| |
| |
| |
IX
Wat een wonderlijk verblijf! Het leek wel of er in dit gewezen klooster, hoog verheven boven het mondaine gewemel in het dal, een vleugje was blijven hangen van de geest van kontemplatie die er ooit geheerst moest hebben - maar dan wel een vorm van bespiegeling die radicaliseerde, die licht ontaardde in excessen... Of was het onder invloed van die merkwaardige man die onze gastheer was, dat men, gewild of niet, bewust of niet, de neiging ondervond om ongeremd zichzelf te zijn? - In het geval van vriend en metgezel Kompaan was dat dan beslist gewild, want weinigen hadden het zo goed getroffen met zichzelf, maar, voor zover ik hem kende, tevens onbewust. Bij mij was 't net andersom. Zo was Kompaan een Kompaan in optima forma. Hij neuriede, klakte met zijn tong dat het een lieve lust was, en liet geen momentje onbenut. De ene dag wijdde hij zich aan het pas ontdekte alpinisme dat hij met meer doodsverachting dan bergervaring beoefende terwille van een ‘onvergelijkelijk gevoel van vrijheid’ dat ikzelf uitsluitend in verband kon brengen met het begrip vrije val - alleen al de aanblik in het trillende oculair van een verrekijker, van dat nietige, vierpotige spinnetje dat zich omhoogwerkte tegen een overhellende rotswand, deed mijn maaginhoud tot in de slokdarm stijgen. De volgende dag was hij druk bezig, vijlend en slijpend, zijn uitrusting te verbeteren met zelfbedachte snufjes, ingenieuze hangijzers en stijgbeugels waarop
| |
| |
hij absoluut patent ging nemen. Dan weer bekwaamde hij zich in het berijden van een ongezadeld paard - dat gelukkig, zij het in het mindere mate voor de viervoeter dan voor hemzelf, hoogbejaard was -, of schuimde hij de benedenstad af in zijn spierwitte kostuum, brutaal en charmant ineen. Ook ik genoot van het voorrecht, door niets en niemand gehinderd wanneer ik hef zelf niet was, mijzelf te mogen zijn: indolent en tobberig met andere woorden, steeds vroeger op de dag wegvluchtend in een alkoholisch waas, aan een toenemende verwarring ten prooi, omdat ik tot inzichten kwam die, als bij een diagnost die van therapie geen weet heeft, alleen maar bijdroegen tot een verhevigd gevoel van uitzichtloosheid. Ik sliep veel, droomde veel, maar het waren dromen waarin volstaan werd met het geven van een bevestiging van de chaos die ik in wakende toestand in mijzelf aanrichtte. 's Middags maakte ik een vaste wandeling naar een hooggelegen alp. Daar kon men zich, wanneer men het gezelschap van koeien niet meetelde, alleen op de wereld wanen. De ijle blauwe lucht, de zachtglooiende weidegronden waarover de middagzon vloeiende schaduwplekken wierp, de bergketens rondom, met hun vaalwit besneeuwde toppen: zo was het al geweest voordat een menselijk oog het gadesloeg. Ik lag er, met naast me een heupflakon cognac, uren in het harde, droge gras, veinzend een boek te lezen, langzaam vervallend in een staat van vervreemding die me tenslotte deed schrikken van zelfs de aanblik van mijn eigen hand. Dan stond ik op, verbaasd over de vanzelfsprekendheid waarmee mijn benen me droegen - om me te verwijderen van iemand die, volmaakt doorzichtig, achterbleef: een afdruk in het gras.
Zo regen de dagen zich aaneen. We groeiden enigszins uit elkaar, Kompaan en ik, maar dat verontrustte hem noch mij, want we waren er aan gewend tijdens uitstapjes ons eigen gang te gaan. Wel informeerde hij voor het slapen gaan trouw naar mijn bevindingen van de afgelopen dag:
‘En? Ben je er al uit?’
