroeg aan de vrouw van de kruidenier of ze Lysbeth Jans eens wilde halen. Maar Lysbeth weigerde wederom te komen. 's Avonds om negen uur kwamen er opnieuw drie chirurgijns; plotseling stonden ze boven. Onder het drietal bevonden zich Bidloo en Coenerding. Ze probeerden uit te vinden hoe Lysbeth door Ruysch en Boekelman werd behandeld. Van de buren hadden ze gehoord dat Boekelman de kost en het slaapgeld voor een maand had betaald. Bidloo begon Lysbeth te ondervragen over de verklaringen die ze had afgelegd. Ze zei dat Ruysch en Boekelman haar hoop hadden gegeven en dat ze daarom een verklaring voor hen had afgelegd. Wat ze precies had ondertekend wist ze niet: ‘neen, wat weet ick van die dingen’. Toen de mannen bleven aandringen en haar nogmaals vroegen te zeggen wat ze precies had verklaard, greep de slaapbaas in: ‘dat sal se niet doen, ghij komt hier maer om haer uijt te hooren... en in haer woor- | |
[pagina 117]
| |
den te vangen’. Vervolgens begonnen Bidloo en Coenerding over de verklaring die ze had getekend toen ze in het gasthuis lag. De baas zei dat ze daartoe was geforceerd ‘omdat men haer niet met vreden liet, en dat doctor Dortmont alle dage quam en seijde dat Boeckelman en andere seijden dat se een vuijle hoer was, en dat se van de pocken so verrot was’, met andere woorden: dat haar toestand te wijten was aan een geslachtsziekte. De intimidatie was dus al in het gasthuis begonnen. Daar was Lysbeth er door de vrouwen die naast haar lagen al van beschuldigd ‘dat se sulck een vuijle hoer was’. Lysbeth was er wanhopig van geworden. Van Dortmond zou aan Lysbeth hebben gevraagd: ‘hebt ghij te vooren oock een vuijle bijslapingh gedaen, daervan ghij wat verrot zijt geworden?’ Hij zou hebben beweerd dat Ruysch en Boekelman daarvan overtuigd waren. Uit vrees dat ze dat zouden gaan rondstrooien zou Lysbeth haar verklaring in het gasthuis hebben afgelegd. Toen de mannen haar vervolgens over haar bevalling begonnen uit te horen, maakte de slaapbaas een einde aan het geprek. Coenerding ‘trock de slaepbaes al bij de knoopen van 't wambus’ en zei: ‘ick sal u dat verleeren dat je haer verbied te spreecken, ick sal haer voor de heeren wel doen spreecken’. Scheldend vertrok het trio. De verdachtmakingen bleven niet zonder gevolg. Boekelman merkte dat mensen aarzelden om van zijn diensten gebruik te maken en na een nieuwe verdachtmaking besloot hij een Nader vertoog te publiceren, hoewel hem dat door zijn vrienden werd afgeraden.Ga naar eind14 Hij had inmiddels begrepen waar het idee vandaan kwam dat hij de patiënte zou hebben ‘opgeschroefd’. Het was hem ter ore gekomen dat Govert Bidloo voor het afhalen van een dode vrucht een speculum matricis gebruikte, een ‘moederspiegel’, en Bidloo verkeerde kennelijk in de veronderstelling dat Boekelman dat ook deed. Maar, verzekerde Boekelman in zijn Nader vertoog, dat instrument was bedoeld voor inwendig onderzoek en totaal ongeschikt om een verlossing mee te verrichten. (Ook de Haagse arts Cornelis Solingen vond dat de speculum matricis, de ijzeren schroef, als hij werd gebruikt om de weg voor het kind te verwijden, ‘het ongebruijkbaarste instrument is dat oijt gepractizeerd is geworden’.) Boekelman stond versteld van zoveel onkunde, maar hij begreep nu waarom er in de verklaring van Lysbeth Jans een ‘schroefinstrument’ was opgedoken. Bidloo bleek zelfs prat te gaan op zijn instrument en nodigde mensen uit om het te komen bekijken. Zulke lieden beschuldigden hem nu van foutief gebruik van een instrument, verzuchtte Boekelman. Govert Bidloo zag geen beperkingen in zijn mogelijkheden. Hij had pas nog een zeer ambitieus plan bedacht. Hij had besloten om een anatomische atlas uit te geven die alle voorgaande zou overtreffen. Het hele menselijke lichaam zou erin worden behandeld; het zou de eerste volledige atlas worden sinds Vesalius. De atlas zou worden gefinancierd door drie sponsors. Voor de afbeeldingen had hij een succesvolle kunstenaar aangetrokken, Gerard de Lairesse. Bidloo zou de preparaten leveren, De Lairesse zou ze afbeelden. Toen Andries Boekelman het plan | |
[pagina 118]
| |
voor de atlas vernam sprak hij profetische woorden: ‘daer de teeckenaer en de plaetsnijder de grootste eer van sullen hebben’.Ga naar eind15 Intussen werd Lysbeth Jans nog steeds dagelijks behandeld door Ruysch en Boekelman. Haar baarmoeder was dichtgegroeid en ze kon niet meer menstrueren. Boekelman legde uit waarom de wonden van Lysbeth Jans ongeneeslijk waren geworden. Het gangreen van het kind was via de vagina in de endeldarm gekomen. In deze toestand waren delen verkleefd en was de baarmoederhals dichtgegroeid. Het was allemaal de schuld van Van Dortmond: ‘dat hij had behooren open te houden (te weten de vagina) dat heeft hij toegenesen, en dat hij had behooren toe te genesen (te weten de intestinum rectum) heeft hij open gehouden’. Boekelman vond het verachtelijk dat Van Dortmond het feit dat Lysbeth niet was genezen aanvoerde als argument voor de onkunde van Ruysch en Boekelman. ‘Dese man roemt noch dat se noch niet genesen is, als of dat tot sijn eer was.’ Omdat ze niets meer voor haar konden doen, verwezen Ruysch en Boekelman Lysbeth Jans in november door naar de regenten van het aalmoezeniershuis. De hele kwestie was Boekelman niet in de koude kleren gaan zitten: hij had die zomer last van ‘toevallen van sieckte’. | |
3.3 Contra RuyschVan Dortmond mocht hebben gesuggereerd dat Ruysch bijdroeg aan de teksten van Boekelman, Boekelman had al eerder de vraag opgeworpen of hetgene dat onder Van Dortmonds naam werd gepubliceerd wel helemaal door hem zelf was geschreven. Er waren volgens hem verschillende stijlen herkenbaar. Het was Boekelman duidelijk geworden dat Van Dortmond zijn strijd niet op eigen kracht voerde. Hoewel zijn trawanten anoniem waren gebleven, waren hun namen wel bekend. Boekelman noemde onder meer Govert Bidloo en Jan Coenerding. Maar er waren inmiddels al veel meer deelnemers aan de discussie, die aan het uitgroeien was tot een zaak waarmee heel geletterd en ongeletterd Amsterdam zich bemoeide. De zaak Lysbeth Jans was spoedig niet meer dan een aanleiding, waaraan nog wel steeds werd gerefereerd, maar in feite ging het, behalve om allerlei persoonlijke veten, om dieper liggende en verder strekkende meningsverschillen, die niet beperkt bleven tot de verloskunde. Voor Boekelman en Van Dortmond telde in de eerste plaats hun persoonlijke eer en reputatie, en zij bleven (ondanks Van Dortmonds belofte niet meer te zullen reageren) nog maandenlang bezig met het produceren van pamfletten over en weer. Maar die werden door anderen aangegrepen om hun eigen visie te geven op de zaak en op tal van andere kwesties. Er ontstond een complete pamflettenoorlog, waarin tientallen vlugschriften werden gedrukt. Dat was niet de eerste keer in die jaren. De gebeurtenissen van 1672 bijvoorbeeld waren aanleiding geweest voor een ware vloed van pamfletten. | |
[pagina 119]
| |
Meestal ging het om politieke en religieuze onderwerpen, maar ook het beheer van de schouwburg was aanleiding geweest voor een venijnige openbare discussie. Die discussie werkte nog door in de strijd rond Ruysch en Boekelman, niet alleen omdat het literaire leven voor een niet onaanzienlijk deel werd beheerst door dokters, chirurgijns en apothekers, maar ook omdat de verschillende kwesties een zelfde achtergrond hadden. In diverse opzichten ging het om een querelle des anciens et modernes. Frederik Ruysch had zich zoveel mogelijk afzijdig gehouden. Hij had zich althans niet op schrift laten gelden, tenzij wellicht als ghostwriter van Boekelman. Maar hij was niet gespaard. Uit de hoek van zijn tegenstanders was al vrij vroeg in het conflict een anoniem pamflet verschenen, getiteld Staetkundige bedencking over het verschil tusschen den heer Bonaventura Dortmond, doctor van het gasthuijs, en den vroetdoctor en meester Fredericus Ruysch en Andries Boeckelman. De inleiding was quasi beschaafd. Daarin werd ervoor gepleit dat vroedvrouwen het werk van chirurgijns zouden leren. ‘Hoe hard moet het vallen aen een eerlijke vrouw, die, in barensnoot zittende, in tegenwoordigheid van haar eijgen man, een vreemde mans hand in 't binnenste van haere teelleden toegangh moet geven’, verzuchtte de auteur.Ga naar eind16 Volgens hem stierven er vrouwen omdat ze geen man bij de bevalling wilden hebben. Dus Ruysch zou vroedvrouwen moeten leren met zijn instrument om te gaan. Hij pretendeerde immers dat het met zijn instrument onmogelijk was om een vrouw te verwonden? Het geheimzinnige instrument bleef een geschikt onderwerp om onrust te zaaien. Tegen verdachtmakingen konden Ruysch en Boekelman zich alleen verweren door het instrument te laten zien, maar dat konden ze zich niet veroorloven als ze het exclusief wilden houden. Dat ze dat wilden, begreep iedereen. Ze werden op alle mogelijke manieren in diskrediet gebracht, maar de geheimhouding op zichzelf werd hen nimmer verweten. Er werd alleen geprobeerd om hun wapen minder effectief te maken. Als ze hun quasi-monopolie niet wilden opgeven, moesten ze lijden dat hun reputatie werd besmeurd. Het anonieme pamflet ademde een onmiskenbare rancune ten opzichte van Ruysch. Ruysch werd voorgesteld als een arts ‘die uijt een apothekerswinkel in de practijcq gevallen is’ en die ‘zijn meeste tijd besteed heeft om de doode paerden en koeijen uijt de sloot te halen en die op te zetten’. Het had het stadsbestuur tien of elf jaar terug behaagd om hem tot ‘oppervoogd’ van het chirurgijnsgilde te verheffen. Hoewel hij niet chirurgisch was geschoold had men hoge verwachtingen van hem gehad, maar die waren helaas niet uitgekomen. Vooral zijn dwingende karakter was hinderlijk gebleken: als hij nu en dan werd tegengesproken en hij de oppositie niet kon overtuigen, werd hij onredelijk. Hij beeldde zich kennelijk in ‘dat men zijn woord alleen geloof moest geven’. Hij toonde ‘datter geen gedult in sijn hersenen was overgebleven om de redenen wederzijds te overweegen, maer dat de geesten van patiëntie alleen in sijne handen sijn gevloeid, om het overige vleesch en vellen van de tackjens der slag- en bloedaderen af te pellen’. Volgens | |
