| |
| |
| |
X
De geschiedenis die deze kleine man me vertelde is wel een van de merkwaardigste die ik ooit gehoord heb.
Hij was geboren in 1913 in Amsterdam, als oudste zoon van een fabrikant van oliën en vetten; zijn geboortehuis lag op een steenworp afstand van het mijne, we bezochten, door drieëndertig jaren tijds gescheiden, dezelfde middelbare school - zij het hij langer en met meer sukses. Na het voltooien van zijn studie chemie vertrok hij, alvorens, zoals in de bedoeling lag, te trouwen en zijn vader op te volgen in het familiebedrijf, voor een stageperiode naar het Zwitserse Bazel. Daar bevond hij zich toen de oorlog uitbrak, en hij bleef er, al snel verstoken van kontakt met zijn verwanten, de daaropvolgende jaren. Na de Duitse kapitulatie keerde hij bij eerste gelegenheid terug naar het vaderland, om tot de ontdekking te komen dat zijn voltallige familie, zowel als zijn verloofde, gedeporteerd, ‘umgesiedelt’ waren, en niet meer teruggekomen. Het ouderlijk huis was leeggehaald, tot het hout van vloeren en raamkozijnen toe. Het enige dat men onberoerd had gelaten waren de roestige kachels in de kelder. Er viel uit af te leiden dat een en ander tijdens de zomermaanden moest hebben plaatsgevonden.
Aanvankelijk vanuit de hoofdstad opererend, later reizend door een nasmeulend Midden-Europa, ondernam hij een vruchteloze zoekaktie. Overal was hij geweest, meest liftend met Rode
| |
| |
Kruistransporten, oostwaarts, tegen de richting in, alsof hij zo werkelijk terug kon gaan in de tijd, om de sporen van een apocalyps in ogenschouw te nemen die nog amper door gras en onkruid aan de blik onttrokken werden. Dat dit fanatiek onder ogen willen zien het karakter van een boetedoening had, was hem pas later ingevallen.
Ten slotte viel er weinig anders vast te stellen dan dat het enige dat hem restte hijzelf was, plus een immense erfenis die zich op deze enige overlevende gekumuleerd had.
Na zijn zaken afgehandeld te hebben - fabriek en huis werden van de hand gedaan - keerde hij het vaderland voorgoed de rug toe. Terug in Bazel zegde hij de huur van zijn woning op, stuurde een kopie van de sleutel naar een liefdadige instelling, vergezeld van een briefje dat het huis leeggehaald kon worden. Hij kocht een koffer en een beperkte nieuwe garderobe, twee identieke paren schoenen, toiletartikelen, en, zich erover verbazend met hoe weinig een mens toe kan in het leven, een treinkaartje naar Nice. Daar arriveerde hij nog diezelfde dag, vroeg in de avond, met, afgezien van het zojuist aangeschafte, niets in zijn bezit dan een paspoort - eigendom van het Koninkrijk der Nederlanden.
Het temperatuurverschil was opmerkelijk geweest en had, in kombinatie met de drukte op het kleine stationsplein, een drukte die hem om de een of andere reden als uiterst mediterraan voorkwam, ondanks alles een vleugje vakantiestemming bij hem opgewekt. Vakantie? Hij? Toen?
Hoewel nog vroeg in het voorjaar (begin april), was de avond zwoel als na een zomerdag, al zou het dan wel, realiseerde hij zich, een zomerdag geweest zijn naar noordelijker norm.
Hij staat roerloos, de koffer tussen zijn voeten, aan de rand van het bordes van het stationsgebouw, en zegt in zichzelf: wanneer het nu zou regenen zou de damp van het plaveisel slaan. ‘Maar het regent immers niet.’ Nee, het regent niet.
Vanuit de gammele taxi vormt hij zich een beeld van de stad, met eenzelfde nieuwsgierigheid als waarmee hij gedurende de
| |
| |
treinreis urenlang zonder te bewegen het landschap aan zich voorbij heeft laten trekken: alsof alles nieuw was en voor het eerst gezien, alsof de wereld zojuist geschapen was, kompleet met de illusie van een partikulier verleden en van geschiedenis. In deze stad is hij overigens in werkelijkheid nooit eerder geweest. Vrijwel onophoudelijk claxonnerend baant de auto zich een weg door het drukke verkeer. Veel Engelse kentekenplaten. Zo-zo. Sommige winkels zijn nog open. Huisvrouwen doen er nog even snel inkopen voor het avondmaal. Ja. Noodzakelijk dat vast te stellen. ‘Ze doen inkopen voor het avondmaal.’ Wat de ogen waarnemen dient in woorden omgezet te worden om werkelijk gezien te zijn. Mensen, mensen. Fietsers met alpino's op het hoofd. Flarden harmonikamuziek uit cafeetjes waarvan de deuren open staan. Musette. Of het is nusette? Geëmailleerde reklameborden. Landon Fils. Byrrh. Mannen in wijde overalls staan aan de toog en drinken witte wijn uit overvolle glazen. ‘Ze drinken witte wijn.’ Deze stad bestond al voor mijn komst. Deze mensen leefden.