Kompaan had op het punt van levensvragen een even simpele als
| |
| |
voor hemzelf bevredigende voorstelling van zaken: men diende het leven op te vatten als een vorm van vakantie. Je was van huis gegaan met een bepaald geldbedrag op zak. Over de hoogte van dat bedrag was je in het onzekere gelaten. Die onwetendheid dwong je tot een keus. Door zuinig aan te doen en ieder dubbeltje drie keer om te draaien voor je het uitgaf, kon je je verblijf zo lang mogelijk rekken. Je kon ook kwistig zijn en doen wat je hart je ingaf. Die laatste opvatting genoot zijn voorkeur. Je terugkeer zou dan weliswaar wat sneller vallen, maar je had tenminste volop van je verblijf geprofiteerd - trouwens, ook in het andere geval kon toch iedere dag de laatste zijn? - Daar hield hij het ‘persoonlijk’ op, niet in het minst gehinderd door de vraag waarvoor in zijn metafoor dat geld, dat huis en die vakantiebestemming nu eigenlijk stonden. Daarover na te denken achtte hij een niet erg nuttige tijdpassering, omdat het denken in zijn ogen eerder de problemen in de wereld hielp dan dat het tot de oplossing ervan bijdroeg. En in het licht van mijn ervaringen van de afgelopen dagen kon hij daar nog wel eens gelijk in hebben ook...
‘Eerlijk antwoord geven?’
‘Tuurlijk.’
‘Wel, je zult 't niet willen geloven, maar ik ben er intussen achter gekomen dat de moeilijkheid van het geven van een eerlijk antwoord niet schuilt in het openhartig vertellen van de waarheid, maar in de vraag wat die waarheid eigenlijk is...’
‘Jééézus!’
‘Overigens ben ik nog steeds verliefd, geloof ik. Ik weet alleen niet meer zo goed op wie...’
‘Weet je wat jij moet doen? Jij moet die vrouw morgen gewoon eens opbellen, zal ze vast ontzettend leuk vinden, je stem weer eens te horen. Doe dat nou, man!’
Dat was weer typisch zo'n advies van Kompaan! Hij zou bellen, dat stond vast, stralend van voorpret over de plezierige verrassing die hij een ander ging bezorgen. Ik niet, daarentegen. Zoveel zelfkennis had ik wel. Hij dééd dat gewoon, niet gehinderd door
| |
| |
de gedachte dat die verrassing wel eens een minder aangename kon zijn, voor hem dan, in de vorm van een onbekende mannenstem aan de andere kant van de lijn bijvoorbeeld, een stem die slaperig, boven het geritsel van lakens uit, ‘jááá...’ zei, gevolgd door een niet eerder gehoord gegiechel van een bekende stem... ‘Ik heb haar nummer niet’, loog ik, en tastte onwillekeurig in mijn achterzak naar het snippertje papier waarop het, al enigszins vervaagd door slijtage, prijkte. Ik droeg het met me mee, dat snippertje dat ooit in een koffiebar afgescheurd was van een krant, op het gevaar af het kwijt te raken: dat was nou mijn vorm van fatalisme. Ik kende dat nummer trouwens uit mijn hoofd.
‘O, ik bel morgen Inlichtingen wel even’, dreigde Kompaan. ‘Wist je trouwens dat je van hier kosteloos de Nederlandse inlichtingen kunt bellen? Ideaal natuurlijk wanneer je een vriendin hebt die daar werkt. Hèèè, ik ga pitten... Morgen lekker zeilen op het meer. Ga toch mee jôh, ze heeft een ontzettend leuke vriendin, een beetje klein en donker, echt iets voor jou, werkt in een boekhandel...’ - Die ze, dat was een door hem als verpleegster betitelde tandartsassistente - hij hád nu eenmaal iets met verpleegsters - die hij al op de tweede dag van ons verblijf in de stad had opgeduikeld, en die vriendin had ik uit de verte gezien: een spichtig meisje dat duidelijk de rol van bijwagen vervulde - zoals ook ik dat zou zijn ten opzichte van Kompaan wanneer ik hem op dat zeiltochtje zou vergezellen. Nee, ik bleef maar liever waar ik was. ‘Beetje orde op zaken stellen en alles eens op een rijtje zetten, daarvoor is een klooster een ideale plaats van retraite...’ Zo speelde Kompaan zijn spel, en ik het mijne. - En Merkuur? Merkuur was een geval apart.
