De vertellingen van een verloren dag
(1980)–Dirk Ayelt Kooiman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 205]
| |
Derde deel | |
[pagina 207]
| |
Zo loopt hij: met zijn handen in zijn zakken, in gedachten, fluitend. Zo loopt iemand die geen haast heeft en in innerlijke rust verkeert. Wanneer zijn oog in het voorbijgaan valt op de etalage van een platenwinkel, dringt het tot hem door dat hij die ochtend, van huis gegaan zonder zelfs zijn koffer te hebben uitgepakt, vergeten heeft die grammofoonplaat mee te nemen. Stom. Toch besluit hij er geen slecht voorteken in te zien. Iemand die twee etmalen nauwelijks geslapen heeft moet veel vergeven worden. Bovendien kan het verzuim worden goedgemaakt; wel zo elegant trouwens: een geleende plaat nieuwgekocht te retourneren. Hij kijkt op zijn horloge. Tien voor zes. Eigenlijk was hij dat ook van plan geweest en om die reden, vlak voor sluitingstijd, op weg naar deze winkel. Hij gaat naar binnen, groet met een hoofdknik de lange, ziekelijk ogende man die achter de kassa staat. Niet best: iedere keer wanneer hij hem zag het afgelopen jaar, in zijn winkel of tijdens de pauze van een koncert, had het, zoals ook nu, geleken alsof datzelfde beigekleurige kostuum alwéér een maat groter was geworden. ‘Van binnenuit opgegeten’, had hij dat eens horen benoemen in de wachtkamer van de dokter. Hij huivert onwillekeurig en vraagt: ‘Heeft u die plaat met de vierhandige walsen van Brahms door | |
[pagina 208]
| |
Lipatti en Nadia Boulanger?’ De man kijkt hem even aan, alsof hij de ernst van de vraag wil peilen, en er verschijnt een glimlachje rond zijn lippen dat lijkt te willen zeggen: alsof ik niet weet waarvoor jij kwam... ‘Natuurlijk. Van Lipatti heb ik altijd alles dubbel in huis.’ En, terwijl hij de platen in een bak onder zijn nagel weg laat schieten: ‘De nieuwe opname van Levine is binnen. De Vijfde van Mahler plus het adagio van de Tiende. Zal u beslist interesseren. Schitterende vertolking.’ Wanneer de begeerde plaat tevoorschijn is gekomen, en de ander bezig is met het verwijderen van de beschermhoes en het prijsje, een omslachtig karweitje voor iemand die geplaagd wordt door een lichte tremor, vertelt hij van zijn ongefundeerde vooroordeel tegen de dirigent James Levine. Uitsluitend vanwege die andere Levine, de pianist die Joseph heette. ‘Geen familie, dacht ik’, zegt de man. ‘Wilt u een bon?’ Te laat beseft hij de konsekwenties van zijn bevestigende antwoord. En terwijl de ander bevend zijn balpen ter hand neemt vraagt hij: ‘Kent u die anekdote over Joseph Levine?’ De man, het puntje van zijn tong tussen zijn tanden, reageert niet, en hij vervolgt: ‘Levine was uitzonderlijk vingervlug, zoals u weet. En op een avond speelde hij na een koncert tijdens een souper bij iemand thuis nog wat encores. Ook de pianisten Horowitz en Rubinstein zijn van de partij. En wanneer de maestro is uitgespeeld en weer heeft aangeschoven, vraagt de een, voor iedereen duidelijk verstaanbaar, aan de ander: “Zeg Arthur, wist jij dat Levine sneller kan spelen dan een pianola?” Waarop Rubinstein antwoordt: “Jazeker. Maar daar staat tegenover dat een pianola opmerkelijk gevoeliger kan spelen...”’ ‘Een groot Liszt-vertolker toch indertijd, Levine’, zegt de man, zonder overigens een spier te vertrekken. ‘Kijk.’ En toont hem het Mahler-dubbelalbum. ‘Eigen import.’ | |
[pagina 209]
| |
‘Zet u 'm maar voor me apart, anders moet ik er de hele avond mee sjouwen.’ En, bedenkend dat er iets niet klopt: ‘Die Lipatti is voor een cadeautje.’ ‘Feestpapiertje er omheen?’ ‘Nee hoor. Een tasje kan volstaan.’