Wanneer de taxi op een haar na een kinderwagen schept, schrikt hij hevig, maar denkt niet: dat ontbreekt er nog maar aan! Hij vraagt de chauffeur wat kalmer aan te doen, maar voegt er helemaal niet aan toe: er zijn al genoeg slachtoffers gevallen. Hij zegt: ik heb alle tijd. De chauffeur voldoet schouderophalend aan het verzoek. Of is de slakkegang die nu inzet bedoeld als provokatie? 't Zal hem een zorg zijn.
Ze ronden een weids plein. Onder de arcaden stalletjes met manden zeebanket. ‘Fruits de mer.’ Krabben en kreeften. De verblindende lichtpunten van carbidlampen. De taxi draait een brede boulevard op. ‘Promenade des Anglais.’ Muziek van strijkjes, volle terrassen. ‘Palmen.’ Daar waar het donker is is zee.
Wanneer de taxi stilhoudt voor het pompeuze hotel (Negresco), dringt het galmend tot hem door dat hij verzuimd heeft geld te wisselen. Steen in vijver van gemoedsrust. Handen trillen, zweet breekt uit. Alsof de chauffeur hem kastijden zal! Alsof hij niet even snel kan gaan wisselen aan de balie van het hotel! Alsof
| |
| |
hiermee de hele onderneming in het honderd is gelopen! Ja, want alles moet vlekkeloos geregeld zijn, gesmeerd draaien als een zielloze machine, niets mag zich wenden, niets mag toevallig, niets mag onvoorspelbaar zijn...
Na zijn uiteenzetting over valutakoersen achterdochtig te hebben aangehoord, aksepteert de chauffeur brommerig het Zwitserse bankbiljet dat in waarde de ritprijs in veelvoud overtreft. Dan staat hij op het trottoir, zijn koffer in de hand van een in livrei gestoken boy, en rijdt de taxi weg. En weer heeft hij dat gevoel: dat hij een arm mist, of een been. Kan dit werkelijk alles zijn? Heeft hij niet iets vergeten? Een voorwerp? Een handeling wellicht? Iets dat onherstelbaar noodzakelijk zal blijken?
In het hotelregister schrijft hij zich in onder de naam Merkuur, zomaar, in een opwelling, zonder te weten welke associatie hem nu precies die naam heeft ingegeven. Achter ‘occupation’ zet hij een minuskuul horizontaal streepje. ‘Kastlijntje’, denkt hij daarbij. De vraag hoe lang hij denkt te blijven beantwoordt hij met: onbepaald. ‘Indéterminé.’ En, omdat hij niet zeker weet of dat de korrekte term is, voor de zekerheid ook nog: ‘Indefinitely.’ Hij neemt een kamer op de eerste verdieping, met uitzicht op zee, en reserveert een tafel voor het diner. Voor meneer alléén? ‘Bien sûr.’ Hij zegt dat zonder ironie of bijgedachte. Wenst meneer nog op een bepaald uur gewekt te worden? Nee, meneer slaapt lekker uit.
Hoe breed zijn de gangen! Hoe dik is het tapijt! Hoe waardevol die schilderijen! Wanneer die kroonluchter eens naar beneden kwam zetten! Dat zou me een ravage geven! Maar zijn kamer is te hoog, te overdadig gemeubeld en gedecoreerd. De kasten zijn te diep. De badkamer is al te kompleet geoutilleerd voor twee personen. En het bed is breed genoeg om ouderlijk bed te kunnen zijn - en dat is breed. Want zijn koffer is te klein. En hij kijkt in de spiegel.
Hij neemt een douche. Poetst zijn tanden. Scheert zich. Snijdt zich daarbij niet. Verkleedt zich langzaam en sekuur, zijn das wel driemaal strikkend voordat de gewenste symmetrie, de ideale
| |
| |
lengteverhouding tussen voor - en achterpand bereikt is. Hij verricht deze handelingen neuriënd, volmaakt gedachteloos. Neuriënd? Ja, want straks gaat hij dineren. Alvorens de deur te sluiten werpt hij een blik achter zich, en realiseert zich dat hij dat die ochtend heeft nagelaten bij die andere deur.
Hij loopt met afgemeten passen door de gang. De trappen afdalend ontmoet hij zichzelf in de reusachtige spiegel op de overloop. Hij recht zijn rug en zegt in zichzelf: zie! hij schrijdt! hoe heroïsch is zijn schrijden!
Maar bij het betreden van het restaurant: precies het omgekeerde. Een flits van paniek. Het is hem aan te zien! Kelners komen geruisloos van alle kanten aangesneld. Exit door de achterdeur - met zachte drang of harde hand. Omdat hij een aanblik biedt die men in het restaurant van een luxehotel niet gewend is te verdragen.
Nee niets, natuurlijk niet. De gerant neigt, hij begeleidt hem naar zijn tafel, schuift zijn stoel aan, en hij zit. Dat is vlekkeloos verlopen.