Zelden heb ik iemand ontmoet die zozeer door tegenstrijdigheden in evenwicht werd gehouden als onze gastheer. In zijn persoon en levenswandel leken de begrippen vorm en inhoud onafhankelijk van elkaar te bestaan, als twee komplementaire figuren die niets met elkaar uitstaande hadden dan een wederzijdse grens. Waar men bij elk ander geneigd zou zijn te spreken van een
| |
| |
gespleten persoonlijkheidsstruktuur, leek die typering bij hem niet te voldoen: het was alsof hij samengesteld was uit twee persoonlijkheden, twee tegengestelde karakters die langs elkaar heen leefden als twee bewoners van een huis die nooit aan elkaar zijn voorgesteld. Het was het één of het ander: óf hij reikte je bij wijze van spreken de hand op een manier die aan niets anders deed denken dan etiquette, óf je werd ongeveer vermorzeld onder de onstuimigheid van zijn omhelzing - zonder dat je wist waaraan je de eer te danken had. Wie hem uitsluitend kende van zijn vormelijke kant, kon menen dat zijn gedrag en uiterlijk vertoon niets waren dan een vertaling van innerlijke leegte. Maar dat was schijn. Zijn gevoelswereld was dermate vulkanisch dat die uitsluitend beteugeld kon worden door het tegenwicht van een tot het uiterste doorgevoerd protokol waarmee zijn omgeving zo vertrouwd was dat men niet beter wist of het hoorde zo en was normaal. Zijn levensgang was cyclisch: hij kende ook perioden waarin hij volledig op hol sloeg en niets hem ver genoeg kon gaan om, alles en iedereen bruuskerend, de dekmantel van uiterlijkheden van zich af te schudden. - Maar daar was hij nog niet aan toe... Voorlopig verkeerde hij in zijn cerebrale fase, voorlopig wekte hij de indruk dat al zijn handelingen weloverwogen waren, de uitvoering van een voornemen, bijna hóórbaar bekommentarieerd door een innerlijke monoloog. Zoals je iemand die dronken is wel eens in zichzelf kunt zien praten wanneer hij, zwaaiend op zijn benen, zoiets lastigs moet verrichten als bijvoorbeeld het steken van een sleutel in een slot - ‘hier heb ik dus een sleutel, en die moet in dat slot daar, juist ja, nu draaien ja, o nee, precies andersom...’ -, zo leek het of Merkuur, juist bij nuchterheid in kennelijke staat verkerend, door geen enkel automatisme bijgestaan, aan alles wat hij deed zijn volle
aandacht moest schenken om niet halverwege vergeten te zijn wát hij eigenlijk aan het doen was en hóe dat ook alweer gedaan werd. Dat gaf een merkwaardig voorspelbare toets aan zijn gedrag. Je zag hem bijvoorbeeld een blik werpen op de fles die naast hem stond, en je hóórde zo ongeveer hoe hij zich te binnen bracht
| |
| |
waarvoor het voorwerp diende, wat het bevatte, en hoe de inhoud in relatie stond met zijn lege glas. En je wist: nu gaat hij bijschenken - een handeling die hij trouwens graag en gul verrichtte... En werkelijk, hij kwam overeind en pakte de fles, wat inhield dat hij, snuivend van een inspanning die bij hem een gedachteninspanning was, zijn linkerhand in de richting van de fles stuurde en deze bij de hals omvatte. Daarbij zweeg hij, en ook jij deed er een plechtig zwijgen toe, want je wist dat hij niet langer luisterde: één ding tegelijk. Hij monsterde de dop van de fles en bracht zijn rechterhand in het geweer om hem, na aandachtig het pijltje op de capsule bestudeerd te hebben, los te draaien. De dop verhuisde naar het tafeltje, werd, met de tastende blik van iemand die verziend is, veiligheidshalve nog wat verder van de rand geschoven, waarna de eigenlijke daad van het inschenken op dezelfde ‘hardop gedachte’ wijze verricht kon worden en de vloeistof in de glazen zorgvuldig op hetzelfde niveau gebracht. Dop weer op de fles, fles teruggezet, iets verder van de tafelrand verplaatst, glas aangereikt, eigen glas gepakt. Waarop de schenker in kwestie puffend van voldaanheid terugzakt in zijn stoel, een ferme slok neemt, en, na het slaken van een langgerekt ‘hèhè’, een onderdrukte boer laat en verzucht:
‘Dat wil altijd wel smaken, ja?’
