| |
| |
| |
XII
‘En jij? Vertel eens iets over jezelf...’
Merkuur liet zijn blik op me rusten, de nieuwsgierige blik van iemand die al jaar en dag leefde binnen de omslotenheid van de cirkel die hij ooit getrokken had: een kleine enclave, precies op zijn wensen en noden afgestemd, afgezonderd van een wereldgebeuren dat hem er eens toe gedwongen had een nieuw leven te beginnen. Een wereld die hij verder voor gezien hield. Kranten las hij niet, radio of televisie bezat hij niet, zijn gasten waren zijn koeriers. Van hen vernam hij hoe het ‘daarbuiten’ gesteld was, en alles vervulde hem met verbazing. Van zijn achtergrond en oorsprong was hij dermate vervreemd dat het leek of hij werkelijk ooit op drieëndertigjarige leeftijd het bestaan had geruild met een dubbelganger die tot dat moment zijn naam gedragen had. Dat viel niet toe te schrijven aan geheugenverlies of aan een proces van verdringing, want hij had scherpomlijnde herinneringen aan zijn vooroorlogse bestaan, maar aan een absoluut onvermogen om in dat schimmige figuurtje, vervaagd in de mist van het verleden, iemand te herkennen die hij zelf geweest was. Zelfs het gevoel van weemoed was verzonken in de tijd. Het was tot een onderdeel van zijn persoon geworden: een rimpel op zijn wang, meer niet.
Daar zat hij, Merkuur, zijn blik op mij gevestigd, afwachtend, niet merkbaar verstoord door de stilte die ik had laten vallen - en
| |
| |
hier zat ik, verlamd onder een vraag die toch niets vrijpostigs in zich had, een vraag die door ieder ander, naar ik meende, moeiteloos beantwoord werd. Vanwaar dan die verwarring? Omdat de vraag rechtstreeks gesteld werd, rechtstreeks en aan mij. Omdat ik niet weg kon kruipen: daar zat hij, hier ik, met al mijn hoedanigheden. Omdat opeens tot me doordrong dat ik, in plaats van te putten uit een reservoir van kennis, een poging wilde ondernemen om, met alle beschikbare slagen om de arm, een antwoord te verzinnen op die vraag. Omdat ik plotseling tot het besef kwam dat het gebrek aan zelfinzicht dat ik mezelf toeschreef vermoedelijk - nee, niet vermoedelijk, zéker - te maken had met het feit dat ik mezelf blijkbaar niet aksepteerde zoals ik nu eenmaal was: een ondeelbaar ik, konkreet en niet amorf, mede door eigenschappen bepaald, mede door beslissingen die in vrijheid genomen waren, en op grond daarvan ter verantwoording te roepen.
‘Het stelt weinig voor’, mompelde ik tenslotte om niet onbeleefd te lijken. ‘Wanneer ik mijn situatie vergelijk met die van u op dezelfde leeftijd, komt alles wat me dwarszit me voor als een luxe-probleem...’ - En ik wiste me het zweet van het voorhoofd. Er had zich namelijk een herinnering aan me opgedrongen, met zo'n hevigheid dat ik even, wankelend boven de afgrond van de tijd, had kunnen menen dat het geheel andere omstandigheden waren waarin ik me bevond. Een tl-verlicht vertrek met name. Drie stoelen aan een tafel met een wit formica blad, twee aan de ene kant, de derde er tegenover. Op die tafel een ingevuld formulier. Drie personen. ‘Houdt u van uw vrouw?’ - Dat was me een keer gevraagd, verdomd! En ik had dat een nogal rare vraag gevonden! Bestaat God? Is er een leven na de dood? Schuilt er een zin in het bestaan? ‘Houdt u eigenlijk wel van uw vrouw?’ En ik had, o schaamteloze werkelijkheid van dát moment, mijn ogen neergeslagen. Want ik wist 't niet! Ik kneep radeloos in mijn handen, mijn hersens pijnigend, op zoek naar iets dat blijkbaar zo vanzelfsprekend was: gevoel. Hield ik van haar? Heel veel? Een beetje? Of iets daar tussen in? Of niet, mis- | |
| |
schien? Haatte ik haar dan? Maar wat is dat: haat? Hoe voelt ‘haat’? Hoe voelt ‘houden van’? Waar in godsnaam zit de thermometer? ‘U bedoelt dat we heel erg aan elkaar gewend zijn?’ Maar dat is helemaal geen antwoord op de vraag! ‘Natuurlijk is ze me dierbaar, we kennen elkaar al zo lang...’ En in een mengeling van schaamte en wanhoop over zoveel onvermogen een even simpel antwoord te geven als de kennelijke strekking van de vraag, had ik er tot overmaat van ramp aan toegevoegd dat in mijn opvatting gevoelens niet toetsbaar zijn aan iets dat buiten het individu gelegen is, dat je dus niet kunt weten wat een ander voelt, net zomin als je er achter kunt komen
hoe die een bepaalde kleur ervaart. Dat het denken, strikt genomen, geen toegang biedt tot het gevoel. Dat een gevoel zich niet laat formuleren in de taal waarvan het denken zich bedient. - Is dat een antwoord op de vraag? Nou en of! Het is het antwoord van iemand die zo weerzinwekkend rationalistisch is dat hij bij het aanschouwen van een verdrinking niets anders ziet dan een bevestiging van de wet van Archimedes... Terug in je hok, herinnering!