Het restaurant is gelukkig matig bezet: wat bejaarde wintergasten, zakenlieden, een echtpaar met twee voorbeeldig opgevoede jonge kinderen, een geüniformeerde hoge Piet in het gezelschap van een iets te jonge dame, en, aan de tafel tegenover de zijne, een blondharige leeftijdsgenoot die, terwijl hij machinaal zijn soep lepelt, volhardt in zijn lektuur. Mann's Zauberberg, hij herkent de band.
In hotel Negresco blijkt voedseldistributie een onbekend begrip. Hij bestelt een kompleet menu, niet omdat hij honger heeft, maar om het zo lang mogelijk te laten duren. Langzaam heeft hij gegeten, zonder veel smaak, mes en vork hanterend met een chirurgische precisie. Tussen de gangen door heeft hij beheerst zijn benen over elkaar geslagen en zijn kin op zijn gevouwen handen laten rusten. Hij heeft om zich heen gekeken met de kalme blik van iemand die in innerlijke rust verkeert. ‘Ze stoppen eten in hun hoofd’ - die gedachte heeft hij meteen verdreven door zich te bedienen van een sigaret. Dus denkt hij niet - want rookt hij.
| |
| |
‘Morgen ga ik mezelf een zilveren sigarettenkoker cadeau doen.’ Dat is geen denken, dat is formuleren, juist om niet te hoeven denken. Cadeau doen. Cadeau doen. - Want heb ik teveel gedronken? Nee, de fles is nog voor ruim eenderde vol. Heb ik een boer gelaten of een scheet? Ook niet. Zelfs geen binnensmonds oprispinkje of heimelijk windje is me ontsnapt. Ook heb ik niet in mijn bord gespuugd. Niet in neus of oor gepeuterd, dus ook het produkt niet geïnspekteerd, onder de nagel van duim of pink. En toen de leeftijdsgenoot bij het aansnijden van zijn côtelette suisse dodelijk getroffen werd door opspattend vet - ben ik toen in lachen uitgebarsten? Nee, ik heb mijn blik diskreet afgewend, zoals het hoort. Ik ben niet op de tafel geklommen, heb mijn broek niet laten zakken, heb geen obscene taal uitgeslagen, die kelner geen beentje gelicht - al had hij het verdiend. En toen ik zag dat de hand van die operettegeneraal onder de tafel tastte naar de knie van zijn tafelgenote ben ik niet opgestaan en heb ik hem de Hitlergroet niet gebracht. Ik heb geen glas wijn uitgegoten in het décolleté van die iets te jonge dame, de kinderen van het echtpaar niet met een dessertlepeltje de ogen uitgewipt, ik heb me beschaafd gedragen zoals men zich beschaafd gedraagt. - Dat is namelijk de reden van zijn komst. Daarvoor is hij hier. Omdat er hier op hem gelet wordt. Hier dient hij te weten hoe hij kijken, lopen moet. Hier bestaat hij uitsluitend nog in zijn gedrag.
Het is tegen half twaalf wanneer hij zich neuriënd - neuriënd omdat hij weet wat hij gaat doen - naar de bar van het hotel begeeft. Hij bestelt een bruine rum, niet omdat dat het sterkste in huis is - want dat weet hij niet -, maar omdat hij nooit eerder bruine rum gedronken heeft. Afgezien van de leeftijdsgenoot die, nu gehuld in blazer, verdiept is in zijn boek en bier drinkt, is hij de enige klant. - Hij zou hem aan kunnen spreken, een gesprek kunnen beginnen: ‘bevalt het u, dat boek...?’ Maar hij volhardt, nippend aan de rum die zijn slokdarm in een aangename gloed zet, in zwijgen. Al was het maar om niet het risiko te lopen te zullen vragen, ongewild en voor hij er erg in heeft: hoe is dat
| |
| |
nou, schéél te zijn? Praten, konverseren, zonder te schrikken van zijn eigen onzekere stem, zonder de angst door te zullen slaan - alsof er dan toch werkelijk iets te bekennen valt... Ook dat zal komen.
Hij bestelt hetzelfde, en de in een gestreept vestje gestoken barkeeper ziet er aanleiding in om nieuwsgierig te informeren of hij misschien een Duitser is. Geen Duitser, antwoordt hij met tegenzin, onwillekeurig overschakelend op Engels, omdat zijn aksent vermoedelijk die vraag heeft uitgelokt. Zwitser dan? - Ook de ander bedient zich nu, niet weinig trots, van Engels. Nee, geen Zwitser. Hollander, maar wel in Zwitserland woonachtig geweest de laatste jaren. Gevlucht? Nee, zat er toevallig al. Wat een geluksvogel is hij! Geluksvogel, inderdaad. ‘It was terrible here, sir’. Hij antwoordt met een gebaar van: 't is algemeen bekend, en geeft, door zich half af te wenden, te kennen dat wat hem betreft het onderhoud geëindigd is.