‘Prima spul, meneer Merkuur.’
Hij had een vaste indeling van de dag, de maand, zelfs van het kalenderjaar - weken bestonden in zijn denken niet. Daar werd door hem strikt de hand aan gehouden, ook wanneer, 's zomers en op hoogtijdagen, alle gastenverblijven bezet waren, en het komplex eerder de indruk wekte een ietwat zonderling hotel te zijn of een open inrichting voor luxe-patiënten aan wie uiterlijk niets mankeerde, dan de huishouding van iemand die graag mensen om zich heen had. 's Ochtends werd er uitgeslapen. Zijn ontbijt nuttigde hij tegen het middaguur, meestal in z'n eentje op zijn kamer, soms, wanneer de maand nog pril was, in het gezelschap van gasten die de lunch gebruikten. De middag was
| |
| |
bestemd om te werken. Dan kon men hem treffen in zijn atelier, een reusachtige zolder met matglazen bovenlichten waardoor een koel noorderlicht naar binnen viel, en die zich uitstrekte over de volle oppervlakte van het hoofdgebouw, met aftrek van het trappenhuis. Daar stond ook in rekken zijn komplete oeuvre, rechtop in het gelid: tweehonderdvijfenzeventig grote doeken, alle van dezelfde maat, de lengte- en breedteverhouding volgens de gulden snede. Voor het personeel was deze ruimte verboden gebied, bezem en stofdoek waren er niet bekend, en het leek wel of de chaos die er heerste de mascotte was van Merkuurs laat opgebloeide levensvervulling: alles moest daar blijven zoals het was, een schoonmaakbeurt zou hij moeten bekopen met het verdorren van zijn talent. Hoe hij ooit, al over de veertig, zonder enige opleiding in die richting, zonder er voorheen zelfs maar een neiging toe vertoond te hebben, tot schilderen was gekomen, liet hij in het vage, maar het lag voor de hand dat er minder een ‘wenk van een vriend’ danwel een psychiatrisch advies aan ten grondslag had gelegen. Want echte vrienden bezat hij, die zich tot geen bindende relatie meer in staat achtte, in feite niet.
Wanneer men zijn werkruimte betrad werd men door de gastheer gewaarschuwd voor wat hij ‘het opstapje’ noemde. De vloer was namelijk volledig bedekt door een verend, centimeters dik, naar het midden toe opbollend tapijt, bestaande uit geologische lagen van grijsbruin pakpapier, besmeurde tissues, zand en as, dotten poetskatoen en lappen, door ingedroogde verf tot één geheel verlijmd. Wanneer de wanorde zelfs hem te gortig werd, volstond hij ermee deze met een nieuwe laag pakpapier aan het gezicht te onttrekken - een methode die wel efficiënt was, maar op den duur de stabiliteit van het meubilair ernstig aantastte. Dat was trouwens schaars. Afgezien van een schildersezel, een omgevallen keukenstoel, een leren fauteuil waar de lappen bijhingen, en een bijzonder onappetijtelijke tweepersoonsmatras van het soort dat men wel eens verregend bij vuilnisbakken aantreft, bestond het uit een grote potkachel die minder diende voor verwarming danwel om de kunstenaar te voorzien van de as
| |
| |
waarmee hij zijn verven mengde, en twee tafels van ruw, ongeschaafd hout, die aan weerszijden van de ezel stonden, besmeurd als een palet. Ze waren overladen met lege conservenblikjes, hardgeworden kwasten en penselen, platgedrukte verftubes, schoteltjes met driftig vermorzelde sigareneindjes, glazen en lege flessen. - En pas na dit alles in ogenschouw te hebben genomen drong het tot je door dat het in de ruimte geheel ontbrak aan wandversiering. Voor zover Merkuur de behoefte had zich te omringen met zijn werk, dan toch zo dat het aan het oog onttrokken bleef. En verder niets, geen schetsje, zelfs geen opgeprikte reproduktie of ansichtkaart. Het leek wel of hij alleen maar werkte om het immense magazijnrek te vullen dat zich tegen de achterwand verhief. En zo was het ook. ‘Kijk...’ zei hij, wijzend op een stoffige maquette die in een hoek op de grond stond. Het was het schaalmodel van het museum dat na zijn dood bij testament zou worden opgetrokken om tot permanente expositieruimte van zijn werk te dienen, ontworpen door een Italiaanse architekt die hij ‘mijn eigen Speer’ noemde: een futuristisch bouwwerk, gedacht in staal en glas. ‘Om ze te pesten. Stel je eens voor: een schitterend museum, tot de nok gevuld met junk...’ - In werkelijkheid was zijn werk volgens de weinige kunstkenners die het onder ogen hadden gekregen van ongewoon gehalte. Maar de wereld van de kunst was er een waarvan Merkuur zich afzijdig hield. Verkopen deed hij niet, en wanneer hij af en toe wat doeken uit het rek trok, dan deed hij dat met tegenzin, misschien uit angst dat het oog van de ander zijn onbevangenheid zou doden.
Hoewel zijn stijl met de jaren figuratiever was geworden, zij het allerminst naturalistisch, placht de kunstenaar te verklaren dat de opkomst van de vitalistische abstrakte schilderkunst voor mensen zoals hij, ‘die natuurlijk eigenlijk niks konden’, een zegen was geweest. Zijn doeken waren woest en pasteus geschilderd, meest in teerachtige bruine tinten, in oker, rode aarde. Het thema, voor zover een betrekkelijke abstraktie aan een konkreet onderwerp gebonden kan worden, was onveranderlijk hetzelfde:
| |
| |
geweld, verwoesting, ontbinding. Juist in het vermogen vanuit een abstraktie te werken naar een konkrete, maar niet benoembare voorstelling, waarvan de elementen niet meer waren dan aanduidingen, school het geheim van zijn talent. Zo ging er van zijn komposities een dreiging uit die onontkoombaar was omdat zij, niet lokaliseerbaar, school in onderlinge samenhang. Hij signeerde zijn werk niet, gaf zijn schilderijen evenmin een titel mee, maar beperkte zich ertoe op het spieraam de datum te vermelden en het nummer in de reeks. Zo zwijgzaam als hij gewoonlijk was over zijn partikuliere voorgeschiedenis, zo karig was hij met de toelichting op zijn werk. ‘Ik doe maar wat, begin gewoon maar ergens, en om de een of andere reden blijkt het altijd over hetzelfde te gaan.’ ‘Maar waarover dan precies?’ ‘Dat zie je toch...’ Iemand had eens gezegd dat hij, Merkuur, met verf en linnen zijn angsten bezweerde - en dat was mooi gezegd, zo vond hij zelf. Iedere maand voegde hij met ijzeren regelmaat een schilderij aan zijn oeuvre toe, uitgezonderd een jaarlijkse vakantie die hij steevast genoot in Nice, en dat deed hij nu al vijfentwintig jaar. Parallel aan de maandelijkse wordingsgeschiedenis van een doek voltrok zich een psychische ommedraai aan Merkuur. Zo rustig en bedaard als hij die eerste dagen rondscharrelde op zijn atelier, door zijn oogharen turend naar het vers opgespannen linnen, met in de ene hand een pijpje houtskool en in zijn andere de verlakte vleugel van een uil, zo beschaafd, gentlemanlike gedroeg hij zich daarbuiten: een minzame, wat oudere heer van overigens moeilijk te bepalen leeftijd die, tiptop in maatkostuum, niet gehinderd door enige spontaniteit of fantasie, uitsluitend leek te bestaan in zijn goede omgangsvormen. Wanneer vervolgens de eerste grondlagen op het doek verschenen, was het of zich aan de schilder ervan een omgekeerd proces voltrok: alsof er bij hem iets werd
blootgelegd. Hij werd verstrooid, zijn stem kreeg de gespannen onzekerheid van iemand die, onbekend met het gezelschap waarin hij verkeert, niet weet of zijn opmerking gepast en terzake is. Hij kon dan opeens in gepeins verzinken, voor zich uitstarend, het hoofd wat scheef, zich er niet van bewust dat een
| |
| |
slip van zijn overhemd over zijn broeksband bungelde, terwijl de jaren bij toverslag op zijn gelaat getekend werden. Dan ontwaakte hij, tipte zijn as in zijn glas, nam een slok, en mompelde: ‘jaja, zo is 't maar net...’ Waaraan had hij gedacht? ‘Aan niets, maar het is gevaarlijk aan niets te denken. Dan val je in een peilloos gat.’ Soms stokte hij midden in een zin, stond op, en verliet, zich excuserend met de mededeling dat hij iets vergeten was, het vertrek, om even later terug te keren met de verwilderde blik van iemand die vergeten is wat hij vergeten was.