Wanneer hij de winkel heeft verlaten en in een bekende richting loopt, klinkt naast hem de oorverscheurende claxon van een opzichtige, stapvoets rijdende auto. Een portier zwaait open. Hij is ingestapt zonder dat de auto, geruisloos zwevend boven het wegdek, haltgehouden heeft. ‘Hallo Kompaan...’ ‘Ik zag je naar buiten komen’, verduidelijkt de ander. ‘Waar is 't naartoe?’ ‘Ik ga bij een kennis eten, geloof niet dat je hem kent’, zegt hij, en geeft het adres op. ‘Het schijnt dat die man me een of ander delikaat verzoek gaat doen. 'k Liep hem vanochtend toevallig tegen het lijf...’ ‘Ik ga dineren met een dame’, repliceert Kompaan op een toon alsof hij zichzelf een verklaring wil geven waarom hij niet door de ander wordt uitgenodigd om mee te gaan. ‘Mees-ter-lijke dag gehad, trouwens. Tien minuten onder de douche gestaan en meteen weer helemaal 't heertje.’ ‘Nou, dat kan ik niet beweren. Ik heb vandaag wat je noemt een jasje uitgedaan...’ ‘Huis opgeruimd, korrespondentie afgewikkeld, naar de bank geweest, telefoontjes gedaan. Morgen weer lekker aan het werk! A propos, wat denk je dat ik bij de post vind? Een belasting-teruggave van vijftienhonderd gulden. Je zou trouwens je rijbewijs eens moeten halen...’ ‘Ja, dat zou wel handig zijn... 't Herinnert me eraan dat ik een keer een vooroorlogse Austin Seven cadeau kon krijgen. Maar 'k had geen rijbewijs. Was trouwens zestien...’ ‘Wàt hadden we afgesproken?’ ‘O sorry...’ mompelt hij schuldbewust. Hij had Kompaan tij- | |
[pagina 210]
| |
dens de terugreis moeten beloven nu eindelijk eens op te houden met die verhalen... Precies op dat moment acht Kompaan het noodzakelijk op zijn bekrachtigde rempedaal te trappen, tegelijk met een razendsnelle, waarlijk ‘teufelse’ armbeweging verijdelend dat zijn passagier dwars door de voorruit heen het luchtruim kiest. ‘Ga je gang maar, kleine schat...’ Hij kijkt Kompaan van opzij aan. Hoe deze, een sigaret in de mondhoek, zonnebril voor de ogen hoewel van enige zon geen sprake is, genietend stuur en pedalen bespeelt van zijn buitensporige tweedehands Amerikaan, na nog een achterwaartse blik geworpen te hebben op het misschien al zestienjarige meisje dat hij zo minzaam voorrang gaf. En opeens heeft hij het gevoel, of beter: konstateert hij, dat Kompaan, ondanks het feit dat ze amper tien uur geleden afscheid namen, op de een of andere wijze wat hem betreft iemand ‘van vroeger’ is: iemand die je na jaren opeens terugziet, en die je, nadat je elkaar drie keer om de beurt gevraagd hebt ‘hoe het gaat’, eigenlijk niets anders mee te delen hebt dan dat er iets niet langer is dat er blijkbaar ooit wél geweest moet zijn - zonder overigens te kunnen of te durven zeggen wie van de twee er nu precies veranderd is...