Na het tweede glas zonder verdere tegenslag leeggedronken te hebben, gaat hij naar zijn kamer - waarbij het neuriën achterwege blijft. Hij opent de deuren naar het balkon. De boulevard is uitgestorven. Nachtwind. Het droge geritsel van de leerachtige palmbladeren die hij, wanneer hij zich uitrekt, aan zou kunnen raken. Geruis van branding, tikken van kiezels. De sikkel van de maan. Sterren. En verder? Een hondje dat voorbij komt, keurig op het trottoir, en op een holletje om de hoek verdwijnt, de neus aan de grond. Nog meer? Een gedachte die zich aan hem opdringt: de gedachte geruisloos naar beneden te gaan, naar buiten, op zijn tenen, en, gekleed als hij is, de zee in te lopen, kaarsrecht, in een beheerst wandeltempo, dieper en dieper, tot de waterspiegel zich boven zijn hoofd gesloten heeft... Hij huivert van de kilte die onder zijn kleren kruipt. Dan zegt hij in zichzelf: hier ben ik. En: ik ben hier. Mijn eerste dag.
Hij trekt de gordijnen dicht, kleedt zich uit, merkt dat hij aan alles gedacht heeft behalve aan pyjama's, en kruipt naakt tussen de koele, stijfgesteven lakens. Zijn lichaam is zo zwaar dat het verbazing wekt dat het bed niet onder zijn last bezwijkt. Hij
| |
| |
trekt het licht uit, sluit zijn ogen, en zegt in zichzelf: nu gaan we slapen. Slapen? Hij? Toen?
Pijnlijke steken in zijn borst ter hoogte van zijn middenrif die zich niet laten bestrijden met massage. Oorsuizingen alsof er ergens gas ontsnapt - wat toch niet het geval is. De onmogelijkheid zijn ogen gesloten te houden, omdat er een hoofdpijnverwekkende druk op zijn oogleden wordt uitgeoefend. Hij draait zich om en om. Gaat zitten. Haalt diep adem - wat niet helpt. En ligt weer.
Schemertoestand, tussen slapen en waken. Een wonderlijke, want tot het uiterste gekomprimeerde leegte. Samenpersing van niets. Tastbaar vacuüm. Het is alsof zijn brein, geheel buiten zijn wil om, koortsachtig, als een bezeten gemaal in de weer is zijn hoofd gedachteloos te houden, vrij van beelden, leeg, zonder herinnering. Wat zich aandient, en alles dient zich aan, wordt weggezogen, vervloeit in duisternis voordat het zich heeft kunnen tonen. Duisternis en stilte. Hij spert zijn ogen wijd open in die duisternis, maar geen glimpje licht dringt tot hem door. Hij spitst zijn oren, houdt zijn adem in - maar in deze luchtledigheid ontbreekt een drager voor geluid.
Hoe zich te ontspannen, wanneer dat ontspannen al zijn krachten opeist? Hoe tot rust te komen, wanneer die rust alleen ten koste van een uiterste inspanning verworven kan worden, en in stand gehouden? - Misschien door water te gaan drinken.
Wanneer het glas aan zijn trillende hand ontsnapt en uiteenspat op de granieten badkamervloer, staat zijn hart stil en kost het moeite weer op adem te komen. Wanneer hij de scherven voorzichtig verzameld heeft, en gedeponeerd op de bodem van de prullebak, werpt hij er nog een blik op. En wanneer hij weer in bed ligt en het licht is uit, slaagt hij er niet in zich te bevrijden van dat laatste beeld: die scherpgepunte glasscherven, zo dichtbij, zo binnen handbereik. Hij staat op, wikkelt de scherven in een stuk vloeipapier, en werpt het pakketje met een wijde boog vanaf het balkon het duister in.
Vervolgens heeft hij de kamer doorzocht. Voor de keus gesteld
| |
| |
tussen een franstalig Nieuwe Testament, een engelstalig dito, en het telefoonboek van Nice en omstreken, heeft hij de voorkeur gegeven aan het laatste. Hij is begonnen bij de A, en inderdaad in slaap gevallen.
Hoewel hij die nacht de klok van vieren nog heeft horen slaan, is van uitslapen geen sprake. Acht uur. Hij vervloekt zichzelf vanwege de kier tussen de gordijnen en de baan oogverblindend zonlicht die erdoor naar binnen valt. Gordijnen dicht en verder slapen? Nee, want hoofdpijn. En hoe vroeg het ook zijn mag, en hoe lang dus nog de dag - laat hij in godsnaam voorbij zijn, deze nacht.
Hij belt voor zijn ontbijt. Het wordt binnengebracht door een meisje van een jaar of achttien, mollig en zwartharig, Algerijns, naar hij vermoedt. ‘Heeft u goed geslapen?’ Borsten. Brede heupen. Een handgebaar: kom jij maar eens wat dichterbij. ‘Jij wilt vast wel wat bijverdienen...’ Waarop ze haar schortje afdoet, haar rok uittrekt, en dat witte bloesje, haar kousen afrolt, haar borsten nog dieper insnoert om haar beha te kunnen ontsluiten, en, met niets aan dan een broekje, zacht en warm, in bed kruipt bij die gulle jongeheer? - Zelfs haar blik vermijdt hij.