Gedurende die tussenfase, die een week of twee kon duren, en waarin op het doek dat hij onderhanden had een kompositie verscheen die slechts de gedachteloosheid waarin hij keer op keer verviel tot uitdrukking leek te brengen, een inhoudsloos stramien waarmee hij nog alle kanten opkon, was hij tot diep in de nacht te vinden in de halfduistere kloosterkapel. Daar celebreerde hij zijn passie: de muziek.
Hij was in het bezit van een platenkollektie waarvoor een gemiddeld radiostation zich niet hoefde te schamen, en zowel in zijn woonvertrekken als in de kapel stond een imposante geluidsinstallatie opgesteld. Gedurende de maand vond er een merkwaardige verenging van zijn appreciatie plaats, die er mee eindigde dat hij slechts één muziekstuk, of zelfs een deel ervan, het eindeloos herhalend, kon verdragen. In dat stuk, die passage of die harmonie, trof hij dan, naar zijn zeggen, de volmaakte vertaling van wat hij nou eigenlijk bedoelde. Maar wat dat dan wel was moest in het ongewisse blijven, omdat het buiten de muziek om niet geformuleerd kon worden. ‘Taal verwoest.’
In de volgende fase kon hij uren roerloos op het atelier zitten, onderuitgezakt in zijn aftandse clubfauteuil, starend naar het schilderij ‘waaraan nog iets ontbrak’. De kwasten raakte hij dan dagenlang niet aan, en zijn gedrag werd ronduit destruktief. Hij ging steeds meer drinken, raakte tenslotte een delirium nabij, zijn handelen werd manisch, en hij toonde zich tot welke uitspatting ook in staat om de schijnwereld van vorm en loze uiterlijkheden van zich af te schudden. Dat ging door tot er een nooit
| |
| |
te voorspellen eindstreep werd bereikt: een mate van ontreddering waarvan men ieder moment verwachtte dat hij die met de dood zou moeten bekopen. Tenslotte stopte hij - niet zozeer uit vrije wil, maar eenvoudigweg omdat hij niet meer in staat was een glas naar zijn lippen te brengen. Dan sliep hij een etmaal lang, in bed gelegd door iemand van het personeel of door één van de gezelschapsdames waarmee hij zich die laatste dagen omringde: vrouwen die hij mainteneerde en die met zijn beheptheid bekend waren. Zijn woonvertrekken werden schoongemaakt zonder dat hij het, in coma verkerend, merkte. Wakker geworden stond hij op, herboren naar het leek. Ongewassen, gekleed in kamerjas, liep hij dan naar zijn atelier, keurde het doek gedurende een paar minuten, en voltooide het met een onbegrijpelijke trefzekerheid in minder dan een uur. Het schilderij werd weggezet om het te laten drogen, en een nieuw doek werd opgespannen. Pas dan kleedde hij zich tot in de puntjes, en nuttigde hij op zijn gemak een uitgebreid ontbijt - waarop de cyclus weer van voren af aan zijn aanvang nam.
|
|