Merkuur meende intussen dat er niet zoiets bestond als een luxeprobleem. Een probleem is een probleem. Wat voor de één niet meer dan een strobreed is, kan voor de ander een onoverkomelijke barrière blijken. Ik stemde volmondig met hem in:
‘Ook een luxe-probleem is een probleem, en misschien juist zo moeilijk op te lossen omdat de luxe zelf er niet toe aanzet, in tegenstelling tot een probleem dat in nood geboren is.’
Ik vertelde hem dat ik kort daarvoor verliefd was geworden op een vrouw, en dat me in de bewustzijnspiek die die gemoedsaandoening met zich had meegebracht, pijnlijk duidelijk was geworden hoezeer ik vervreemd was geraakt van mezelf. Ik vertelde hem dat ik de dagen dat ik van zijn gastvrijheid had mogen genieten, te baat had genomen om, zij het voorlopig met weinig gevolg, tot een zekere ontrafeling te komen van de geestelijke staat waarin ik verkeerde: hoe was ik op dit doodlopende spoor verzeild geraakt, beheerst door een gevoel van doelloosheid, vervreemd van de wereld en daardoor van mijzelf?
| |
| |
‘Je gaat dan automatisch naar verklaringen zoeken, historiserend, psychologiserend. Eigenlijk geloof ik daar niet in, omdat dat soort verklaringen altijd terugwijzend zijn, maar nooit voorspellend. Je kunt in de jeugd van de moordenaar gaan zoeken naar een verklaring voor zijn daad, je kunt hetzelfde doen bij een heilsoldaat. In geen van beide gevallen zul je in mijn ogen op een noodzakelijke verklaring stuiten, al was het maar omdat je dat verleden beschouwt met kennis van het uiteindelijke produkt. Wanneer de dief een povere jeugd gehad heeft, dan is dat uitsluitend betekenisvol omdat hij een dief geworden is. Het zijn nietomkeerbare stellingen. Ikzelf ben, om iets te noemen, opgegroeid in een situatie die enigszins vergelijkbaar is met die van enig kind, want in de tijd dat ik kleuter was verlieten mijn veel oudere broers en zusters het ouderlijk huis. Van een intens huiselijk verkeer binnen de beslotenheid van een gezin was daardoor geen sprake, ook al vanwege het feit dat mijn ouders al ruim van middelbare leeftijd waren, en niet meer ingesteld op zo'n jong kind. Door dat alles heb ik, vermoed ik, een relatief eenzame jeugd gehad. Maar moet ik daar nu uit verklaren waarom mijn leven zich tegenwoordig voornamelijk buitenshuis afspeelt, en ik me eigenlijk het meest op m'n gemak voel in een café of in een hotel, omdat het neutraal gebied is en de kontakten die je er legt vrijblijvend zijn? Misschien... Maar is het niet zo, dat ik diezelfde verklaring ook in het omgekeerde geval zou kunnen gebruiken? Wanneer ik nu het huiselijk leven juist gezocht zou hebben, zou ik zeggen dat ik daarmee kompenseer wat ik vroeger tekort kwam... Wat zegt zo'n verklaring dan nog? Trouwens: wat biedt zo'n verklaring méér dan een zelfbevestiging?’
Merkuur reageerde niet. Hij zat roerloos, de kin steunend op zijn samengevouwen handen, de ogen wijdgeopend alsof hij zich hogelijk over iets verbaasde.