Hij ontbijt in bed, leest de krant (Nice Matin). ‘De heer Keitel verklaarde ten overstaan van het tribunaal: “Hetgeen door de openbare aanklager aan de hand van dokumenten is bewezen overtreft mijn voorstellingsvermogen zozeer, dat ik het niet juist acht dit bewijsmateriaal met behulp van juridische argumenten aan te vechten”.’ En: ‘Dr Marcel Petiot, beschuldigd van moord op 27 personen, is schuldig bevonden aan 24 moorden en ter dood veroordeeld. Het vonnis zal door de guillotine worden voltrokken. Drie minuten na het uitspreken van het vonnis heeft Dr Petiot hoger beroep aangetekend.’ Hij leest die laatste zin over en over. Drie minuten. Waarom in godsnaam drie minuten? Hij kijkt op zijn horloge. Nog maar amper negen uur.
Die ochtend wandelt hij, de hoed voor zijn ogen getrokken, in de ochtendzon over de Promenade des Anglais. De zee. Het kiezelstrand. De witte, fel oplichtende hotelgevels. De parasols. De
| |
| |
palmen. De lucht, lichtblauw, transparant. - Hij loopt. De gewaarwording op iets te lopen. Te weten: op de korst van een planeet.
In de merkwaardig intieme, aan drie zijden door huizenblokken omsloten haven kijkt hij, in het gezelschap van een paar mummelende bejaarden, toe bij het lossen van een vissersboot. Kolossale, dikbuikige vissen worden een voor een opgegooid en opgevangen, een levende ketting van handen die eindigt in een diepe kar met ijs. Ze zijn hard en glad als natte keien. Rigor mortis. Wanneer de laatste vis in de kar verdwenen is, blijft er op het dek een dikke gelei van bloed en slijm achter.
Hij neemt de weg naar Villefranche, bestijgt de duizend treden van de Mont Boron. Hoevelen zijn hem voorgegaan? Het treegewijze pad dateert, leest hij op een bord, uit de tijd van de Romeinen. Cypressen, oleander, zwaargeurende mimosa. ‘Wat een paradijsje.’ Hof van Eden. ‘Of van heden?’ Klopt dat? Ja, dat klopt.
In het voorbijgaan taxeert hij de villa's die tegen de helling gebouwd zijn, schat de omvang van de tuinen, inspekteert de staat van onderhoud. Gesteld dat ik er eentje zou kopen, welke zou ik nemen? Een visioen: daar staat hij, lang en slank, in een perfekt gesneden smoking. Lang en slank? Hij is niet lang en slank. Niettemin: daar staat hij, op dat bordes daar. De avond valt. Achter alle ramen van het huis brandt licht. Geluid van vele stemmen. Muziek. Een grote auto zweeft geruisloos dichterbij. Hij daalt af. De auto stopt. Hij opent het portier, buigt zich, fluistert: ‘eindelijk, daar ben je...’
Hij luncht op het terras van een uitspanning, gelegen op de top, met uitzicht over zee en stad. In de verte: zijn hotel. De gewaarwording op hetzelfde moment ook dáár te zijn, onder een parasol op het terras, genietend van een lunch die wel wat beter is dan deze. Ook die ander, op dát terras, heeft de ogen opgeslagen. In de verte: Mont Boron. Maar die ander weet niet dat hij dáár is. Want die ander is hier nooit geweest... Hij steekt een sigaar op, niet ontevreden over zichzelf en over die gedachtengang. Want
| |
| |
hij heeft er toch maar mooi een fikse wandeling opzitten, in tegenstelling tot die ander...
De terugtocht verlengt hij door een ruime omweg te maken, uitmondend in een oud stadsgedeelte, dat eerder Oosteuropees aandoet dan Frans. Zelfs die konstatering verlamt hem een moment. Wirwar van steegjes. Zwaarbeladen waslijnen overdwars. Grauwe wanden die in de hoogte overneigen onder dat gewicht. Fluisterende schimmen in de schemer van onverlichte winkeltjes met open pui. Zwarte hoeden. Al die baarden... Ja, nou èn? - Weet je wat wij gaan doen? Wij gaan een mooie sigarettenkoker voor jou kopen.
In een antiekzaakje vindt hij er een die weliswaar dof en gebutst is, maar gesierd wordt door twee initialen, een P, een M, kunstig gegraveerd. Pro Memorie... Verder lopend vermaakt hij zich met de vraag welke voornaam hij zich voor die P gaat kiezen. Na een drogisterij te zijn binnengegaan, waar hij bij gebrek aan vocabulaire zijn wens met poetsende bewegingen kenbaar maakt, keert hij terug naar zijn hotel. Kwart voor vijf. Alweer bijna tijd om een aperitief te gaan gebruiken.
Op zijn kamer poetst hij de koker tot hij zich erin kan spiegelen. Hij vult hem en steekt hem op zak. Die hèb ik. Jets is meer dan niets. ‘Wie amper één dag oud is, die hééft nog niet zoveel.’ - Dat zinnetje, waarvan hij het gevoel heeft het een keer gelezen of gehoord te hebben, zal hem die avond, kompleet met die nadrukkelijke accenten, als een eentonig refrein door het hoofd blijven spelen.