[pagina 120]
| |
het pamflet wilde Ruysch als een tiran heersen over het gilde en over het anatomisch theater. Dat bleek bijvoorbeeld uit de ‘listige kuijperijen’ waarmee hij lange tijd had voorkomen dat ook Gerard Blaes, de professor aan het atheneum, toestemming zou krijgen om openbare anatomische lessen te geven. Ruysch had zichzelf ‘als een narcisse bespiegeld’ en getracht ‘door sijn gezagh een yder een eeuwig stilzwijgen op te leggen’. Dat Ruysch zich, als doctor medicinae, tot vroedmeester had laten aanstellen was een schande voor alle doctoren. Hij had zich ertoe verlaagd ‘om met vuijle handen in korten tijd veel gelts te konnen verdienen’. Er werden enkele gevallen aangehaald waarin hij incompetent was gebleken of een kwalijke rol zou hebben gespeeld. Er werd bijvoorbeeld verwezen naar de affaire Hooghuijs, waarbij hij ‘uijt de reuk en stanck besloot, tegens de opinie van de tweede vroetvrouw, dat het kind dood was, 't welk hij nochtans daer levendigh, doch jammerlijk gequetst uijthaelde’. Tevens werd vermeld dat hij een vrouw op de Anjeliersgracht niet had kunnen verlossen en er toen Rogier van Roonhuijsen bij had gehaald, door wiens hulp de vrouw spoedig was bevallen. Voorts werd verteld dat hij een vrouw op de Dwarsboomsloot drie kwartier tevergeefs met instrumenten had afgemat, waarna hij onverrichterzake was vertrokken, met achterlating van een van zijn instrumenten. Hij zou die vrouw met zoveel geweld hebben behandeld dat ze er nog altijd last van had. Hij was vertrokken zonder nog naar haar om te zien. Zijn tegenstanders verspreidden zoveel mogelijk van dergelijke verhalen. Zo werd ook verteld dat Ruysch als een hoenderdief uit een huis op de Heeregracht had moeten wegsluipen, omdat een nicht van een vrouw in barensnood hysterisch tegen de echtgenoot van de vrouw was uitgevaren: ‘wel neef, zult ghij uw vrouw aan deze moordenaar overgeven... Godt zal het van uwe ziele eijschen, en ik zal wraak in den dagh des oordeels tegen u roepen’!Ga naar eind17 Een dergelijk verhaal, waarin werd gesuggereerd dat de reputatie van Ruysch te lijden had, was op zichzelf weer een onderdeel van de lastercampagne, en het viel uiteindelijk niet te zeggen hoeveel invloed zulke verhalen hadden. Nadat de heerszucht van Ruysch aan de kaak was gesteld en zijn vroedmeesterschap verdacht was gemaakt, werd hij als omhoog gevallen apotheker gezet tegenover Van Dortmond, die van jongs af aan in de letteren was opgevoed, die gereisd had en verscheidene universiteiten had bezocht, en die zijn vak al twee keer zo lang als Ruysch met lof had uitgeoefend. Hier sprak duidelijk een arts van de oude stempel. Maar het was niet meteen duidelijk om wie het ging. Er werd beweerd dat er wel drie of vier personen aan het pamflet hadden bijgedragen. Die zouden in de eerste plaats moeten worden gezocht onder degenen die gemene zaak met Van Dortmond hadden gemaakt: de overlieden van het gilde.Ga naar eind18 Dat vermoeden werd bevestigd door een volgend pamflet tegen Ruysch, dat werd uitgegeven onder de naam van een aan lager wal geraakte chirurgijn, Paulus Pijl. Het heette de Aftocht. Uit de inhoud viel eenvoudig af te leiden dat Pijl de werkelijke auteur niet kon zijn en dat die opnieuw moest worden gezocht in de kring | |
[pagina 121]
| |
der overlieden, want in het pamflet werden de notulen van de vergaderingen van het gildebestuur aangehaald. Wie er werkelijk voor verantwoordelijk was, werd onthuld in een boekje waarin Ruysch werd verdedigd, getiteld Luijelack. Het ging om Jan Coenerding, die ook werd ontmaskerd als de kwade genius achter de acties tegen Boekelman. Coenerding zou Van Dortmond voortdurend hebben opgestookt en hij zou hebben gezorgd voor de notariële verklaringen die de gasthuisdokter in zijn pamfletten had gebruikt. Hij was ook degene die de verlopen chirurgijn Paulus Pijl (die behoorde tot dezelfde remonstrantse kringen als waaruit hij zelf afkomstig was) namens het gilde kleding en een uitrusting had aangeboden, toen Pijl als onderchirurgijn scheep zou gaan, vrouw en kinderen achterlatend. Hij had hem ook nog wat geld en drank toegestopt. De enige tegenprestatie die Pijl had hoeven te leveren was het lenen van zijn naam als auteur van het pamflet, dat hij wel eigenhandig had moeten overschrijven om zogenaamd een origineel manuscript te kunnen tonen. Vervolgens was een andere dronkelap ingehuurd om iedereen het manuscript te laten zien. Vermomd als Paulus Pijl herhaalde Coenerding nog eens de thema's uit het vorige pamflet. Hij verklaarde dat Ruysch bepaald niet als een orakel moest worden beschouwd. Ruysch kon immers niet bogen op veel geleerdheid of ervaring, want hij had zijn jeugd doorgebracht in een apothekerswinkel. Toen hij praelector was geworden had hij zijn vrije tijd ook nog eens besteed aan de schilderkunst, in plaats van ‘alle boecken der oude schrijvers’ te lezen. ‘Hij meent dat hij hier dr. Ruysch sijn eer grootelijks mede krenkt’, merkte de auteur van Luijelack op; laat hij ‘Karel Vermander eens opslaen, om daer te sien hoe koningen, princen en groote vorsten met dit doorluchtigh tijtverdrijf van de schilderkonst hun leedige uren besteet hebben’. Bovendien was het voor een anatoom niet onbelangrijk om zijn bevindingen te kunnen uittekenen, dus zo belachelijk was dat schilderen niet. Ruysch had volgens Coenerding een ambt aangenomen ‘dat de vrouwen eijgen is’. Om het te kunnen uitoefenen had hij nota bene handgrepen van een vroedvrouw geleerd. Bij Coenerding klonk onverholen conservatisme door: ‘men prijst zoo hoogh de institutie van de chirurgijnsknecht door de praelector, alsof ze in haer meesters winckel niet genoeghsaem konden onderwesen werden’ Hij sprak schamper over de ‘magere lessen’ van Ruysch. Dat kon de auteur van Luijelack zich voorstellen: voorheen waren het vette lessen, want toen kon er van de opbrengst na afloop flink worden gezopen. Het stoorde Coenerding dat Ruysch zoveel gezag had gekregen, dat men ‘zijn wil en woord voor een regel en wet aennemen moet’. Komt me daar als vreemdeling in onze stad en gaat ons dan de wet voorschrijven, was de teneur van Coenerdings klacht. Hij wilde er ook nog wel even op wijzen dat Ruysch en Boekelman opmerkelijk veel contact hadden met moffen. De auteur van Luijelack sprong voor Ruysch in de bres en ontzenuwde stuk voor stuk Coenerdings beweringen. ‘Hij scheldt doctor Ruysch voor vreemdeling uijt, die van haver tot | |
[pagina 122]
| |
garst een Amsterdammer is, wiens voorouders hier in de magistratuure geseeten hebben: pensionaris Ruysch, nae den Haeg gecommitteert, secretaris Ruysch, en andere meer’, aldus Luijelack. De auteur was goed ingelicht, want in de familie Ruysch koesterde men papieren waaruit bleek dat voorouders in de vijftiende eeuw de stad Amsterdam reeds als burgemeester hadden gediend.Ga naar eind19 Ruysch werd beticht van gierigheid, maar in Luijelack werd verzekerd dat Ruysch bepaald niet gierig was als het ging om geld afdragen aan de armen. ‘Dat dr. Ruysch goet arms is, weet ik, en men behoeft dat met geen trompet op de hoeken der straten uit te bazuinen.’ Bij Jan Coenerding werd vrijwel alles teruggevoerd op geld en hij suggereerde voortdurend dat het Ruysch en Boekelman daarom te doen was. Op de uitgaven van de overlieden was zoveel kritiek: ‘men roept zoo op de met zilver en goudt beslagene lancetten, die niet meer als negen of thien gulden bedragen’, aldus Coenerding, maar intussen had het gildebestuur wel het tractement van Ruysch met tweehonderd gulden verhoogd. De overlieden hadden niet alleen zijn salaris verhoogd, ze hadden meermaals zijn kandidatuur gesteund voor allerlei functies, en als dank zette hij hen nu overal de voet dwars. In Luijelack werd erop gewezen dat een van Ruysch' voorgangers voor elke anatomische les honderd gulden had gekregen en dat Ruysch die nooit had gevraagd. En trouwens: de overlieden van het gilde hadden het salaris van Ruysch verhoogd op last van de burgemeesters. Het was zo gegaan dat de burgemeesters het gildebestuur hadden opgedragen om een verzoek in te dienen tot verhoging van het salaris. Coenerding beweerde voortdurend dat Ruysch de voorrechten van het gilde had geschonden. ‘Dat hun dat slempen benomen is, dat noemt hij hun voorrechten gekreukt te sijn’, aldus Luijelack. Als Ruysch hun voorrechten wat had vergroot met een bijdrage aan hun ‘slemperij’, dan was hij ‘een praelector sonder weerga’. Maar zo was Ruysch niet, die probeerde slechts de misbruiken te besnoeien. Coenerding deed het ook voorkomen of Ruysch per se bij alle examens wilde zijn, om extra inkomsten te krijgen. ‘Dit is geen versoeck van doctor Ruysch geweest’, werd hij terecht gewezen, ‘maer dr. Ruysch is daer van hoger handt toe versocht, om sulks te willen doen.’ De overlieden waren daar natuurlijk tegen, want ze hadden er last van: ‘nu kan dr. Ruysch hun in de kaert sien’. De overlieden konden nu geen chirurgijns meer toelaten die hun examen hadden gehaald door het betalen van steekpenningen en geld om te slempen. Het was opmerkelijk dat er minder examens werden afgelegd sinds het examen niet meer met steekpenningen kon worden gehaald. Volgens Coenerding was de corruptie in het gilde ontstaan doordat er te veel chirurgijns waren toegelaten. Het aantal chirurgijns was in de loop van de tijd toegenomen van enkele tientallen tot een paar honderd en dat waren er volgens hem teveel. Voor zoveel chirurgijns was er onvoldoende werk in de stad, en dat was de reden dat de chirurgijns ‘door het goetkoop scheeren en cureren malkanderen tot armoede brengen’. Coenerding vond dat het collegium medicum maat- | |