‘Wanneer ik eerlijk ben...’ vervolgde ik - waarop die kin omhoog kwam van die handen:
‘Ja, waarom zou je dat eigenlijk niet zijn?’
‘Misschien omdat ik niet goed weet wat 't is, eerlijkheid. Iets
| |
| |
kan een ontboezeming zijn, en tegelijk de grootst mogelijke nonsens. Wanneer je in je eigen leugens gelooft kun je ze in alle eerlijkheid opdissen. U vroeg me zoëven wie ik ben. Zo'n vraag brengt me in de grootste verwarring, en niet alleen, geloof ik, omdat ik hem onwillekeurig te letterlijk opvat en automatisch geneigd ben naar een waarheid te zoeken die niet in maar buiten mezelf gelegen is. Ik geloof dat een eigenschap die me het meest typeert, het onvermogen, voor mijn part de onwil, is, om mezelf te manifesteren als iemand met vaste, gefixeerde hoedanigheden. Waarom? Omdat ik me op de een of andere manier helemaal niet voel zoals ik blijkbaar ben. Omdat ik iedere fixatie van eigenschappen nu juist onderga als een vervreemding van mezelf...’
‘Dat lijkt me hoogst onprettig’, zei Merkuur.
‘Dat is tamelijk onpraktisch’, gaf ik toe.
‘Tamelijk? Of gewoon: onpraktisch.’
‘Onpraktisch dus.’
Ik vertelde hem dat ik een aantal jaren terug een ontdekking had gedaan waar ik de afgelopen dagen vaak aan had moeten terugdenken. Mijn vader was overleden, en ik was bezig zijn reusachtige archief te schiften op wat weggegooid kon worden en wat niet. Zo stuitte ik op een tekening die ik rond mijn vijfde jaar gemaakt moest hebben. Ik kon die leeftijd nauwkeurig achterhalen doordat het papier de naam vermeldde van de middelste van de drie kleuterscholen die ik achtereenvolgens had bezocht. En op die tekening bleken tot mijn verbazing allerlei woorden te staan, in hanepoten, geschreven door mijzelf. Ik kon dus schrijven op die leeftijd. Dat wíst ik helemaal niet, net zomin als ik me kon herinneren of ik me dat zelf had aangeleerd of dat een van de studenten die bij ons op kamers woonden me erbij geholpen had. Maar wat opeens glashelder bij me bovenkwam, terwijl ik met die tekening in de hand stond, was het moment waarop ik indertijd mijn produkt, die bewuste tekening dus, getoond had aan de kleuterleidster. En tegelijk klonk over al die jaren heen haar stem
| |
| |
me in de oren: ‘kun jij al schrijven...?’ Er klonk pijnlijke verbazing in die stem, iets van: dat hóór jij helemaal nog niet te kunnen! Pas op dat moment was tot me doorgedrongen dat die andere kinderen misschien niet konden schrijven. Ik had gedacht dat iedereen dat kon, net zoals praten. Dus hield ik er mee op: een kind wil niet graag anders zijn dan anderen, is dan de gebruikelijke verklaring. En een jaar later, in de eerste klas van de lagere school, heb ik opnieuw leren schrijven, tegelijk met de andere kinderen van de klas. Dat bewees ook mijn eerste schrijfcahiertje, dat ik eveneens terugvond in die doos.
Een paar jaar later vertelde ik mijn bevinding aan een oude oom van me. Die toonde zich allerminst verbaasd. Hij vertelde me dat mijn vader in die jaren op z'n minst een wonderkind in me gezien had, en dat ook bepaald niet onder stoelen of banken had gestoken. Zodat hijzelf gedacht had: oei, oei, dat gaat mis, dat wordt een doodeng knaapje... ‘Maar weet je dat dan niet meer, dat je vader je op schoot nam, en de loftrompet over je stak?’ Nee, dat wist ik niet, daar kon ik me absoluut niets van herinneren. Was ik het vergeten? Had ik het verdrongen? Verdrongen natuurlijk! - En in samenhang daarmee was het informatie die me, leek het, een sleutel in handen gaf tot de oplossing van een vraagstuk dat me jarenlang parten heeft gespeeld.