Ze zwijgen. Kompaan fluit tussen zijn tanden. En hij bedenkt dat dat gevoel er natuurlijk in het verborgene al heel lang geweest moet zijn. Zodat je even goed zou kunnen stellen dat er in feite niets veranderd is... ‘Fantastische tijd gehad trouwens. Dat moeten we gauw wéér doen.’ ‘Nou en of.’ Kompaan stopt bij de hoek van het plein dat zijn bestemming is. ‘'k Gooi je er hier uit, want verderop is het eenrichtingsverkeer.’ ‘Prima. Zeg, bedankt voor 't brengen.’ Hij stapt uit. ‘Je grammofoonplaat.’ ‘O gut, merci. Tot gauw hè.’ ‘Ajuu Koekebakkertje!’ | |
[pagina 211]
| |
‘Zo baas, ben je daar’, zegt Mazzelman die boven aan het trapgat staat, een klein sigaartje tussen de lippen. ‘Aardig van je om te komen.’ Hij betreedt een gang die uitmondt in een duister halletje, verlicht door een zwak, in glas en lood gestoken lampje. Tezamen met de versleten traploper, het rieten mandje aan een slappe metaaldraad boven de leuning, het driehoekige tafeltje waarop Mazzelmans handschoenen en sjaal, de gebeeldhouwde kapstok waarop zijn hoeden, de geelkoperen paraplubak waarin een ander onmisbaar attribuut, is alles anders dan hij verwacht had - al zou hij niet kunnen zeggen welke voorstelling hij zich wél gemaakt had. ‘Je jas...’ Hij volgt Mazzelman in twee ruime kamers en suite, merkwaardig ouderwets gemeubileerd: een zwaar donkerhouten dressoir, monumentale, oerdegelijke fauteuils rond een salontafel, donker behang, zwaargeverniste schilderijen in vergulde lijsten. Alleen een enorme metalen boekenkast, tot de nok gevuld met kookboeken, en een moderne geluidsinstallatie zijn van deze tijd. Een grijze, roodgestaarte papegaai zit roerloos in een bamboekooi die voor het raam staat. De visite wordt kraalogig opgenomen. ‘Goed volk, Zeno...’ zegt Mazzelman in de richting van zijn | |
[pagina 212]
| |
huisgenoot. En tot zijn gast, verlegen naar het lijkt, onvast, juist omdat hij bang is dat zijn stem over zal slaan: ‘Je moet weten: ik ontvang niet vaak...’ Maar dan klapt Mazzelman in zijn handen en zijn stem klinkt als vanouds: ‘Jij lust vast wel een lèkkere borrel!’ ‘Wel twee, Mazzelman’, antwoordt hij, opgelucht dat een ongekend kwetsbare Mazzelman is ingeruild voor een vertrouwde. Mazzelman stelt voor in de keuken te gaan zitten, want hij moet nog wat voorbereidselen treffen. ‘Niets bijzonders hoor. Wat lichte kleine hapjes...’ De keuken, verwonderlijk klein voor een kok van het formaat en met de omvang van de gastheer, is een chaos van keukengereedschap, potten en pannen, kruidenrekken, maar Mazzelman weet blindelings de weg. ‘Wanneer de werkster geweest is kan ik een dag lang niets meer vinden. Opruimen noemt ze dat!’ Terwijl Mazzelman, vingervlug en, naar het lijkt, zonder bij iets na te hoeven denken, bezig is aan het granieten aanrecht, vertelt hij van zijn gesprek, twee nachten eerder, met Merkuur - die door Mazzelman, vanzelfsprekend, óók alweer gekend wordt. ‘Tijdens dat gesprek ben ik tot een soort van verheldering gekomen, een abstraktie weliswaar, maar toch, geloof ik, een sleutel...’ ‘En weet je ook nog hoe die sleutel er uitzag? Mij overkomt het altijd dat ik de volgende dag stráál vergeten ben...’ ‘Zelfs dat. Het komt er eenvoudigweg op neer dat ik me steeds hopelozer ben gaan verstrikken in de betekenis die ik aan de dingen hechtte. Daarbij vergat ik dat het feit aan die betekenis voorafgaat. Dat het feit alszodanig door mijn betekenisverlening niet veranderd wordt.’ ‘Dat moet je maar eens voor me opschrijven’, zegt Mazzelman, terwijl hij een schaal op de keukentafel zet. ‘Dan kan ik 't eens overlezen en er diep over nadenken.’ Ze eten in de keuken, zodat Mazzelman niet heen en weer hoeft | |