[pagina 123]
| |
regelen had moeten nemen. Hij had gaarne gezien dat het aantal chirurgijns was beperkt door de leertijd te verlengen en het examengeld te verhogen. Dat zou gunstig zijn geweest voor de winkels en voor het gilde. De moderne maatregelen die men had genomen vond hij maar niks. De knechts kregen nu de magere lessen van Ruysch en bestudeerden een kastje met planten en kruiden. De gewezen apotheker Ruysch bestond het dan ook nog om tijdens zijn lessen kritiek te leveren op het aloude standaardwerk van Johan van Beverwijk, de Inleijdinge tot de Hollandsche Geneesmiddelen. En wat was het resultaat van al die nieuwlichterij?: ‘dat een jonge melkmuijl, die wat van het omloop des bloeds, van de lympha, de gyl en sucus pancreaticus heeft hooren praeten... niet alleen een oudt meester, maer oock de beste doctoren sal derven braveren’. De examens van doctoren, daar mochten ze wel eens wat aan doen. Dokters zouden pas een diploma moeten krijgen als ze konden aantonen dat ze vijf, zes of meer jaren hadden gestudeerd. Dan zouden apothekers wel uitkijken voor ze zich van een doctorsbul gingen voorzien. | |
3.4 Een nulletjeNa de anatomische details van het onderlichaam van Lysbeth Jans was het voornaamste onderwerp van gesprek in de spraakmakende kringen te Amsterdam inmiddels wie de auteurs waren van de diverse pamfletten. In Luijelack was Jan Coenerding ontmaskerd en tevens werd daarin onthuld wie verantwoordelijk waren voor de Staetkundige Bedencking, het eerste anonieme pamflet dat contra Ruysch en Boekelman was verschenen. Ook daarbij was Coenerding betrokken geweest, samen met Govert Bidloo, maar de belangrijkste auteur was de medicus Jan Baptist van Lamzweerde. Van Lamzweerde was een beruchte querulant. Hij was afkomstig uit een Utrechtse familie. Behalve in Utrecht had hij ook in Leuven gestudeerd en sinds een jaar of vijftien had hij een weinig succesvolle praktijk in Amsterdam, voornamelijk onder rooms-katholieken. Hij was inmiddels 47 en hij had een lange historie van wetenschappelijke ruzies achter de rug. Als fervent aanhanger van Aristoteles was hij in conflict gekomen met Johannes de Raey, die in zijn colleges het heelal had beschreven volgens de inzichten van Copernicus. Van Lamzweerde had een tegenwerping over de loop van de zon aan de muur van de Agnietenkapel gehangen. Vervolgens had hij De Raey zo weten te irriteren dat die hem had weggestuurd. In de gehoorzaal van de Agnietenkapel werden regelmatig in het openbaar stellingen verdedigd. Bij zulke gelegenheden dook steevast de gebochelde verschijning van Van Lamzweerde op, snel lopend, met een zuinig mondje. Vaak werd hij aangeduid als ‘die stekelige vent’. Van Lamzweerde was iemand ‘die voor ses man kan krakkeelen’, werd er gezegd, ‘van uijtschelden, nonpareilje, isser | |
[pagina 124]
| |
sijns gelijcke in 't heele lant niet’.Ga naar eind20 Hij was degene die tien jaar eerder, bij de komst van Ruysch in Amsterdam, een vertaling aan hem had opgedragen. Sindsdien was hij steeds kritischer over hem geworden. Doordat Ruysch vaardigheid bezat in het ontleden beeldde hij zich in dat zijn lessen, hoe ‘slecht en aenstotelijck’ ook, ‘bijkans orakels van Apollo’ waren, meende Van Lamzweerde; terwijl uit zijn lessen duidelijk bleek dat het niet vanzelf sprak dat iemand met ontleedkundige vaardigheid ook goed kon lesgeven. Van Lamzweerde dreef de spot met die lessen. Quasi-verontwaardigd schreef hij dat een chirurgijn hem had verteld dat Ruysch zo onvoorzichtig les gaf over de partes genitales van man en vrouw, dat die lessen meer dienden ‘tot kittelingh van de jonge maets, als tot instructie van de toehoorders’.Ga naar eind21 In diverse pamfletten werd de draak gestoken met het onderwijs van Ruysch. In een ervan werd Ruysch vergeleken met het beeld van Goliath dat tegenwoordig in het Amsterdams Historisch Museum staat, maar destijds in een parkje aan de Prinsengracht. Het park bevatte beelden, een fontein en ook een doolhof, en het stond daarom bekend als het Doolhof. Er werden diverse historische en bijbelse taferelen uitgebeeld, en in een daarvan figureerde het beeld van Goliath. Goliath kon zijn hoofd bewegen en met zijn ogen rollen, net als Ruysch tijdens zijn colleges: ‘hij reckhalst en tast bij sijn kraag in, of hem de luijsen beten, hij draeit sijn oogen als de Reus in 't doolhof, en hij steekt een tong uijt als een chameleon’, aldus de pamflettist. Verder viel er tijdens die lessen weinig te beleven: als Ruysch les gaf, dan kon je ervan op aan dat de overlui ‘met de armen en beenen uitgestrekt ronken’.Ga naar eind22 Met zijn klassieke opvatting van geleerdheid toonde Van Lamzweerde weinig waardering voor de praktische Ruysch, maar hij stond wel op goede voet met Gerard Blaes, de professor aan het atheneum, die gaarne gebruik maakte van zijn diensten. Een lofdicht van Blaes sierde het boek dat Van Lamzweerde in 1672 had gepubliceerd en waarmee hij de nodige ophef had veroorzaakt. Hij had een bewerking van een chirurgisch handboek uitgegeven, vermeerderd met een honderdtal observaties, die hij presenteerde als zijn eigen waarnemingen, maar die hij bleek te hebben overgenomen uit het werk van een hoogleraar aan de universiteit van Padua, Pietro de Marchetti. Helaas was het door hem gebruikte exemplaar van het boek van De Marchetti eigendom van Matthew Slade, die er aantekeningen in had gemaakt die Van Lamzweerde ook had overgenomen. Toen zijn plagiaat werd ontdekt, had hij gezegd, ach, ‘Bartholinus heeft het oock wel gedaen’. Het was gebruikelijk dat publicaties werden voorzien van aanbevelingen in de vorm van lofdichten. Gerard Blaes had beloofd een gedicht te schrijven voor Van Lamzweerdes boek, maar omdat hij dat had nagelaten, had de auteur zijn eigen lofdicht maar geschreven, onder de naam van Blaes. In de slotstrofe had hij zijn filosofie verwoord: volgens Van Lamzweerde zouden de zanggodinnen meer lof over hebben voor de man ‘die 't sijne met het oude vermengt, en daardoor de | |
[pagina 125]
| |
kunst voltooit’, dan voor degene die ‘met nieuwe dingen te smeeden door een hoogmoedigheid de Goden schijnt te veraghten’. Nieuwe dingen had hij zelf dus inderdaad niet gesmeed, maar hij had zelfs niet het zijne aan het oude bijgedragen. Toch presenteerde hij zichzelf wel steeds als iemand die een brug wilde slaan tussen het oude en het nieuwe. In feite was hij een verwoed reactionair. In 1674 had hij een felle aanval op Swammerdam gepubliceerd en hij had ook Slade en De Raey aangevallen omdat zij zich hadden gekeerd tegen de ‘langh-bloeijende luijster van Aristoteles en hedendaeghsche peripatetici’. Hij had de tegenstellingen tussen Aristoteles en Descartes willen overbruggen, beweerde hij, want er stak best iets goeds in de filosofie van Descartes: namelijk alles wat ontleend was aan Plato, Aristoteles en Galenus. Over zijn kwaliteiten als arts werd in Amsterdam niet anders dan op schampere en spottende toon gesproken. ‘Als hij de siecken niet genesen kan, soo seidt hij dat se betovert zijn’, werd er gezegd. Om veel visites te kunnen maken beweerde hij dan dat hij de betovering kon doorbreken. Iedereen wist dat hij schulden had. Hij zou gefingeerde rekeningen hebben ingediend bij de erfgenamen van overleden patiënten. Zelf verwierp hij alle aantijgingen dat hij geen goed arts zou zijn: ‘soude hij daerom geen goet practisijn zijn, omdat hij de peripatetische philosophie bemint, dan kan noch Galenus, Avicenna, Celsus, Fernelus, en alle meeste doctoren geen goede practisijns zijn geweest, die nochtans thienmael beter curen gedaen hebben als de hedendaeghsche artzen, die sich aen vreemde nieuwigheden begeven’.Ga naar eind23 Van Lamzweerde ontkende auteur te zijn van de pamfletten die aan hem werden toegeschreven, maar hij bevestigde de juistheid van hetgeen dat daarin over Ruysch werd gezegd: hij was toch apotheker, en ‘dat hij de luister van zijn doctor- en professorampt met het aenneemen van het vroetmeesterschap verdooft heeft, is oock waar’. Hij ontkende dat er in de pamfletten op Ruysch werd gescholden. ‘Is dat dan schelden, dat er aengewesen wort dat dr. Ruysch oock wel grove mislagen begaen heeft, dat zijne wetenschap en ervarentheidt zoo groot niet is, dat zijn woordt anderen eene wet moet zijn, dat hij, van veel mindere geleertheidt als zijne voorzaeten, meerder ontzien wil zijn van de doctoren en overluijden’? Van Lamzweerde zag een grote overeenkomst tussen Ruysch en Blaes, in de zin dat beiden zich inbeeldden dat ze recht hadden op allerlei privileges. Blaes had zich in de discussie rondom Ruysch en Boekelman op de achtergrond gehouden, maar Van Lamzweerde had ontdekt dat hij er zich wel degelijk mee was gaan bemoeien, nadat in een pamflet dat aan Van Lamzweerde werd toegeschreven kritische opmerkingen over hem waren gemaakt. Zoals bij iedere medicus was er wel over gespeculeerd aan welke kant Blaes in het conflict stond. Het voorgaande jaar had hij nog een publicatie opgedragen aan Van Dortmond. Er was gesuggereerd dat hij ook aan Van Dortmonds zijde zou moeten staan, ‘want hij heeft hem dank te weten dat hij in 't gasthuijs vier of vijf bedsteden heeft gekregen, en dat hij den heer Ruysch wat heeft konnen onderkruijpen’.Ga naar eind24 Blaes had | |
[pagina 126]
| |