Hij leest de avondedities van de kranten (Andrej Gromyko benoemd tot Russisch ambassadeur in Washington; Arthur Axmann, voormalig leider van de Hitlerjugend gearresteerd; Duitse universiteiten broeihaarden van reaktie; studenten boycotten muziek van ‘food’ Mendelssohn; Neurenbergse tribunaal wordt ‘propaganda van triomfantelijk lachende overwinnaar’ genoemd; Von Ribbentrop veinst onwetendheid: ‘ik heb het niet geweten’), en gaat dineren in het restaurant. Hij krijgt hetzelfde tafeltje toegewezen als de vorige dag, en moet zich bedwingen
| |
| |
niet precies hetzelfde te bestellen.
Aan het tafeltje tegenover het zijne zit een verliefd paartje. Dat is vervelend. Daar hoort iemand te zitten die verdiept is in een boek.
Half elf: hij laat zich naar het casino van Monte Carlo rijden, met het voornemen het kapitaaltje dat hij van plan is in fiches om te zetten, in recordtijd van de hand te doen. Om te voelen hoe dat voelt. Twee uur later heeft hij het verdrievoudigd, en wat hij voelt is onverschilligheid. Wie amper één dag oud is... - zeg, hou op! Hij schuift de berg fiches, inzet plus winst, op zwart. Het wordt zwart. Hij schuift ze naar rood. Het wordt rood. Hij laat ze liggen op rood. Het wordt zwart, en het resultaat blijft onverschilligheid. Hij geeft de croupier een knipoog en verdwijnt.
Die nacht bestrijdt hij zijn slapeloosheid suksesvol met cognac, zijn kater de volgende ochtend minder suksesvol met glazen mineraalwater en een Engels ontbijt.
Hij maakt dezelfde wandeling naar de Mont Boron. Begroet herkenningspunten alsof het oude bekenden zijn. Luncht op het terras, waar het op hinderlijke wijze drukker is dan de dag ervoor. Werpt een blik op het hotel in de verte. Maar die ander zit daar niet, dit keer. Die ander heeft, met niets in het hoofd dan het gedachteloos vullen van een dag, dezelfde wandeling gemaakt als hij. Want alles moet hetzelfde zijn, doel in zichzelf, zonder verwijzingen. Een neutraal, gevoelloos verglijdend nu, zonder toekomst omdat er geen verleden is.
Hij eet. Hij drinkt. Hij ziet en hoort - onvermijdelijk is dat. Kinderstemmen bijvoorbeeld. Een groepje kleuters. Ze spelen met emmertjes en bekertjes in het grind van het terras. Ach so... Een klein meisje bijvoorbeeld, dat stralend een karretje trekt waarin een beer. Ach so... Waarom de blik afgewend? Omdat hij zijn ogen vochtig voelt worden? Onzin. Kinderen zijn kinderen. Karretje is karretje. Beer is beer. Hij kijkt hoe laat het is. Bijna twee uur alweer. Over vijf minuten mag hij verder van zichzelf. Het oude stadsgedeelte zal hij gaan vermijden, pyja- | |
| |
ma's kopen zal hij dit keer niet vergeten, hij zal de kranten lezen, een aperitief drinken, dineren aan dezelfde tafel, het casino bezoeken zonder zelf te spelen, zijn slapeloosheid zal hij verdrijven met cognac.
Maar: nadat hij om af te rekenen in zijn binnenzak getast heeft, en daar een leegte heeft bespeurd, de negatieve aanwezigheid van iets - zo tastbaar dus -, begint hij al zijn zakken te doorzoeken, steeds weer, steeds dezelfde zakken - met de razernij van iemand die een wesp onder zijn kleren voelt.
Want: zijn paspoort. Zijn paspoort is daar niet.
Een loden angst houdt hem op zijn stoel gedrukt, voorschouw van alles dat komen gaat en onafwendbaar is. Zweet op zijn voorhoofd - zelfs om het af te vegen ontbreekt hem de kracht. ‘Kunt u aantonen dat u bent wie u zegt te zijn? Niet? Zegt u nou zelf... Heeft u dan ooit een cheque geïnd zonder legitimatie? Natuurlijk is dat geld op die rekening van u. Alleen, wie bént u?’ En in het hotel: ‘Niet Merkuur dus, dat was een grapje zegt u zelf. Leuk grapje!’ In gedachten telt hij zijn kontanten. Niet eens genoeg voor de hotelrekening over de afgelopen dagen. Ironisch: dat gemiddelde jaarsalaris dat hij aan de speeltafel verkwanseld heeft! Heel leuk: dat superieure knipoogje dat hij de croupier heeft toegeworpen! ‘Neemt u daar maar even plaats, het is zowel voor uzelf als voor ons het beste wanneer we deze zaak diskreet en zonder misbaar afhandelen.’ En daar zit je, kaffer die je bent. Je koffer wordt gehaald en naast je neergezet, terwijl de portier fluisterend een telefoongesprek voert. ‘Maar heeft u dan helemaal niets van waarde?’ Je overhandigt hem de sigarettenkoker. Pro memorie. Men bekijkt hem met een vies gezicht en schudt het hoofd.