[pagina 213]
| |
te lopen en een oogje kan houden op de oven. Hijzelf eet trouwens altijd in de keuken, licht hij toe, want in z'n eentje geeft hij niet om gezelligheid - waarbij hij vermoedelijk doelt op de verveloze staat van de keukenkastjes, het bruinvette plafond, de zacht ruisende tl-buis boven het aanrecht en het kale peertje in een witglazen kapje boven de tafel. ‘Mmm’, zegt Mazzelman. ‘Dit smaakt nog beter dan ik had vermoed. Een nieuw vondstje van me - hoewel je dat in mijn vak nooit zeker weet. Uitgesneden verse zalm, dat zie je wel. Maar gemarineerd in frambozenazijn. Vandaar die frambozen erbij. En? Wat vind je?’ ‘Een delikatesse, Mazzelman. Nooit zoiets heerlijks geproefd, 't smelt op de tong.’ Mazzelman mompelt dromerig: ‘Deze smaak noem ik dansant...’ - Waarop hij zich stevig in de handen wrijft. ‘Duifjes uit Bresse’, zegt Mazzelman bij de volgende gang. ‘Waarom uit Bresse, Mazzelman?’ informeert hij wanneer het karkasje op zijn bord ligt. ‘Net als een poulet de Bresse. Komt uit Bresse. Appellation controlée, zou je kunnen zeggen. Geloof maar niet dat een kip uit Lyon zich poulet de Bresse mag noemen. Da's net het adelboekje. Lekker?’ ‘Heerlijk Mazzelman. Nooit zoiets geproefd.’ Vervolgens salade. En als dessert tarte tatin oftewel, zo wordt verduidelijkt, omgekeerde appeltaart, oftewel ‘appeltaart op de wijze van oude wijven’. Wanneer Mazzelman tenslotte voldaan achteroverleunt in zijn stoel, zegt hij: ‘Je kunt natuurlijk ook een gebakken bokking eten van een oude krant...’ ‘Dat is trouwens mijn specialiteit.’ ‘Daar hou ik je aan’, zegt Mazzelman. ‘De volgende keer bij jou.’ Koffie. ‘Na een witte bourgogne komt bij ons een witte marc de bour- | |
[pagina 214]
| |
gogne ter tafel. Wat jij? Zullen we in de kamer gaan zitten? Dat praat wat makkelijker...’ Een hanglamp met een rand van wollen franje. Een elektrische kaars op een smeedijzeren kandelaber. Een schemerlamp met perkamenten kap. ‘Zo, dat is gezelliger’, zegt Mazzelman. Ze zitten, drinken hun koffie en hun marc, en zwijgen. Maar dan kucht Mazzelman. ‘Moet je horen...’ - Zijn stem klinkt vreemd, afwezig, als van iemand die slaapt. ‘Ik wou je wat vragen. Maar ik wil van tevoren zeggen dat je je absoluut niet moreel verplicht moet voelen op mijn verzoek in te gaan. Echt even goede vrienden. Beloof je dat?’ ‘Vanzelfsprekend, Mazzelman...’ ‘'t Gaat om het volgende. Ik ben van de week naar m'n notaris geweest...’ Zijn stem sterft weg. Hij staart even voor zich uit, alsof hij zich iets in herinnering moet brengen. Dan vervolgt hij zacht, maar gelijkmatig zacht: ‘Nee, dat is de verkeerde volgorde. Ik ben naar de dokter geweest...’ Waarop Mazzelman zijn wijsvinger richt op zijn hartstreek, en bijna onmerkbaar, eigenlijk alleen maar met zijn ogen van nee schudt... En opeens staat hij op, heel kwiek, loopt naar de kooi voor het raam, pakt hem op en verplaatst hem naar het tafeltje naast zijn stoel - een vaste plaats, te oordelen naar het schelpenzand en de veertjes op het tafelblad. ‘Was ik jou helemaal vergeten...’ Hij gaat weer zitten, en vervolgt zichtbaar opgelucht: ‘Eigenlijk moet ik me ontzien. Maar ja. Ik ben óók niet het type dat op vakantie zuinig aandoet om m'n verblijf nog een paar dagen te kunnen rekken. En dan met mijn beroep... Ik zou van de schrik vergeten een lekkere sigaar op te steken! Jij?’ De kist verschijnt. Ze roken. ‘Je kent toch dat verhaal van die man die van de dokter te horen | |