inmiddels de gelegenheid gekregen anatomische demonstraties te geven, maar volgens een cynische toeschouwer was dat niet zo'n goed idee geweest, ‘want hij pluckt en scheurt de dooden als Boeckelman de levende’. Hij ‘deed in sijn laetste annatomie een van de heeren van de regeeringh schier braken’. Het was zo erg ‘dat dien heer in geen 14 dagen vleesch kon eten’. Van Lamzweerde had ontdekt dat Blaes pamfletschrijvers had gevoed met roddels over hem en Van Dortmond. En dat was niet alles. Hij had ook actief meegewerkt aan de publicatie van die informatie. Het eerste blad van Luijelack was zodra het was gedrukt onmiddellijk ter correctie bij hem thuis gebracht. Van Lamzweerde besloot hard terug te slaan en publiceerde een vernietigende open brief aan de hoogleraar.Ga naar eind25 Blaes was gaan stoken, legde Van Lamzweerde de lezer uit, omdat er kritische opmerkingen waren gemaakt over zijn verstand. Hij pretendeerde daar verbaasd over te zijn. Het was toch bekend dat de verstandelijke gaven van Blaes beperkt waren. Iedereen kon dat nalezen in het Journal des Scavans van 23 maart 1665. Daarin stond, Van Lamzweerde wilde dat best nog eens citeren: ‘Blasius est un ignorant dans la medicine & incapable d'y faire aucune nouvelle découverte’. Men kon er ook de Apologiae Prodromus op nalezen, waarin Niels Stensen zijn wedervaren met Blaes uit de doeken had gedaan. En voor wie dat nog niet overtuigend genoeg vond, wilde hij nog gaarne een ander citaat aanhalen, waarin Blaes ‘een onnutte schrijver’ werd genoemd en een man ‘van ongeschickte en windtachtige klapachtigheijt’. Volgens Van Lamzweerde waren de professoren in Utrecht en Leiden het zonder meer met die kwalificaties eens. Vervolgens ging Van Lamzweerde er toe over om de opkomst van Blaes te beschrijven. Die was begonnen met diens verdediging van de naar Leuven vertrokken Amsterdamse arts Plemp. Plemp was aangevallen door de Engelsman James Primrose, die al eerder tegen Harvey en Descartes over de bloedsomloop had geschreven. In 1657 had Primrose een geschrift uitgegeven waarin vierhonderd fouten uit het werk van Plemp werden opgesomd. Blaes had beloofd het geschrift van Primrose te weerleggen, maar omdat hij dat niet voor elkaar kreeg had hij de hulp van Van Lamzweerde gevraagd. Die schreefvervolgens de weerlegging die in 1659 op naam van Blaes was verschenen. Door die publicatie was Blaes in de gunst gekomen bij Plemp en diens vriend Tulp en had hij de reputatie van een groot theoreticus verkregen. Zo was zijn carrière begonnen: nog datzelfde jaar was Blaes tot lector aan het atheneum benoemd. Behalve van Van Lamzweerde had hij ook hulp gekregen van zijn broer Johan Blaes, die opgang maakte als dichter. U weet vast nog wel, schreef Van Lamzweerde, ‘hoe veel Latijnsche vaersen uw broeder en ick voor u gemaeckt hebben, daer ghij uw naem onder stelde’, om de gunst van deze of gene grote heer te verwerven. Dat Van Lamzweerde zijn eigen lofdicht had moeten schrijven kwam omdat Blaes er niet in was geslaagd de vier of vijf regels te leveren die hij had beloofd. Uiteindelijk had Blaes gezegd: ‘ghij weet wel, dat ik niet poëtiseeren kan, maeckt het maer voor mij, ick sal het onderteijkenen’.Ga naar eind26 | |
[pagina 127]
| |
Dan was er dat conflict met Niels Stensen geweest, over de vraag wie als eerste de buis van de oorspeekselklier had ontdekt. Van Lamzweerde wilde wel onthullen hoe dat was verlopen. Stensen was destijds nog student en Blaes vond dat hij niet rechtstreeks tegen een student kon schrijven. Daarom had hij geregeld dat een pas gepromoveerde medicus een brief aan hem zou publiceren, waarin hem zou worden gevraagd naar de ware toedracht van het geschil. In zijn antwoord kon Blaes dan uitgebreid op de kwestie ingaan, waarmee de professor zijn ‘aensienelijckheijdt’ niet zou verliezen en toch de ontdekking kon claimen. En zo was het voortgegaan. Blaes had twee boekjes gepubliceerd waarin het onderzoek van de groep van Swammerdam werd behandeld, beide keren zonder vermelding van Swammerdam, die het belangrijkste werk had gedaan, en de andere leden van de groep. Van Lamzweerde achtte het de hoogste tijd dat het laffe en kwaadaardige karakter van Blaes werd onthuld. Blaes probeerde altijd anderen te gebruiken voor slinkse aanvallen op concurrenten, waarbij hij zelf buiten schot bleef. Men moest maar eens weten, aldus Van Lamzweerde, ‘dat ghij gewoon zijt anderen te verzoecken, omdat ghij zelf niet bequaem zijt om imants luister, wiens roem ghij oordeelt u nadeeligh te konnen zijn, te verdooven’. Blaes zou Van Lamzweerde hebben opgehitst om tegen Matthew Slade te schrijven, ‘om zijnen naem in de anatomie te verkleijnen’. Vervolgens had Slade een paskwil op Van Lamzweerde geschreven, dat hij anoniem wilde uitgeven. Slade had de drukproeven daarvan nietsvermoedend ter correctie aan Blaes gegeven. Blaes wist dus wat er op til was, maar hij had Van Lamzweerde niet gewaarschuwd. Naderhand had hij alleen gezegd dat hij meende dat Slade het pamflet had geschreven. ‘Ghij zijt oorzaeck dat ick de pen gevoert heb tegens doctor Swammerdam’, zei Van Lamzweerde. U was bevreesd ‘dat zijnen oprijzenden luister u nadeeligh zoude zijn’, bracht hij Blaes in herinnering. Blaes zou hem bovendien hebben ‘verzocht, gesmeeckt, gebeden’ om tegen zijn collega De Raey in te gaan, ‘klagende, dat hij in uw collegie onverdragelijck was, dat hij door zijn heerschende laetdunckenheidt u en anderen maer als een nul in 't cijfer achte’. Blaes had nog meer klachten over De Raey: dat niemand van de professoren hem durfde tegen te spreken, dat hij prat ging op zijn hoge salaris en dat hij Blaes voortdurend probeerde de wet voor te schrijven. ‘Zoo ben ick op uw aenstoken dickwijls gegaen op de Academie, en harder tegens hem uitgevaeren als ick anders zoude gedaen hebben’, vertelde Van Lamzweerde, die van Blaes theses van De Raey te leen kreeg, om te weerleggen. Vervolgens zorgde Blaes ervoor dat die weerlegging werd gepubliceerd. Nadat hij verscheidene drukkers vergeefs had verzocht het werk van Van Lamzweerde tegen Swammerdam en De Raey uit te geven, had hij tenslotte de boekhandelaar Van Someren zover gekregen, door te verzwijgen dat het ook tegen De Raey was gericht en door te beloven dat Van Lamzweerde nog iets anders voor Van Someren zou schrijven, iets dat Blaes zelf niet wilde doen. Blaes had Swammerdam gewaarschuwd dat Van Lamzweerde van plan was tegen hem te publiceren, waarop Swammerdam had gezegd ‘dat hij het maar | |
[pagina 128]
| |
Portret van Gerard Blaes (‘Blasius’, 1625-1692), hoogleraar medicijnen aan het Athenaeum Illustre (Gemeentearchief Amsterdam).
| |
[pagina 129]
| |
voort soude setten, om soo draa als 't mogelijk was in 't light te laten komen, opdat alle rechtsinnige en waerheid beminnende leesers eens te reght moghte besien hoe kwalijk de aristotelische philosophie met de waarheid overeenkomt’.Ga naar eind27 Jan Swammerdam achtte het de vergissing van eerdere auteurs dat ze eindeloos boeken hadden doorgebladerd, ‘haar verkeerdelijk inbeeldende alle waarheeden in de oude ende vermaarde schrijvers opgeslooten te zijn’. Behalve Aristoteles rekende hij overigens ook Descartes tot de schrijvers die men niet zonder meer zou moeten volgen. Hij loofde Descartes voor het doorbreken van de steriele geleerdheid en voor zijn aansporingen om tot nieuwe inzichten te komen. Maar, aldus Swammerdam, ‘door reeden alleen sal men noit de natuur leeren kennen, want de ondervindingh moet verbonden of getrout sijn met de reeden, of men sal eeuwig dwaalen’. In die zin was hij een geestverwant van Ruysch. Net als Ruysch wees hij alle redeneringen af die niet waren gegrond op waargenomen verschijnselen. Wanneer iets niet kon worden vastgesteld diende men het daarbij te laten, vond hij. De rede was ondergeschikt aan de ondervinding.Ga naar eind28 Swammerdam en Ruysch hadden zich dus uitgesproken tegen kritiekloze verering van de klassieken en ze hadden ervoor gepleit om te trachten, via nauwkeurig onderzoek, zelfstandig tot de waarheid te komen. Van Lamzweerde huldigde een ander standpunt, maar Blaes vond volgens hem helemaal niets. Hij typeerde Blaes als ‘een nulletje’. De professor had volgens hem ook toegegeven niets van filosofie te weten. Een andere pamfletschrijver duidde Blaes aan als die professor ‘die soo vet van andere luij studien en inventien is’. Hij vond het kluchtig dat Blaes zulke goede maatjes met Boekelman was geworden, ‘daar hij hem van te vooren hate en benijde’.Ga naar eind29 Blaes stond dus niet aan de zijde van Van Dortmond. Die hoefde daar niet rouwig om te zijn, want hij zou er zoveel aan hebben als Christus aan Judas. Neem nu zijn verhouding tot Bidloo: om de zes weken was het tussen die twee vrede of oorlog. Zo was Blaes: ‘dat hij den eenen dag uijtspuwt, slobbert hij den anderen weer op’.Ga naar eind30 De reactie van Blaes op de open brief van Van Lamzweerde was karakteristiek. Hij reageerde zelf niet - hij gaf te kennen dat beneden zijn waardigheid te achten - maar liet zijn verdediging over aan een van zijn studenten, Petrus van den Bosch. Petrus van den Bosch, zo was inmiddels onthuld, was een van de auteurs die het voor Ruysch hadden opgenomen. Hij zou de anonieme pamfletten hebben geschreven waarin Ruysch werd verdedigd, samen met zijn medestudent Abraham Cyprianus. Zij zouden daarbij hulp hebben gehad van hun vaders, Gerard van den Bosch en Allard Cyprianus, twee chirurgijns die in de corruptiezaak de overlieden van het gilde hadden bestreden. De zoons volgden lessen aan het atheneum (met de bedoeling naderhand in Leiden of elders een universitaire titel te halen) en waren dus pupillen van Blaes. Petrus van den Bosch had nog een | |
[pagina 130]
| |