Na de lagere school, die ik met middelmatige cijfers doorliep, volgde er namelijk een uitputtend lange reeks van scholen waarop het onveranderlijk niet ‘ging’, tot ik uiteindelijk, twee jaar ouder dan mijn medescholieren, het niet erg hoog aangeslagen Mulo-diploma haalde, en tenslotte de uitwijk nam naar een avondopleiding, om het toch nog te brengen tot de status van student. Dat mislukken heeft beslist een stempel op me gedrukt, want ik voelde me een outcast op die scholen. En dat is een gevoel dat je niet gauw verlaat, omdat het een habitus met zich meebrengt die zichzelf maar al te gemakkelijk in stand gaat houden.
‘Mijn leven zou er, kortom, anders hebben uitgezien wanneer... - maar dat is altijd een onzinnige spekulatie, want dan zou het
| |
| |
jouw leven niet zijn, en jij niet jezelf!’
‘Precies’, onderbrak Merkuur me. ‘Wanneer de oorlog niet was uitgebroken had ik nu hier niet gezeten. Dan was ik vast en zeker beroepschemicus geworden en direkteur van een onderneming in oliën en vetten - ik moet er trouwens niet aan denken!’
‘Toch is er een essentieel verschil’, vervolgde ik, terwijl er iets bij me begon te dagen, want ik had die herinneringen opgehaald uit vele, in feite zonder precies te weten waarom. ‘Uw leven heeft een radikale ommekeer ondergaan vanwege een gebeurtenis waarin u zelf de hand niet hebt gehad. En het dringt tot me door dat ik geneigd ben om het in mijn geval ook zo op te vatten, dat ik mijzelf altijd als speelbal beschouwd heb van krachten die buiten mezelf gelegen waren. Die verklaring waartoe de informatie van m'n oom de sleutel gaf bijvoorbeeld, een heel geijkte, psychologiserende, hield die misvatting in stand. Met dat mislukken op school zou ik namelijk, onbewust of niet, de hooggespannen vaderlijke verwachtingen hebben geloochend - een Freudiaans cliché dat best betrouwbaar aandoet. Mijn vader was hoogleraar. Met opvallend veel zonen van hoogleraren liep het in die dagen, net zoals met mij, ‘mis’ op school. Bestond er misschien zoiets als een ‘zoontjes-van-hoogleraren-complex’? Misschien. Maar ik denk intussen dat een andere verklaring veel steekhoudender is. Achteraf kan ik namelijk alleen maar vaststellen dat, voor zover ik ze kende, geen van die zonen waar het ‘mis’ mee ging bijzonder begaafd in leren was, terwijl hun milieu met zich meebracht dat ze automatisch naar het gymnasium gestuurd werden.
Mijn vader wilde een wonderkind in mij zien. Dat is een feit waaraan ik een betekenis kan ontlenen. Bijvoorbeeld dat hij op mij een wensbeeld projekteerde dat hij bij mijn oudere broers niet in vervulling had zien gaan. Die verwachting werd door mij geloochenstraft. Ook aan dat feit ontleen ik een betekenis. Ik herleid het tot een opstandige houding mijnerzijds. Daarmee heb ik de twee feiten teruggebracht tot een konflikt tussen mijn vader
| |
| |
en mij. Alsof ik wèl aan zijn wensbeeld had kunnen beantwoorden! Mijn psychologiserende benadering heeft blijkbaar zo versluierend gewerkt, dat ik totaal voorbijgegaan ben aan de konstatering dat ik helemaal geen wonderkind wás...