[pagina 215]
| |
krijgt dat het met z'n rikketik niet helemaal je dát is?’ Hij kent het verhaal, maar schudt het hoofd. ‘...en beslist heel rustig aan met Wein, Weib und Gesang, zegt die dokter. Waarop die man de volgende dag z'n lidmaatschap van de mannenzangvereniging opzegt! Nou? Is-ie goed?’ Ze lachen. ‘Maar nu waar het om gaat. Ik wou je vragen of jij je wanneer ik er niet meer ben - dat kan nog jaren duren hoor - zou willen ontfermen over Zeno. Want díe is nog maar tien en kan wel zestig worden. Hoe oud ben jij?’ ‘Drieëndertig. Ik ben van '46.’ ‘Jong dus’, zegt Mazzelman. ‘Even iets anders. Ik ben naar de notaris geweest en heb een bedragje vastgezet. De rente is voldoende voor Zeno's behoeften - die overigens gering zijn...’ ‘Maar dat was toch helemaal niet nodig’, werpt hij tegen, zich er niet van bewust dat hij verzuimd heeft - of er de gelegenheid niet voor kreeg - Mazzelmans verzoek met een ja-woord te honoreren. ‘Onzin. Moet je horen. Ik heb een soort gebruiksaanwijzing voor je gemaakt. Hier.’ Hij leest. Dansend machineschrift, in ieder woord een misslag. Zeno eet gemengd papegaaienvoer, zelf samen te stellen of in de speciaalzaak te verkrijgen, bestaande uit pinda's, zonnepitten, gierst en mais, in volgorde van smakelijkheid. Wanneer men Zeno tracteren wil geve men hem druiven of wat losgemaakte partjes mandarijn. Altijd fris water. Zeno's kooi wordt eens in de week verschoond en van vers zand voorzien. ‘Zeno is gevoelig voor tocht’, voegt Mazzelman er mondeling aan toe. ‘Dat vergat ik te vermelden.’ ‘'k Zal het onthouden, Mazzelman.’
‘Voorzichtig aan met tocht dus’, herhaalt Mazzelman even later wanneer ze bij het trapgat staan. En wanneer ze elkaar de hand drukken zegt hij: ‘Spreek er maar niet met anderen over...’ | |
[pagina 216]
| |
Hij belooft het en daalt de trap af, duizelend, misschien nog wel het meest vanwege een antwoord op een vraag. Dat dit huis Mazzelmans ouderlijke woning is: ‘En ach, toen mijn moeder overleed heb ik 't maar zo gelaten...’ Wanneer hij de onderste tree bereikt wordt de deur van boven met een koord opengetrokken. Hij draait zich om. In de hoogte, in het schemerdonker: baard, sigaar. Zijn grijze haar. Een hand die groet. ‘Dag Mazzelman...’ ‘Dag baas!’ | |
[pagina 217]
| |
Hij heeft met haar afgesproken in een café waar hij zelden komt, om niet het risico te lopen een kennis tegen te komen, niet dat hij niet met haar gezien wil worden, integendeel, maar omdat die ander zich dan mogelijkerwijs bij hen zou voegen. Gelukkig is het stil. Ze is, als steeds, precies op tijd. Lachend hebben ze tegenover elkaar gestaan. Hij vindt dat zij ‘heel anders’ is. Zij vindt wat hem aangaat van niet. Ze zitten. Hij overhandigt haar de grammofoonplaat. ‘Op de jouwe was een krasje gekomen.’ Ze meent dat 't werkelijk niet nodig was geweest. Hij kijkt haar aan. Dat beige, zachtwollen truitje, dat jasje en die broek... ‘Hoe slagen sommige mensen er toch in hun kleren nieuw te houden?’ ‘Door ze geregeld te laten reinigen en ze te borstelen.’ - En plotseling dringt tot hem door wat hem zo in haar gefascineerd heeft. Haar ‘vaardigheid’ te leven. Het is een vaardigheid waarmee hij nooit vertrouwd is gemaakt, een vaardigheid die samenhangt met een andere opvoeding, een ander milieu. Het is een vaardigheid die samenhangt met altijd nieuwe kleren maar ze zijn niet nieuw, met vloeiend je talen spreken zonder dat dat werkelijk waar is, met een huis kunnen inrichten en het wordt ook werkelijk een ‘huis’, met zonder problemen over kunnen stappen op | |