appeltje te schillen met de overlieden, die uit rancune over wet zij zagen als het verraad van zijn vader, hadden getracht hem in het openbaar te vernederen. Tijdens de laatste anatomische les van Blaes, in het anatomisch theater boven de vleeshal in de Nes, hadden twee van de overlieden geprobeerd hem van zijn plek te verwijderen, omdat hij was gaan zitten in de bank die was bestemd voor doctoren. De student had geweigerd om op te staan en gezegd dat ze geen recht van spreken hadden. ‘Door de geest van opgeblasenheijt en onwetentheijt gedreven, wilden sij haer maght toonen’, meende hij. De overlieden waren naar de schout gegaan, van wie ze een dienaar mee kregen om de student te verwijderen, maar Blaes had niet toegelaten dat de diender boven kwam, zodat hij onverrichterzake moestvertrekken en de overlieden hem een halve dukaat moesten geven voor zijn komst ‘en een gulden voor verteerde drank in de Brakke Grondt’.Ga naar eind31 | |
3.5 Nieuwe kennis, oude zekerhedenEr werd in de stad natuurlijk veel over de ruzies onder de artsen gesproken en gelachen. In de trekschuit werd met plezier gelezen in de boekjes, waarin vrijwel alle prominente geneesheren beurtelings voor ‘idioten en weetnieten’ werden uitgemaakt. In het pamflet Luijelack werd bevestigd dat het ‘seker om te lachen is voor die geen die 't niet raekt, maer daer worden der sommige niet weijnigh geroskamt’. De ruzie bedierf de sfeer onder de artsen zodanig dat de ene partij de andere niet meer wilde groeten. Heren die tot dan toe beleefd hun hoed voor elkaar hadden afgenomen, deden of ze elkaar niet zagen. Ze waren niet als de advocaten: die gingen in de rechtszaal wel tegen elkaar tekeer, maar als ze van de balie kwamen, was het ‘frère compaignon, een pijpje’? Het was duidelijk dat het om meer ging dan een zakelijk conflict.Ga naar eind32 In de eerste plaats werd er een machtsstrijd gevoerd. Daarnaast was het een kwestie van eerzucht en werden er persoonlijke veten uitgevochten, maar in de commentaren werd langzamerhand steeds duidelijker dat de conflicten zich concentreerden rond wereldbeschouwelijke thema's. ‘Ick hoor dat elck sijn partij op allerleij wijse soeckt te stercken, en stemmen tracht te krijgen’, aldus een waarnemer, die meende dat Ruysch en Boekelman in dat opzicht in het voordeel waren. Van Dortmond beroemde zich er wel op dat hij kennis had aan ‘groote luijden’, maar die brandden zich kennelijk liever niet aan de zaak. Ruysch en Boekelman slaagden er het beste in om ‘de luijden van de regeeringh aen boort te leggen en de aensienelijckste medicijns op haer zijde te trecken’. Niet alle medici overigens: Matthew Slade bijvoorbeeld hield zich in het openbaar afzijdig en ook Jan Swammerdam bemoeide zich helemaal niet met de kwestie.Ga naar eind33 Volgens Van Lamzweerde was het zelfs de vraag of hij van het bestaan ervan op de hoogte was. Ongetwijfeld wist Jan Swammerdam van het bestaan van het conflict, maar over dat soort wereldse zaken wond hij zich niet meer op. Hij had zelf ook een | |
[pagina 131]
| |
aantal conflicten achter de rug, maar hij was het betrekkelijke daarvan gaan inzien nadat hij in een crisis was geraakt. Hij was zich gaan afvragen of zijn eerzucht wel gerechtvaardigd was. Hij was altijd totaal in de ban van de studie geweest, maar hij was gaan twijfelen aan zijn motieven. Hij had al zijn krachten besteed aan pogingen om de natuur te doorgronden, terwijl hij er tegelijkertijd van overtuigd was dat de natuur voor een mens niet te doorgronden viel. Misschien moest hij gewoon de schepping bewonderen en zich bekommeren om zijn zieleheil. Door zijn studie kwam hij bovendien voortdurend in conflict met zijn vader, die wilde dat hij op eigen benen zou staan en zelf zijn geld zou verdienen. Bevangen door schuldgevoel had hij zijn studie niet meer kunnen voortzetten. ‘Dat met sulck een groten strijdt somtijdts is toegegaan, dat mij de traanen van benauwtheijt over de wangen liepen’, verklaarde hij. Het was alsof er een leger in zijn hoofd streed, ‘waarvan de eene parteij mij krachtigh beweeghden om aan Godt te kleeven; ende de andere om in mijn curieusheeden voort te gaan’. Hij had uiteindelijk moeten bekennen dat ‘de eijge liefde’ hem tot ‘sulck een hoogen trap van kennis’ had gebracht, want, zei hij, ‘het geldt, den grootsten afgodt der huijdige christenen, heb ick daar nooijt in beooght, maar wel de afgooden van mijn eijge plaisier ende vermaack, tegelijck met de eer en lof der menschen, waardoor ick bij dagh ende nacht getracht hebbe booven andere te willen uijtmunten, ende om mij, met kunstige uijtvindingen ende subtiele handtgreepen, daarover te verheffen.’Ga naar eind34 Hij had contact gezocht met Antoinette Bourignon, een misvormd geboren vrouw van een jaar of zestig, afkomstig uit Rijssel, die sinds een aantal jaren in Amsterdam furore had gemaakt met vrome overpeinzingen en kritiek op de kerk en de wereld. Ze speelde in op de twijfel die de discussies over ware kennis teweeg hadden gebracht. Ze verklaarde dat God haar had laten zien dat de cartesiaanse dwaling de ergste en meest vervloekte was van alle ketterijen die ooit ter wereld waren voorgekomen. De filosofie van Descartes betekende een regelrechte afwijzing van God, wiens plaats werd ingenomen door het verdorven menselijk verstand. Ze had Swammerdam verzekerd dat hij zich tot dan toe slechts had beziggehouden met ‘satansvermaak’. Hij had haar kritiek geaccepteerd en de natuurstudie gestaakt. Hij had zelfs enige tijd in haar sekte op het Sleeswijkse waddeneiland Nordstrand geleefd. Maar omdat hij daar alleen brieven mocht kopiëren (zonder de schrijffouten te mogen verbeteren) was hij in juni 1676 teruggekeerd naar Amsterdam, wear hij weer bij zijn vader had moeten intrekken. Om zelfstandig te kunnen leven had hij besloten om te proberen zijn collectie (met al zijn insecten) te verkopen. Hij was bezig een inventaris te maken. Daarna wilde hij zijn natuurstudie voortzetten, maar zonder wereldse ambities. In zijn crisisperiode had hij daarmee definitief afgerekend. Hij had er destijds een vers op gemaakt: | |
[pagina 132]
| |
_ ‘Ick sagh oock aan, die al haar tijdt
versleeten in de letterstrijdt,
en die een onverwelckte naam
beooghden van den vlugge faam,
waarom sij sonder noot of dwangh
studeerden dagh en nachten langh
en wierden swack, en out, en grijs
om 't windrigh woort van kloeck of wijs.’Ga naar eind35
Eerzucht en nieuwsgierigheid vormden voor velen de motivatie om onderzoek te doen, maar de vraag was of het onderzoek daarmee voldoende was gelegitimeerd. Doordat het zoveel traditionele zekerheden ondergroef waren de consequenties verstrekkend en dat leidde bij diverse betrokkenen tot ernstige vragen. Jan Swammerdam was bepaald niet de enige die in de problemen was gekomen door existentiële twijfel. Zijn vriend Niels Stensen was hem voorgegaan. Stensen had zich in Italië bekeerd tot de rooms-katholieke kerk. Hij had zich vervolgens op een filosofische studie geworpen om zijn bekering te rechtvaardigen en hij had dat uiteindelijk gedaan in een brief aan zijn vroegere vriend Spinoza. Daarin behandelde hij de kern van het probleem dat was ontstaan: de vraag wat intellectuelen in de plaats konden stellen van de zekerheden die ze ondergroeven. Stensen wees erop dat het protestantse idee om mensen zelfstandig de bijbel te laten lezen uiteindelijk alleen maar strijd en verwarring opleverde. Hij bestreed Spinoza's standpunt dat het iedereen vrij stond te geloven war hij wilde, zolang de openbare orde er niet door in gevaar werd gebracht, want voor mensen die niet zo intelligent waren als Spinoza dreigde het gevaar dat ze zonder leidraad door het leven zouden moeten gaan en dat zou de wereld niet ten goede komen. Geestelijke leiding was voor de meeste mensen noodzakelijk en daarvoor konden ze zich het beste wenden tot de rooms-katholieke kerk. Stensen had de consequenties getrokken uit zijn standpunt, was priester en vervolgens bisschop geworden, en droeg zijn geloof uit onder weinig ontvankelijke Duitsers en Denen.Ga naar eind36 Ook in de discussies die waren aangewakkerd naar aanleiding van de strijd rond Ruysch en Boekelman speelde de betekenis van nieuwe kennis een rol. Ruysch werd gezien als een van degenen die weinig ontzag toonden voor traditionele inzichten en daardoor alles op losse schroeven zetten. Door velen werden zulke lieden als hoogmoedig beschouwd: wie dachten ze wel dat ze waren, om eeuwenoude waarheden te verwerpen? De supporters van Ruysch werden door hun tegenstanders afgeschilderd als halvegaren, die geen genoegen namen met beproefde zekerheden, maar in plaats daarvan allemaal dwaze nieuwigheden naliepen. Van de chirurgijn Allard Cyprianus werd gezegd dat hij ‘den aert, loop en buizen van het lympha’ zo nauwkeurig kon ontvouwen - alsof dat zo belangrijk was: de heelkunde had het eeuwenlang zonder die kennis kunnen stellen. Bovendien werd er in huize Cyprianus nota bene door vrouwen gediscussieerd | |
[pagina 133]
| |