Hij staat op, wankelend, trekt zijn jas uit, betast de voering. Niets. Dan valt hij terug in de stoel. Hij begint te trillen over al zijn leden en zijn stoel trilt mee. Het is alsof alles dat hij achter heeft gehouden opeens een uitweg zoekt. Alle woede, alle angst, alle verbijstering, al het medelijden, al het zelfbeklag - alles ontlaadt zich in dit niet te onderdrukken trillend huilen zonder
| |
| |
klank of traan.
De kelner komt aangesneld met een glas water. Hij drinkt het gehoorzaam leeg, met kletterende tanden, en zegt dat het weer gaat.
Tenslotte onderneemt hij de terugtocht, langzaam, met aarzelende tred, de ogen speurend op en naast het pad, zich steeds weer inprentend hoe een paspoort er uitziet. Zwart toch? Een klein zwart boekje toch? - De afwezigheid die hij ervaart is zo sterk dat het lijkt of hem met dit verlies werkelijk het bestaan ontnomen is. Hij moet zich tot het uiterste bedwingen om niet te gaan liggen, zomaar, langs de kant van de weg, om nooit weer op te staan. Beheers je! Denk na! Ben je op de heenweg ergens blijven staan? Nee. Niet dat ik weet. Heb je je jasje uitgetrokken? Ook niet. - Hij zoekt vergeefs naar de blinde vlek in zijn geheugen, die vlek waarin dat moment vervloeid is, dat moment waarop hij, op de heenweg, halt heeft gehouden, zijn jasje heeft uitgetrokken, heeft omgekeerd, en leeggeschud. De enige konklusie die er logischerwijs te trekken valt is, dat het onmogelijk is dat hij zijn paspoort niet meer heeft. Weer doorzoekt hij zijn zakken, tast hij de voering af. Dan verscherpt zich een beeld. Zijn hotelkamer. Het bed. Het nachtkastje. Daarop, naast het voetstuk van de lamp: zijn pas. Zijn pas! Hij heeft hem op het nachtkastje laten liggen! Hij is vergeten zijn pas bij zich te steken! Straks zal hij binnenkomen, en daar zal hij liggen, zijn pas!
Binnen de bebouwde kom beland, houdt hij een taxi aan. Vite! Negresco! Vite! Tien minuten later opent hij met stilstaand hart de deur van zijn kamer. En werkelijk, daar ligt zijn pas. Hij grist hem van het kastje. Slaat hem open. Ja, zo luidt zijn naam, en dat is inderdaad zijn foto.
Hij laat zich achterover op het bed vallen. En krijgt de slappe lach. Een slappe lach die overgaat in huilen, maar nu echt. Hij kronkelt over het bed, een prop laken tussen zijn tanden, en slaagt er niet in zichzelf tot bedaren te brengen, slaagt er niet in zich te bevrijden van het beeld dat dit allesverslappende huilen in stand houdt. Dat hij alleen is, en in Nice, op een bed ligt, built,
| |
| |
en niet op kan houden met huilen, want sigarettenkoker.
Grotesk vervormd door een waas van tranen komt het kamermeisje naderbij. Hoe is ze binnengekomen? Haar hand op zijn schouder. Kan ze iets voor hem doen? Hij schudt heftig het hoofd, verbergt zich in het kussen. En even later, wanneer ze op de rand van het bed zit, in haar schoot. En dan staat er opeens een man voor het bed. Die man knipt een tasje open en haalt een stethoscoop tevoorschijn. Hij wordt beklopt en beluisterd, gezond maar overspannen verklaard, en - blik op fles cognac - ‘voorzichtig aan met alkohol’. Hij krijgt een recept voor een kalmerend drankje en een slaapmiddel in tabletvorm.
Die nacht heeft hij voor het eerst ervaren hoe het is wanneer je lichaam slaapt terwijl je geest helder blijft. Alsof je gedachten zweven. En de volgende dag hoe het is wanneer je geest slaapt terwijl je lichaam waakt. Alsof je niet werkelijk bestaat.
Hij zit op het hotelterras, niet wetend wat te doen. Weggaan? Bazel, Amsterdam, waarheen? Zijn vierde kopje koffie. Nog een sigaret. - Wel, overspannen dus...
Hij ziet alles - zee, mensen, parasols, vlaggen, verkeer, stoelen, tafels, een kopje -, en alles benauwt hem. Alles, tot het feit toe dat hij ziet en dat hem dat benauwt. Ik ben bang. Waarvoor ben ik bang? Voor alles. Bang voor alles. Bang dus. Ja. Maar is niet alle angst te herleiden tot angst voor de dood? Ja. En dit is de paradox: dat je je uitsluitend van die angst kunt bevrijden door de dood zelf. De dood kan alleen bezworen worden door de dood. - Die gedachte blijft hem door het hoofd spelen, die gedachte wordt, alsof het een wiskundige formule is die antwoord geeft op al zijn vragen, de onvermijdelijke uitkomst van iedere gedachtengang. Die gedachte krijgt de kracht van een besluit, en tenslotte het gezag van een gebod. Je wilt niet langer, zeg je, je bent bang? Je zegt dat je niet langer bang wilt zijn? Wel, je hoeft helemaal niet! Niemand zal je tegenhouden...