Het begint nu tot me door te dringen hoe gevaarlijk dat soort verklaringen zijn, hoe snel ze de gedaante aannemen van een zelfrechtvaardiging, en vervolgens die van een zichzelf vervullende profetie. Er is niets op tegen om een handeling, een beslissing, een houding, op te vatten als symbolen van een achterliggende betekenis, zolang je je maar blijft realiseren dat die betekenis een ontlening is. Het feit gaat aan de betekenis vooraf. Het menselijk gedrag is niet willekeurig, maar voorspelbaar is het evenmin. Ik geloof dat het moeizame van de weg naar evenwicht niet schuilt in het scheppen van nieuwe betekenissen, maar in het loslaten van de oude, achterhaalde. Dat geldt voor het individu, dat geldt volgens mij niet minder voor het denken in het algemeen. Ik ben een kind van de naoorlogse geboortegolf. De Tweede Wereldoorlog heeft een schaduw geworpen over mijn generatie, ongrijpbaar, juist omdat we hem niet hebben meegemaakt. Tenminste zo ervaar ik het. We zijn opgegroeid, eerst in de sfeer van een geforceerd naoorlogs optimisme, een reaktie op een werkelijkheid waarin we niet gedeeld hadden, later onder de voor ons vormeloze dreiging die uitging van de Koude Oorlog. Bij ons thuis werd er zelden over de oorlog gesproken. Toen ik, zo rond mijn tiende, kennis begon te nemen van wat er gebeurd was, raakte ik er volledig van in de ban. Alles waarop ik de hand kon leggen werd uitgespeld, geen foto zo gruwelijk of ik dwong me ertoe hem nauwkeurig te bekijken. Het is toeval dat jij de dans ontsprongen bent: jíj had daar kunnen staan... - Angstdromen van gillende sirenes, van oogverblindende explosies in de nacht, van mensenmenigten die, bestookt door een gordijn van kogels, alle kanten op vluchten, in blinde paniek, weg van dat plein dat helemaal geen uitgang biedt. Die obsessie duurde maanden, en het zou nooit meer worden zoals het geweest was. De idylle was verbroken. Dat was er niet bijverteld toen ze je ter wereld brach- | |
| |
ten! ‘Here
houdt ook deze nacht over mij getrouw de wacht...’ - Nou dat viel dus vies tegen! Er zijn helemaal geen grenzen, alles is mogelijk. Ieder gevoel van geborgenheid is een illusie. Er ligt een tijdbom te tikken onder dit bestaan.
Wij zijn de nakomelingschap van een kultuur die zichzelf de nek heeft omgedraaid. Onze onevenwichtigheid komt voort uit het feit dat we werden opgevoed volgens een denken dat het onze niet meer kan zijn - zonder dat we er een ander denken tegenover kunnen stellen, want hoe kun je buiten je eigen denken treden? Je kunt geen nieuwe taal scheppen aan de hand van een bestaande. De begrippen die ons zijn bijgebracht blijken met de werkelijkheid zoals we die aantreffen allerminst te korresponderen. Maar we zijn gedwongen ze, bij gebrek aan nieuwe, nog steeds als norm te hanteren - al weten we ze door de geschiedenis en de aktualiteit geloochenstraft. We verkeren in spraakverwarring met ons eigen bestaan. De materie kent geen goed of kwaad, laat staan rechtvaardiging.
Ik was laatst getuige van enorme rellen in de stad. Massale vechtpartijen, regens van stenen, brandende autowrakken, traangas. De aanblik van een stad in oorlog. En wat me het meest frappeerde was het gevoel dat deze agressie een volmaakt blinde, wanhopige agressie was, dat er geen doel werd nagestreefd. Het was destruktie louter terwille van de destruktie zelf. En ik bedacht dat dit het begin zou kunnen zijn van een nieuwe, ongekende revolutie: de revolutie zonder ideologie.
In wat voor toekomstverwachting leeft een generatie die, voor het eerst, geen ander uitzicht lijkt te hebben dan op een onvermijdelijke wereldramp, of het er nu een is die zich snel voltrekt in de vorm van een oorlog die dan ook meteen de laatste is, of een uiterst langzame, in de vorm van een uitputting van de natuurlijke hulpbronnen en een verstikkende vervuiling? Zo'n generatie is stuurloos, niet omdat de situatie waarvoor zij zich gesteld ziet op zichzelf onoplosbaar is, maar omdat die oplossingen niet ontleend lijken te kunnen worden aan de gedachtenwereld waarmee zij is opgegroeid. De generatie van onze ouders heeft nog net
| |
| |
een laatste glimp opgevangen van een wereld in kontinuïteit, van een bestaan waarin het wereldbeeld van christendom en humanisme gespiegeld kon worden. Wij niet. Het heimwee is ons bij overlevering ingegeven. Wij staan voor het dilemma óf ons, in de krankzinnige hoop op een wonder, neer te leggen bij een doem die, tenzij dat wonder gebeurt, onafwendbaar is, óf het gevecht aan te gaan met onze identiteit, in een pogen dat achterhaalde wereldbeeld van ons af te schudden. Wij zullen het moeten wagen, zonder een vlucht in een al dan niet religieuze projektie of een beroep op een zichzelf rechtvaardigend onderbewustzijn, een werkelijkheid onder ogen te zien die leeg is. En pas dan, wanneer we ons hebben aangewend om niet-interpreterend te kijken, met een oog dat géén vaststaande betekenis vooronderstelt, zullen we ons een vrijheid geschapen hebben die ons in staat stelt een andere relatie te zien tussen de wereld en onszelf...’