over godsdienst. Zijn vrouw, die samenkomsten hield waarin ze met andere vrouwen de inzichten van de rekkelijke theoloog Johannes Cock (Coccejus) besprak, werd spottend aangeduid als ‘Paus Jut’ van de ‘Coccejaanse vergadering’. Waar dergelijke nieuwlichterij toe kon leiden, kon je zien aan de andere chirurgijn die het voor Ruysch had opgenomen, Gerard van den Bosch. Die werd ‘de chirurgus van den nieuwen Hemel en Aerden’ genoemd en een ieder werd eraan herinnerd dat hij zich had ingelaten met een merkwaardige figuur als Jan Rothé, een enigszins hysterische boetprediker, aan wie God was verschenen tijdens een storm in het Haagse Bos.Ga naar eind37 Rothé preekte op straat en waarschuwde predikanten, regenten en staatshoofden in woord en geschrift voor naderend onheil. In het ‘rampjaar’ 1672, dat zijn gelijk leek te bewijzen, had hij veel succes gehad met Eenige prophetiën ende revelatiën Godts, dat binnen een jaar tweemaal was herdrukt. Een jonge professor te Harderwijk had, gegrepen door Rothé's preken, zelfs zijn leerstoel opgegeven. Gerard van den Bosch was in de ban van Rothé geweest tot de prediker in 1674, na een aanval op Willem III, in het gevang was beland.Ga naar eind38 Veel van de tegenstanders van Ruysch maakten duidelijk dat ze zich bedreigd voelden door de zucht naar nieuwe kennis, die mensen losmaakte van hun kerk en hun stand. De zoon van Gerard van den Bosch, die vanuit Emmerich in Amsterdam was ‘aengedreven’, werd beschimpt omdat hij ondanks zijn nederige afkomst ‘boven de meeste doctoren en chirurgijns van fatzoen drijven wil’. Zo'n student durfde zijn pen te voeren tegen iemand die al bekend stond als ‘doctor van goede studie’ toen hij nog in de wieg lag. Zoals de chirurgijn Boekelman uitvoer tegen een doctor medicinae als Van Dortmond, dat was al net zo'n schande. Van Lamzweerde maakte zijn lezers erop attent dat alle medestanders van Boekelman ‘maer van snijers, speelmans, tappers, kappemaecksters en oppermans’ afstamden, terwijl Van Dortmond en hij uit geslachten stamden die al generaties lang eervolle functies hadden bekleed.Ga naar eind39 Een van zijn medestanders wist zeker dat Van Dortmond nooit vroedmeester zou willen zijn, want hij had Van Dortmond altijd met minachting horen spreken over Ruysch, omdat die het vroedmeesterschap van Hendrik van Roonhuijsen had overgenomen. Van Dortmond zou ‘liever droogh brood eeten en water drinken, als de doctoren zulke schande aan doen’.Ga naar eind40 | |
3.6 Desolate boedelOnder degenen die meenden dat zelfstandig redeneren en het verwerven van nieuwe kennis de mensheid ten goede zouden komen, waren de auteurs van het pamflet Den Desolaten Boedel der Medicijne deses Tijdts. Het boekje was niet onmiddellijk te plaatsen in een van beide kampen, want het was satirisch over alle partijen, al was het over Ruysch betrekkelijk mild. ‘Ik beklaegh dien ijveraer met sijn wijde stappen’, stond er te lezen, waarmee het vertrouwde beeld werd opgeroepen van | |
[pagina 134]
| |
de lange Ruysch, die met ferme passen over straat liep. (Elders werd van iemand gezegd: ‘hij stapt wijder van hovaerdij als de heer Ruysch’.Ga naar eind41) In de Desolaten Boedel werd het conflict voor het eerst bewust in een wat breder perspectief geplaatst. Om te beginnen werd de onderlinge concurrentie tussen de verschillende medische beroepsgroepen aan de orde gesteld, die de achtergrond vormde voor verscheidene van de conflicten die waren ontstaan. Veel geneeskundige zorg vond plaats buiten de officiële kanalen: binnen de familiekring of onder buren, en voorts door allerlei ongediplomeerde beunhazen en kwakzalvers, die goedkope behandelingen aanboden en niet zelden ook pretendeerden kwalen te kunnen genezen die de officiële medische stand niet de baas kon. Dokters, chirurgijns en apothekers hadden daardoor vaak moeite het hoofd boven water te houden. Ze bewandelden allerlei wegen om hun inkomsten te vergroten en ontzagen zich daarbij ook niet om de reputatie van hun concurrenten te besmeuren. De Desolaten Boedel was een pamflet in de vorm van een samenspraak tussen een dokter van het pesthuis en een apotheker van het gasthuis, die de gang van zaken in de medische wereld onder de loep namen. Ze spraken van een desolate boedel omdat niemand zich meer hield aan de onderlinge afspraken die de basis vormden voor de organisatie van die wereld. Iedereen probeerde op elkaars terrein door te dringen om daarbij voordeel te halen. De patiënten werden daarvan de dupe: die werden voortdurend bedrogen. Ook hier had de nieuwe kennis weer ontwrichtend gewerkt, want de chaos was voor een niet onaanzienlijk deel te wijten aan de opkomst van de chemie. Onder artsen was het inmiddels mode geworden om chemische middelen voor te schrijven. Er was een stroming onder de medici die inwendige processes in het lichaam als chemische processen beschouwde, maar ook zonder die theoretische onderbouwing waren artsen geneigd middelen voor te schrijven die een duidelijke werking hadden. Dat gold bijvoorbeeld voor opium, maar ook voor kwik. In de Desolaten Boedel werd gewaarschuwd voor het gevaar van sommige van die wondermiddelen. Door de chemie waren veel artsen in de verleiding gekomen de mensen wijs te maken ‘dat sij alleen (in 't verborgen) het rechte panaceam hebben, dat alles geneest’. Er waren allerlei artsen die met een zalfdoos rondliepen en die zelf drankjes, pillen en zetpillen aan hun patiënten gaven, terwijl de afspraak luidde dat artsen geen medicijnen zouden verstrekken. De officiële taakverdeling was dat artsen de medicijnen voorschreven, en dat ze werden verkocht door de apothekers. Beide partijen bewaakten hun terrein. Apothekers klaagden voortdurend dat het collegium medicum - dat hun belangen moest verdedigen, maar werd gedomineerd door medici - hen niet beschermde tegen het verstrekken van medicijnen door dokters. Het stadsbestuur hield de dokters de hand boven het hoofd. Apothekers voelden zich ook bedreigd door de drogisten. Die gedroegen zich als kwakzalvers en verkochten allerlei medicamenten om klanten van de apothekers te trekken. Ze verkochten laxeer- en zweetmiddeltjes en allerhande chemicalia waar ze geen verstand van hadden, en dat allemaal tot schade van de | |
[pagina 135]
| |
klanten. ‘Als alles ging soo 't behoorde, de apotheekers souden geen peperhuisjes behoeven te maken, om aen de kinderen een duit razijnen of vijgen te verkoopen, om mee school te nemen.’Ga naar eind42 Op de apothekers werd ook kritiek geuit. Een van de redenen dat dokters aarzelden om recepten naar apothekers te sturen was dat sommige apothekers zelf voor arts speelden met de recepten die ze kregen. Soms legden ze zelfs visites af en gingen ze op eigen gezag over tot klisteren of aderlaten. Zo'n apotheker declareerde dan een hele serie visites ‘of hij mede een doctorsbul hadde behaalt’. Ook tussen dokters en chirurgijns bestonden wrijvingen, onder meer doordat dokters zich op het terrein van de chirurgie waagden. Dat gold niet alleen voor Ruysch: onder hen was bijvoorbeeld ook een vriend van hem die in Leiden had gestudeerd en zich had gespecialiseerd in het operatief verwijderen van blaasstenen. (Hij kon daarbij ‘het lichaem soo ongevoeligh door een narcoticum maken’, als ‘de beste gebalsemde lichamen van den heer Ruysch’, werd er gezegd.) Veel chirurgijns voelden zich bedreigd door een dergelijke transgressie en sputterden tegen doctoren die zich opwierpen als steensnijder of vroedmeester. Maar de meeste chirurgijns ontbeerden de grondige anatomische kennis die nodig was om dergelijke functies te kunnen vervullen en vanuit het gildebestuur werd er weinig aan gedaan om dat te verhelpen, omdat daarin niet de meest capabele en ervaren chirurgijns zitting hadden: ‘het zijn eenige jonge onervarene, daer andere oude grijse vrome chirurgijns voor moeten achter staen, wiens plompe leerjongens sij geweest zijn’. Maar of ze capabel waren, daar ging het niet om: het ging erom wie ‘'t beste weet een burgermeestersknevel te fatsoeneeren’.Ga naar eind43 Jan Baptist van Lamzweerde liet de wereld spoedig weten dat de Desolaten Boedel was geproduceerd door het literaire gezelschap dat opereerde onder de zinspreuk Nil Volentibus Arduum.Ga naar eind44 De advocaat Andries Pels en de artsen Lodewijk Meijer en Johannes Bouwmeester werden genoemd als belangrijkste auteurs. Als aanvoerders van Nil Volentibus Arduum waren zij enige jaren eerder al langdurig middelpunt van discussie geweest. Het twistpunt was toen de schouwburg. Dat ze zich nu bemoeiden met een medische discussie, was in eerste instantie een gevolg van het grote aantal artsen dat actief was in het literaire leven. Ze hadden een bestaande rel aangegrepen om zelf weer in de belangstelling te komen, maar er bestond ook een zekere verwantschap tussen de strijd die Ruysch moest voeren en hun eigen strijd, die draaide om het schouwburgrepertoire. Zowel Ruysch als de leden van Nil Volentibus Arduum probeerden met de nodige gedrevenheid nieuwe inzichten te verspreiden, Ruysch in het anatomisch theater, de schrijvers in het reguliere theater. Ze werden daarbij geconfronteerd met een zelfde soort weerstand. Terwijl Ruysch vond dat het gildebestuur in de eerste plaats begaan zou moeten zijn met de kwaliteit van de opleiding, waren de overlieden voornamelijk geïnteresseerd in de opbrengsten van de anatomische lessen. De leden van Nil Volentibus Arduum troffen een vergelijkbare houding bij de regenten van twee zorginstellingen, die meestal werden aangeduid als ‘godshuizen’: het | |
[pagina 136]
| |