Hij ligt op zijn bed, zoekt in het telefoonboek. Een arts die niet de hotelarts mag zijn. Op tafel staat een flesje slaaptabletten. Hij heeft ze geteld. Het zijn er negenentwintig.
| |
| |
‘Neem me niet kwalijk dat ik u stoor, maar ik zit met een probleempje. Mijn naam zult u niet kennen, maar ik ben een Nederlandse romancier, hier in Nice bezig de laatste hand te leggen aan een boek. Ik zal u niet lastig vallen met het thema, dat doet ook niet terzake. De kwestie is deze: ik wil mijn verhaal vanavond beëindigen met de dood van mijn protagonist. Suïcide. Slaapmiddelen. En nu is het voor mij van belang zeker te weten dat de dosis die ik hem in mijn boek laat slikken ook werkelijk een dodelijke dosis is. U begrijpt mijn vraag?’
‘Aan welk slaapmiddel had u gedacht?’
‘Phenobarbital. Mijn hoofdpersoon is in het bezit van dertig tabletten phenobarbital van vijftig milligram. Is dat toereikend?’
‘Eén moment, ik zoek het even voor u op...’
Stemmen op de achtergrond, onverstaanbaar. Voetstappen die naderen. Hij houdt zijn adem in.
‘Ik heb het hier. De maximale dosis is tweehonderdvijftig milligram per keer en vijfhonderd milligram per dag. Ik kan u dus geruststellen: uw hoofdpersoon is morgen zo dood als een pier...’
Een wonderlijke kalmte is over hem gekomen. Het is alsof iedere handeling die hij verricht - zonder haast want hij heeft alle tijd - de enig mogelijke is.
Hij belt naar de receptie. Informeert hoe laat de ochtendpostbestelling gewoonlijk plaatsvindt. Tussen acht en negen? Keurig.
Hij schrijft, zich verbazend over de regelmaat van zijn handschrift, een briefje aan de direktie van het hotel. Maakt daarin zijn voornemen kenbaar. Excuseert zich voor het ongemak. De service was prima. Hij is volledig compos mentis. Gelieve te voorkomen dat het kamermeisje mij aantreft. Nabestaanden zijn er niet, voor zover mij bekend. Bijgevoegde cheque moet ruim voldoende zijn voor de rekening plus nog komende kosten. Hij likt de envelop dicht, loopt de trappen af, koopt bij de receptie een postzegel, zegt dat hij vroeg naar bed gaat en niet gewekt
| |
| |
hoeft te worden, gaat naar buiten, post de brief in een bus vlak om de hoek en wijdt een gedachte aan de omweg die deze zal gaan maken.
Terug in zijn kamer staart hij even uit het raam, stelt vast dat het uitzicht hem inmiddels wel bekend is en de neus uitkomt, loopt naar het bed, bukt zich, pakt de fles cognac, giet het staartje in een waterglas en drinkt het op: dat kan geen kwaad meer.
Vervolgens heeft hij met een Licht hoofd vanwege de cognac, zijn kamer opgeruimd, en zijn koffer gepakt, zijn paspoort bovenop. Laat men vooral niet denken dat hij niet wist wat hij deed. Dan vult hij een karaf met water, zet die naast het waterglas op het nachtkastje. Hij pakt de tabletten van tafel, een handjevol. Het lege flesje verhuist naar de prullenmand, zo ook het kalmerende drankje waarvan de verpakking nog onverbroken is. Hij gaat op de rand van het bed zitten. Hardop tellend neemt hij de tabletten in, een voor een, met kleine slokjes water.
Bij de vijf gekomen zegt hij in zichzelf: niets aan de hand, dosis per keer. Bij tien: per dag. Elf, twaalf, dertien... - steeds moeizamer. Duizelingen. Antiperistaltische opwellingen. Met diepe zuchten probeert hij ze te onderdrukken. En het vijftiende tablet komt terug, vergezeld van een mondvol cognac en zuur. Hij klemt zijn tanden op elkaar, de lippen stijf gesloten, slikt vergeefs. Dan komt hij, zich afzettend op het nachtkastje, overeind. Niet hier! Niet op het tapijt! Ondanks een botsing met een deurpost en een wastafel, is hij er in geslaagd de toiletpot op tijd te bereiken.
De volgende ochtend hebben ze hem aangetroffen. Drie bedremmelde heren in de deuropening, waarvan er één een bekend briefje in de hand houdt. Hij ligt met de rug naar hen toe, gekruld over de pot alsof hij er in heeft willen kruipen.
Dan komt hij overeind, met beide handen steunend op de bril, draait zich om, gaat zitten. - Oog in oog met een lijk was hun verbijstering niet heviger geweest.
Op de middag van diezelfde dag kocht hij, Merkuur, want zo
| |
| |
was hij zich blijven noemen, op een advertentie in de krant, zonder het gezien to hebben, het voormalige, meer dan een eeuw leegstaande klooster van Torello, opstallen plus berg, gelegen in een streek waar hij nooit geweest was, maar die bekend stond om zijn prettige klimaat. ‘Ideaal dus voor jeugdige bejaarden.’
|
|