‘Heremijntijd’, mompelde Merkuur. ‘Niet gering wat je daar zegt. Een heleboel, bedoel ik...’
Zijn blik bleef rusten op een dubbele foto die ingelijst op het tafeltje naast me stond. De linker was zwart-wit, de rechter in kleur: het bijgebouw dat dienstdeed als garage en woning van Gino, de chauffeur. Links een ruïne, rechts een juist voltooid bouwwerk. En op beide foto's stond Merkuur. Oud en nieuw. Hij was ooit een nieuw leven begonnen, en ik vroeg me af hoe hij 'm dat geleverd had...
‘Tja’, zei Merkuur, en het was of hij mijn gedachten geraden had:
‘Die schuur was een ruïne. Ik heb al die stenen één voor één genummerd en hem tot de grond toe afgebroken. Daarna heb ik de muren weer opgemetseld, de balken vernieuwd, het dak opnieuw belegd. Daar ben ik meer dan een jaar mee bezig geweest, toen was het af. Ik zag in die tijd vrijwel geen mens, ik sliep in een hoekje op een oude matras, at voornamelijk uit eigen tuin. Een volmaakt gedachteloos bestaan. Steen voor steen - dat was eigenlijk het enige dat ik dacht. Steen voor steen, steen voor
| |
| |
steen... Toen het klaar was, was ook ik klaar, met mezelf. Voor de restauratie van het hoofdgebouw en de kapel heb ik natuurlijk een architekt en handwerkslieden in de arm genomen...’ Hij stond op en rekte zich uit. Ik zocht vergeefs naar een passend antwoord op zijn woorden.
‘Het begint al behoorlijk licht te worden.’ Hij had de gordijnen opengetrokken, nadat hij, eensklaps ontbrand in ongekende energie, het vertrek gezuiverd had van de sporen van de afgelopen nacht: flessen in kast, glazen op blaadje, inhoud asbak in haard, gemorste as weggewapperd met zakdoek.
‘Zullen we een eindje gaan lopen. Want om nu meteen naar bed te gaan...’
Aldus geschiedde.
Buiten was het heerlijk fris. Er hing een dichte nevel in de dalen zodat het leek of de bergen dreven op een zee van mist. We namen de route die Merkuur steevast koos voor zijn vaste wandeling. Gesproken werd er niet. De zon brak door.
Teruggekeerd vroeg Merkuur hoe laat onze trein vertrok.
‘Rond drie uur.’
‘Ik zal opdracht geven dat Gino jullie naar het hoofdstation van Bazel rijdt. Dat scheelt uren.’
Hij stak zijn hand uit:
‘Wel... Ik denk dat we elkaar vandaag niet meer zien...’
Ik drukte zijn hand en dankte voor de genoten gastvrijheid. Hij draaide zich om, terwijl ik staan bleef, niet zonder een gevoel van onvoldaanheid, alsof er iets afgerond had moeten worden, door hem of door mijzelf - een gevoel dat, hoe ongemotiveerd ook, op slag verdween toen hij op de drempel stilhield, zijn hoofd wendde, een tamelijk merkwaardig buiginkje maakte, en zei: ‘Je gezelschap is me aangenaam geweest.’
Waarop ik bloosde en hij weg was.
Hoewel ik de deur van de kamer zo zachtjes mogelijk opende en sloot, sloeg Kompaan terstond zijn ogen op alsof hij al die tijd op me had liggen wachten. Hij ging rechtop in bed zitten, wreef
| |
| |
zijn ogen uit en keek op zijn horloge.
‘Jij bent vroeg!’
‘'t Is fantastisch weer’, zei ik. Het besluit niet meer naar bed te gaan was al genomen.
‘Lekker even in bad.’
Vervolgens viel ik in bad in slaap.
Kompaan schudde me wakker:
‘Hé Koekebakker! Héél gevaarlijk, weet je dat!’ - Waarna hij zijn roeping van levenbeschermende engel breed uitmat, en ik me voornam niet te vergeten na terugkeer in het vaderland vriend Mazzelman, expert op het gebied van slapen en dutten, van maffen en tukken, van uiltjes knappen en prettig onder zeil gaan, op de hoogte te stellen van mijn ongebruikelijke sponde.
|
|