weeshuis en het oudemannenhuis. Dat die lieden zich met toneel bemoeiden was een gevolg van de financiële relatie die er bestond tussen de schouwburg en de godshuizen. De inkomsten van de Amsterdamse schouwburg kwamen ten goede aan het weeshuis en het oudemannenhuis, en de regenten van die instellingen hadden dus belang bij een populair repertoire. Daarover hadden ze niet te klagen gehad zolang de toneelschrijver Jan Vos de directie had gevoerd. Jan Vos had voorstellingen met veel spektakel geïntroduceerd en op zijn initiatief was de schouwburg in 1665 verbouwd en geschikt gemaakt voor voorstellingen met veel ‘kunst- en vliegwerk’. Zijn opvatting van toneel was niet onomstreden. Ten eerste bestond er vanuit calvinistische hoek veel weerstand tegen. Steile calvinisten waren helemaal tegen toneel. Die vonden toneelvoorstellingen ‘scholen der ijdelheijt’, die aanzetten tot onzedelijk gedrag en plichtsverzaking. Maar ook vanuit literaire kringen werden bezwaren aangevoerd. Volgens de geldende opvattingen, ontleend aan klassieke auteurs, moest kunst, en dus ook toneel, een opvoedend karakter hebben. Volgens diverse geschoolde critici was dat element te veel op de achtergrond geraakt. Een van die critici was Lodewijk Meijer. De schouwburgdirectie zou zich volgens hem moeten afvragen wat men als taak van de schouwburg zag. Wilde men de burgerij opvoeden, zoals de bedoeling behoorde te zijn, of was men er uitsluitend op uit om zoveel mogelijk geld te vangen door het volk te vermaken? De regenten van de godshuizen huldigden een duidelijk standpunt: ze vonden ‘dat men 't slechtste volk moet behagen om geld te hebben’. Meijer vond daarentegen dat de schouwburgdirectie een eigen verantwoordelijkheid had. In 1665 was hij zelf toegetreden tot die directie, maar na vier jaar was hij er al weer uitgewerkt.Ga naar eind45 Hij was vervangen door Jan Coenerding, de leider van het chirurgijnsgilde, tevens chirurgijn van het oudemannenhuis, die zich zeer laatdunkend over Meijer had uitgelaten. Ruysch en Meijer hadden dus een gemeenschappelijke tegenstander. Jan Coenerding had twintig jaar eerder een bundeltje gepubliceerd, getiteld Landt-levenslof, waarin naast enkele bijdragen van hem zelf vooral verzen waren opgenomen van de coryfeeën uit het vrijzinnige milieu van zijn vader. In 1667 en 1668 had hij twee treurspelen aan de schouwburg geleverd, waarvan het tweede, De mildadige minnaer en kuische slavin, een plot had dat was ontleend aan werk van Cervantes, de auteur van Don Quichotte.Ga naar eind46 Hij hield zich dus niet uitsluitend bezig met geld, drank en vrouwen en het schrijven van rancuneuze pamfletten. Maar Coenerding zou Coenerding niet zijn als hij zijn plaats in de directie van de schouwburg niet tevens had gebruikt om er financieel voordeel uit te halen. Hij had een regeling getroffen met zijn scheerklanten, die hij voor het scheren een jaarlijks bedrag liet betalen. Als dat bedrag niet werd gehaald mochten ze een keer gratis naar de schouwburg. In de strijd tegen Ruysch en Boekelman had hij een collega in ruil voor het afleggen van een verklaring tegen het tweetal een plaats in de schouwburgdirectie beloofd.Ga naar eind47 | |
[pagina 137]
| |
Lodewijk Meijer had nadat hij uit de schouwburgdirectie was gegooid een literair gezelschap opgericht, in navolging van Franse en Italiaanse academies, onder de zinspreuk ‘niets is moeilijk voor hen die willen’: nil volentibus arduum. Het gezelschap functioneerde op vergelijkbare wijze als het medische onderzoeksgezelschap van Swammerdam en Slade, als een collectief. De organisatievorm verschilde niet veel van de vorm van de traditionele literaire gezelschappen, de rederijkerskamers. De reglementen van de rederijkerskamers schreven voor dat ieder lid beurtelings een opdracht vervulde. Tijdens de bijeen komsten werden teksten van leden voorgelezen en behandeld, en als die werden gepubliceerd, gebeurde dat onder de naam van het collectief. Gelegenheidsgedichten werden ondertekend met een zinspreuk. Nil Volentibus Arduum kende een vergelijkbare opzet. De leden kwamen wekelijks bijeen. Tot in het voorjaar van 1676 hadden ze vergaderd in de voorzaal van de herberg Stil Maltha op het Singel. Sindsdien vonden de bijeenkomsten plaats aan de Nieuwmarkt, ten huize van de schilder Gerard de Lairesse. Beurtelings vervulden de leden een opdracht, en publicaties verschenen onder de zinspreuk Nil Volentibus Arduum. Net als Ruysch genoten de leden van Nil Volentibus Arduum de sympathie van de intellectuele regenten, die onder de burgemeesters goed waren vertegenwoordigd. In 1677 werd bijvoorbeeld besloten om poëzie van Juvenalis te vertalen, omdat Johannes Hudde daarom had gevraagd. Van hogerhand was ook verzocht om de uitgave van een Nederlandse grammatica (voor de Amsterdamse scholen) en om een toneeltheorie.Ga naar eind48 Lodewijk Meijer had een duidelijk standpunt over toneel. Hij wilde verheffende stukken presenteren. Hij streefde ernaar de burgerij langs de weg van het vermaak te verlichten, zonder zijn toevlucht te hoeven nemen tot platte humor of overdreven sensatie. Hij wilde de toeschouwers niet meer nadrukkelijk stichtelijk toespreken, maar tot deugd inspireren door op subtiele wijze op hun gemoed te werken. De ‘ouden’ hadden de toeschouwers achtergelaten met hartstochten als medelijden en verontwaardiging, maar Meijer wilde opvoedend te werk gaan. Wat hij wilde tonen was ‘het loon voor het weldoen, en de straf voor 't kwaad doen’. Het was zijn bedoeling ‘zijne aanschouwers eerst droevig en daarna blijde te maaken, en wel met de blijdschap te laaten vertrekken’. Zoals Frederik Ruysch het anatomisch theater gebruikte om nieuwe inzichten te verbreiden, zo zagen Lodewijk Meijer en de zijnen de schouwburg als een podium om ideeën over te brengen. Wat ze te berde brachten verschilde in reikwijdte, maar had als gemeenschappelijk kenmerk dat het eigen inzicht het uitgangspunt was. Hoewel ze respect hadden voor de klassieken, waren ze tegen slaafse navolging. Ze geloofden niet meer dat de ‘ouden’ de wijsheid in pacht hadden gehad. Ze waren ervan overtuigd dat ze zelf in bepaalde opzichten verder waren en ze wilden daarom slechts gebruik maken van de verworvenheden van de klassieke traditie voor zover ze die van toepassing achtten op hun eigen tijd. Zowel Ruysch als de auteurs van Nil Volentibus Arduum hielden zich daarbij nadrukkelijk bezig | |
[pagina 138]
| |
met de manier waarop hun inzichten het beste konden worden gepresenteerd. Ook Ruysch deed bij de presentatie van zijn anatomische verzameling een ‘smaakvol’ beroep op emoties. Terwijl hij hoofdzakelijk werkte met visuele middelen, hielden de leden van Nil Volentibus Arduum zich bezig met taal. Ze propageerden helder taalgebruik, passend bij de nieuwe, rationele, ‘mathematische’ wetenschap. Ze waren ook voor het gebruik van de Nederlandse taal. Lodewijk Meijer vond het zonde om jongeren negen of tien jaar te laten besteden aan het leren van Latijn. Hij vond dat ze de belangrijkste werken wel in vertaling konden lezen en dan hun aandacht konden wijden aan wiskunde, waar de jeugd zich volgens hem ‘'t best naar zetten kan’. Wanneer ze wiskundig onderlegd waren, zouden ze helder kunnen formuleren, en wanneer de taal helder en begrijpelijk was, kon iedereen tot een zelfstandig oordeel komen. De standpunten van de leden van Nil Volentibus Arduum hadden geleid tot heftige discussies. Die vonden niet zelden plaats in de boekwinkel van Lescaille, die de in de schouwburg opgevoerde toneelstukken uitgaf. Maar de strijd was ook uitgevochten in een stroom pamfletten, waaraan Jan Coenerding het zijne had bijgedragen. In 1672 was de schouwburg vanwege alle trammelant gesloten. Sindsdien werkten de leden van Nil Volentibus Arduum collectief aan een boek over schrijven voor toneel. Het was nog niet gepubliceerd, maar in de tekst werd het werk van Coenerding gekwalificeerd als ‘opgeblazen’ en zijn gedichten werden afgedaan als ‘windige vaersen’. Coenerding betreurde overigens de sluiting van de schouwburg, omdat hij daardoor minder geld kon vragen voor zijn scheerabonnementen. | |
3.7 Radicale supportersTerwijl Ruysch zich slechts bemoeide met de anatomie en de verloskunde hadden de leden van Nil Volentibus Arduum veel verdergaande pretenties. Lodewijk Meijer, die in Leiden filosofie en medicijnen had gestudeerd en zich daarna als arts in Amsterdam had gevestigd, had zich al sinds zijn studententijd bezig gehouden met de uitgave van de Nederlandsche Woordenschat. Hij propageerde het gebruik van het Nederlands door geleerden, want hij was ertegen dat een kleine elite door middel van jargon kennis monopoliseerde. Hij geloofde dat de wereld kon worden verbeterd door mensen de kans te geven kennis op te doen. Daarvoor was nodig dat ze exact, ‘mathematisch’, leerden redeneren. Hij was daarin beïnvloed door Descartes en Spinoza. Hij had een uitleg door Spinoza van Descartes' Principia philosophiae bewerkt en hij had, anoniem, opschudding veroorzaakt door een geschrift waarin hij betoogde dat de bijbel, zoals alle teksten, met het verstand zou moeten worden geïnterpreteerd. Descartes had die gevaarlijke stap vermeden door een scheiding aan te brengen tussen geloof en kennis, maar Lodewijk Meijer was daar niet tevreden mee. Omdat de christenen in vele kerkgenoot- | |
[pagina 139]
| |
schappen en sekten waren verdeeld, die zich allemaal beriepen op de bijbel, meende hij dat het kwaad aan de wortel moest worden aangepakt. Hij bepleitte voor de theologie wat Ruysch bepleitte voor de anatomie, namelijk ‘een ernstige verwerping aller vooroordeelen, en geen ding toe te stemmen en te bevestigen, 't en waer men 't klarelijck en onderscheidelijck bevat hadt’.Ga naar eind49 Uiteraard stuitte het idee dat theologische interpretaties van zaken die niet met het verstand waren te vatten (zoals bijvoorbeeld de schepping) konden worden verworpen, op heftig protest van de kerk, die door Spinoza en zijn geestverwanten overbodig werd gemaakt. Namens de kerk was met klem geprotesteerd tegen Meijers geschrift, dat ervoor pleitte het geloof ondergeschikt te maken aan het verstand. Op aandrang van de kerk was het geschrift, waarvan de auteur niet werd geïdentificeerd, in 1674 samen met het werk van Spinoza verboden door het Hof van Holland, tegelijk met Leviathan van Hobbes, dat in 1667 in Amsterdam was gepubliceerd. Kort voor het werk van Lodewijk Meijer was een uitgave van soortgelijke strekking verschenen, getiteld Vrije Politijke Stellingen. Het was geschreven door Frans van den Ende, een ex-jezuïet, geschoold in de filosofie en de medicijnen, die inmiddels in Parijs was onthoofd, maar die in Amsterdam aan het Singel een befaamde Latijnse school had geleid. Met Macchiavelli en Spinoza meende Van den Ende dat georganiseerde religie een politiek middel was om de bevolking te disciplineren en te beheersen, misbruik makend van hun onwetendheid. Hij achtte het nodig dat mensen begrepen hoe de wereld in elkaar zat. Daarom wilde hij om te beginnen kennis en wetenschap toegankelijk maken door Nederlands te gebruiken in plaats van