[pagina 218]
| |
een onbekend vliegveld want overal staan duidelijke borden, met nog veel meer - en dat gekombineerd met een geraffineerde schoonheid... Ze drinken zwijgend. Dan zet ze haar glas neer, tikt er met haar nagel, een lange gelakte nagel, tegen alsof ze een speech wil gaan afsteken: ‘Ik moet je iets vertellen - 't lijkt me fair om het nu maar meteen te doen. Herinner je je dat je een keer tegen me gezegd hebt dat iemand op wie je verliefd bent eigenlijk niet geschikt is om een duurzame relatie mee te beginnen? Dat het verstandiger is om met iemand om te gaan met wie je het goed kan vinden, omdat verliefdheid een gemoedsgesteldheid is die in het leven van alledag niet gepraktizeerd kan worden?’ Hij herinnert het zich scherp en meent zelfs dat ze hem letterlijk citeert. ‘...Wel’, vervolgt ze, zonder zijn blik te vermijden, ‘ik geloof dat ik zo iemand tegen ben gekomen...’ Hij kijkt haar aan, wat onderuitgezakt, zijn kin steunend op zijn gevouwen handen, verdoofd, maar tegelijk vervuld van een bovenmenselijke kalmte. Ja, zo hoort het. Heel beslist. Hij had het zelf kunnen bedenken. Een zich specialiserend arts. Iemand die even later voor het gemak wordt aangeduid met ‘Theo’...
Later staan ze buiten. Sluitingstijd. Hoe het was? Ze hebben gepraat. Het is geweest alsof ze elkaar nu pas werkelijk kunnen leren kennen. Hij heeft haar verteld van Merkuur, van een vreemdeling, die geen vreemdeling bleek, van Kompaan, van een wonderlijke Italiaan, van zijn eerste grote liefde, van een wonderlijke nacht in zuidelijke streken, van een kleine misstap, iets met koffie of met bier, van een kat, die ochtend aangetroffen in een vuilnisbak... En zo meer. ‘Wat doen we?’ heeft hij gevraagd. Ze heeft even nagedacht, een denkrimpel boven haar neus. Vervolgens heeft ze geknikt en hem een arm gegeven. Haar woning is precies zoals hij zich heeft voorgesteld: alles | |
[pagina 219]
| |
schoon en netjes op zijn plaats. ‘Misschien liever niet nu Lipatti’, heeft hij gezegd, waarop ze de grammofoonplaat op de stapel náást de grammofoon heeft gelegd. Ze hebben elkaar omhelsd in de niet uitgesproken maar gedeelde wetenschap dat deze eerste keer tegelijk de laatste is. | |
[pagina 220]
| |
Zo loopt hij: met zijn handen in zijn zakken. Nog steeds klinkt in zijn oren dat zachte ‘dag’ van haar. Ze hebben afscheid genomen, in de ochtendzon, op de stoep voor haar huis. Ze hebben beloofd elkaar ‘vaak te zien’, maar ‘als vrienden’. Ze heeft ‘dag’ gezegd. En daarop, zachter dan hij ooit zal klinken, zijn naam... Hij kruist een plein, werpt in het voorbijgaan een blik in de etalage van een grote boekwinkel. Hij gaat een koffiebar binnen. Vraagt een besnorde man om koffie en een glaasje grappa. Zo heeft hij voor het raam gezeten: stil en in gedachten. Dan wordt hij van buiten toegezwaaid. Door iemand die hij waarlijk toch niet kent. En om die ander een zeer bekend gevoel te besparen heeft hij teruggegroet: Gegroet, o onbekende. Hij heeft zijn koffie gedronken en het kleine glaasje. Hij is opgestaan om aan het werk te gaan. |
|