Latijn. Van den Ende had zichzelf in Amsterdam buiten schot weten te houden, maar zijn denkbeelden waren een andere doctor medicinae, Adriaan Koerbagh, fataal geworden. Koerbagh was tevens jurist. Beïnvloed door Van den Ende had hij eerst een woordenboek uitgegeven, waarin duizenden juridische termen werden verklaard, 't Nieuw Woordenboek der Regten. Advocaten verdienden volgens Koerbagh grof geld met documenten die gewone mensen niet konden begrijpen. Mensen werden geheel onnodig afhankelijk gehouden, terwijl de advocaten macht, geld en status ontleenden aan hun exclusieve kennis. Behalve de juristen bestreed Koerbagh de kerk. Begin 1668 was bekend geworden dat hij een boek had gepubliceerd, getiteld Een bloemhof... of een vertaaling en uijtlegging van al de Hebreusche, Grieksche, Latijnse, Franse en andere vreemde bastaartwoorden en wijsen van spreeken, die ('t welk te beklaagen is) soo in de Godsgeleertheijd, regtsgeleertheijd, geneeskonst als in andere konsten en weetenschappen... in de Nederduijtse taal gebruijkt worden'. Hij legde daarin niet alleen allerlei termen uit, maar verwierp in het voorbijgaan tevens de drie-eenheid, de goddelijkheid van Jezus en de mogelijkheid van wonderen. Dat was illegaal, en na een klacht van de gereformeerde kerkeraad bij de burgemeesters werd het boek in beslag genomen. Koerbagh werd snel geïdentificeerd als de auteur en hij was daarom naar de vrijplaats Culemborg gevlucht. Daar werkte hij aan een nieuw boek, waarin hij | |
[pagina 140]
| |
verkondigde dat Jezus een mens was, die werd gekruisigd omdat de leerstellingen die hij verkondigde bedreigend waren voor de Romeinse overheid. Het leek Koerbagh onredelijk te menen dat zijn dood anderen zou kunnen redden. De bijbel schilderde hij af als een rommelig boek vol tegenspraak, een compilatie, en hij verwierp het bestaan van wonderen, hemel, hel, duivel en engelen. Zodra dat bekend werd, werd hij gearresteerd en veroordeeld tot tien jaar in het rasphuis, met daarna nog tien jaar verbanning uit Holland, en een boete. Het ging zijn rechters nog niet eens zozeer om de godslasterlijke passages, maar om de verspreiding onder het volk van ongeloof en ongehoorzaamheid. Zolang men discreet met radicale standpunten omging werd dat wel getolereerd, maar Koerbagh was te agressief geweest. Een pamfletschrijver wist te vertellen dat Koerbagh, die spoedig na zijn veroordeling was gestorven, in het rasphuis had gezegd ‘dat die duijvelsche docter Dick (dit waren sijn eijgen woorden) meer schult als hij aen het boeck had’. Terwijl de onstuimige Koerbagh was veroordeeld, had ‘docter Dick’ zich zo op de achtergrond weten te houden dat hij voor een ‘fijne kerk-pylaer’ werd gehouden. Dokter Dik wist kennelijk tot hoe ver hij kon gaan. ‘Sinds sijn groote vrient Koerbach in het rasphuis geraeckt en gestorve is, heeft hij sich vrij wat ingebonden’, werd vastgesteld. ‘Docter Dick’, ook wel aangeduid als ‘Nero de Bulleman’, was Johannes Bouwmeester, een vriend van Lodewijk Meijer en een van de mede-oprichters van Nil Volentibus Arduum. Hij had in Leiden filosofie en medicijnen gestudeerd, was jarenlang in Frankrijk en Italië geweest en had zich uiteindelijk in Amsterdam als arts gevestigd. Hij was veelzijdig en ging door voor briljant, maar lui. (De bijnaam dokter Dik had hij te danken aan zijn corpulente gestalte. De bijnaam Nero de Bulleman had hij daarentegen verdiend vanwege ‘de goede dienst die hij de buermijsjes en vrouwen bewees’.) Hij hield er opinies op na die vergelijkbaar waren met die van Spinoza, Van den Ende en Meijer en werd door zijn tegenstanders aangeduid als een ‘groote gluijpert en vrijgeest’.Ga naar eind50 Er werd wel gefluisterd dat Lodewijk Meijer de auteur zou zijn van het geschrift dat in 1674 samen met het werk van Spinoza was verboden, maar verder was het sinds de sluiting van de schouwburg betrekkelijk stil geweest rond Nil Volentibus Arduum, tot in 1677 de Desolaten Boedel werd gepubliceerd. Lodewijk Meijer, Johannes Bouwmeester en Andries Pels waren plotseling weer het gesprek van de dag. Pamfletschrijvers over de zaak-Ruysch wisten te vertellen dat Bouwmeester wel deed alsof hij zich niet met de kwestie bemoeide, maar dat hij intussen Boekelmans boekjes hielp maken. Als je aan de Achterburgwal bij Ruysch door de ramen van de kelderkeuken keek, hoorde en zag je ‘dr. Dik het Nader Vertoog van mr. Boeckelman opleesen’.Ga naar eind51 Naar verluidde hadden Ruysch en Boekelman ook veel steun aan de twee andere aanvoerders, Meijer en Pels. Het trio werd fel aangevallen door Jan Baptist van Lamzweerde, die hen uitmaakte voor een stel ‘woordekramers’. Volgens Van | |
[pagina 141]
| |
Lamzweerde had Andries Pels in de Doelen in de Kalverstraat Jan Coenerding ernstig gemaand om geen partij tegen Boekelman te kiezen. Pels had gezegd: ‘ziet wel toe, ziet wel toe, het zal zoo op uw kap daveren, wanneer ghij partije kiest tegens de man hierover, dat het u berouwen zal’. Toen de Desolaten Boedel was gedrukt, was Pels volgens Van Lamzweerde als een aanspreker van huis tot huis gegaan om zijn vrienden te waarschuwen ‘dat er iets ongemeens en heerlijcx door den druck gemeen gemaeckt was’. Hij had het pamflet zelfs op straat aan bekenden staan uitdelen. Van Lamzweerde hield Pels voor dat hij zich beter met filosofie kon bezighouden dan met beuzelingen: ‘laet ons dan onderzoeken of de philosophie van Aristoteles die U zoo dwars leit in de maegh bequamer en nutter zij tot het menschelijcke leven, of die van des Cartes’. Hij kraakte het taalgebruik van Pels en was kritisch over de nieuwe spelling die het gezelschap wilde invoeren. Hij ging ook in discussie met Bouwmeester, die volgens hem ten onrechte meende dat de duistere zaken van het geloof door de klaarheid van de wetenschap verlicht moesten worden. ‘Ick besluit uit des Cartes zelfs dat de philosophie geen sleutel van Godts woort kan zijn’, zei Van Lamzweerde, die meende ‘dat een christen mensch van eenige kennisse niet anders als papist kan zijn’.Ga naar eind52 Zodra ze waren ontmaskerd als auteurs van de Desolaten Boedel werden de leden van Nil Volentibus Arduum weer het middelpunt van het pamflettencircus. Lodewijk Meijer, beschreven als ‘kort en gedrongen van lichaam, en van een zeer spotagtege en raljanten aart’, werd verweten dat hij zich niet schaamde om ‘in eerlijke gezelschappen Gods H. Naam zoo gruwelijk te lasteren, en profaan te spreeken, dat de hairen der toehoorders te berge staan’. Zijn vroegere confraters in de schouwburgdirectie konden daar alles over vertellen. Ook Bouwmeester en Pels werden beschuldigd van godslastering en atheïsme. Pels zou hebben aangeboden om zijn plaats in de hemel voor een kan wijn te verkopen.Ga naar eind53 In een van de pamfletten werd, verwijzend naar de titel van een toneelstuk van Lodewijk Meijer, gesuggereerd dat Lysbeth Jans in de schouwburg zou kunnen optreden als 't Spookent Weeuwtje. De regenten van de schouwburg konden van de hele geschiedenis ook een toneelstuk maken ‘op sijn Jan Coenerdings’, ‘want hebben Homerus en Virgilius soo veel geschreven om een stukje bespit vlijs van Helena, de vergulde vulva van juffrou Lysbet verdient niet minder’. Lodewijk Meijer (auteur van het Ghulde vlies) kon vast van ‘dese vergulde vliesen en lellekrijgh een vliegende tragedie’ maken.Ga naar eind54 In een vers, De krukkedans van de bepiste mennist, werden fraaie strofen opgenomen over Ruysch en Boekelman en hun radicale helpers: _ ‘Boeckelman dat looze loertje,
Ruysch en Pels en Meijer moertje...
ziet, dees Heeren zijn gebeeten
van haar hondje, dat wij heeten
in onze spraak, laatdunkenheid.’
| |
[pagina 142]
| |
Het collegium medicum, met Bonaventura van Dortmond en Egbert Veen, door Adriaan Backer, 1683 (collectie Amsterdams Historisch Museum).
| |
[pagina 143]
| |
De leden van Nil Volentibus Arduum kregen hetzelfde verwijt als Ruysch: ze waren arrogant, ze wisten alles beter en ze moesten altijd hun zin hebben. Ze vormden daarbij nog een gevaar voor de samenleving, want zij waren het ‘die dat kostelijk woordenschat van doctor Koerbagh gesmeet hebben’ en ze hadden er bovendien voor gepleit ‘dat de philosophie de uitlegster zij van de Heilige Schriftuure’. Ze waren erop uit ‘de vreeze tot God uit de herten der menschen te roeijen’ en ze ondermijnden ‘de schuldige gehoorzaamheid van de onderdaanen tot haare wettige overigheid’.Ga naar eind55 De overheid zelf was daar niet zo bevreesd voor. In het najaar werd besloten dat de schouwburg zou worden heropend. De regenten van de godshuizen hadden daarom gevraagd omdat ze de inkomsten nodig hadden. Ze hadden het liefst een schouwburgdirectie die vooral daarmee rekening hield, maar de burgemeesters (onder wie Hudde) besloten tot een compromis. Ze gaven Nil Volentibus Arduum een stem door Meijer, Pels en Bouwmeester in het schouwburgbestuur te benoemen, naast een drietal bestuursleden met behoudender opvattingen. Ook in de medische sector was de strijd nog onbeslist: Boekelman was in september proefmeester geworden, en daarmee de tweede man in het bestuur van het gilde, maar Jan Coenerding was nog deken, en toen in het collegium medicum een zetel vrij kwam, werd die toegewezen aan de dokter van het gasthuis, Bonaventura van Dortmond. Ruysch plaatste in zijn museum bij een geraamte van een foetus, die in zijn linkerhand enige takken van een grote slagader van een os torste, het devies ‘nil volentibus arduum’.Ga naar eind56 De radicale standpunten van lieden als Meijer en Bouwmeester zou hij nooit onderschrijven, maar wat hij met hen gemeen had was de wil om te onderzoeken en uit te leggen hoe de wereld was gestructureerd en vooral de behoefte om dat te doen op een manier die werd ingegeven door eigen inzichten, en niet door traditie of autoriteit. |
|