| |
| |
| |
Tweede deel
| |
| |
VII
Zweet, Fuks, ik achter hem, broekspijpen, hakken, zand, wij slepen ons voort, moeizaam, grond, wagensporen, aardkluiten, het blinken van de glanzende stenen, geschitter, de hitte zoemt, trilt, het is zwart van de zon, huisjes, hekken, velden, bossen, deze weg, deze tocht, hoe, waarom, lang kan men erover praten, om de waarheid te zeggen...
Witold Gombrowicz, Kosmos
Daar lopen we dan, eindelijk, die ochtend, Kompaan en ik, achter elkaar, ieder met een uiteinde van de ontbaste staak op de schouder, waaraan mijn vriend en reisgenoot met de hem gebruikelijke vindingrijkheid onze koffers heeft vastgesjord - rondom ons het berglandschap dat speciaal voor deze gelegenheid door de dageraad uit duisternis getoverd werd. Hellingen, dalen, rotsen, bomen, planten, grassen, mos, het kronkelende pad, in de verte het bergmassief, besneeuwde toppen, oplichtend in de ochtendzon, grillig geplooid als een strook verfrommeld en weer uit elkaar getrokken papier. Kompaan en ik. Hij, neuriënd, veerkrachtig en alert, af en toe wijzend wanneer hem iets bijzonders is opgevallen, een groepje omgevallen bomen, een doorkijkje à la Caspar David Friedrich (‘moet hier geweest zijn!’), een autoband waar men geen band, laat staat een auto mag verwachten, een formatie dorre takken die een initiaal lijken te vormen. Kompaan, die zich af en toe vooroverbuigt, ondanks het gewicht van onze last en het ongerief dat hij mij ermee berokkent, om iets
| |
| |
belangwekkends - een vreemd gevormd steentje, een boomblad, een weggeworpen oude krant, een schoenzool, een doorgebrande gloeilamp - aan een nader onderzoek te onderwerpen. En achter hem: ikzelf, met knikkende knieën en een droge mond, verkerend in die mengeling van verdoving en luciditeit die vermoeidheid en slaapgebrek met zich mee kunnen brengen.
Eindelijk, na een reis van bijna twee etmalen, waren we bezig de laatste etappe te overwinnen: te voet, want, zo was ons gewaarschuwd, met het openbaar vervoer zouden we nóg een halve dag verliezen doordat de aansluitingen niet klopten - en op een gelukje hoefde men wat dat betreft niet te rekenen, want men hield zich hier, ook in gevallen dat men maar liever wenste van niet, gründlich aan de dienstregeling. Er was ons een fotokopie van een routebeschrijving toegezonden, plus een kaartje waaruit voornamelijk viel af te leiden dat onze gastheer inderdaad meer in de wieg gelegd was voor expressionist dan voor kartograaf. Een wandeling van een uur of twee, luidde de voorspelling. ‘Mits op rolschaatsen’, aldus Kompaan, ‘en niet gehinderd door bagage.’
Mijn metgezel werpt een kontrolerende blik achterom. Ja hoor, we zijn er nog. Met moeite. Waarop hij abrupt de pas inhoudt, zodat de stok voor de zoveelste keer over mijn nu al ontvelde schouder schiet. Hij wijst:
‘Moet je zien...’
Ik zie niet wat hij ziet, maar knik geïnteresseerd.
‘Wist je dat de kiemkracht van zaad zo sterk is dat korrels het zwaarste rotsblok op kunnen tillen? De uitzettingskracht van ijs is trouwens krachtig genoeg om hele bergen te splijten...’ - Het is zonneklaar: Kompaan voelt zich alweer als een vis in het water, al helemaal van huis, belust op avontuur. En ikzelf? In mijn hoofd smeult het verleden, al die toestanden en komplikaties, al die overbodige voetstappen in het riolenstelsel van de nachtelijke stad, al die onbezonnenheden... - als een vuur dat, afgedekt door de eigen as, in het verborgene gloeit en bij het minste zuchtje wind weer op kan vlammen.
| |
| |
Het was me intussen nog onduidelijk of ik verstandig gedaan had aan dit vertrek. Weliswaar zou het me de gelegenheid kunnen bieden afstand te nemen van de gebeurtenissen en indrukken die achter me lagen, maar aan de andere kant had ik toch ook het gevoel dat ik teveel onafgemaakt en onopgehelderd had gelaten - en dat hield een risiko in: dat bepaalde misverstanden tijdens mijn afwezigheid zo stevig wortel zouden schieten dat ik ze na mijn terugkomst niet meer ongedaan zou kunnen maken, dat er tussen mij en mijn recente verleden een kloof zou groeien die niet meer te overbruggen viel. De lang tevoren met Kompaan gemaakte afspraak hem te vergezellen, had me overigens amper een keus gelaten, en ik had me tijdens een treinreis die me als gewoonlijk tot lichtvaardige beloften verleid had, voorgenomen de komende weken van retraite te baat te nemen om - al was het dan nog maar in mijn hóófd - rigoureus helderheid te scheppen in de situatie waarin ik me met zoveel onbedoelde trefzekerheid gemanoeuvreerd had. Want daarvoor was het eerder te laat dan te vroeg, zoveel was wel zeker.
Zo sjok ik voort achter Kompaan, met in mijn hoofd een andere wandeling, een wandeling die ik opnieuw beleef, bij iedere stap...
‘Hola!’
Kompaan heeft weer eens de pas ingehouden. De stok is van mijn schouder gegleden en onze last ligt tussen ons in op de grond. Een verwijtende blik, maar alles is gelukkig nog intakt - althans van buiten.
‘Ik was even in gedachten’, verklaar ik. ‘Misschien kun je voortaan een seintje geven...’
Kompaan tuurt beurtelings op het papier in zijn hand en naar het bordje dat de oorzaak is van ons plotselinge oponthoud. Melodieuze namen vermeldt het, zwart op geel, Carona, Vico Morcote, Barbengo, en het doel van onze reis, het klooster, monastero, van Torello. Plus de afstand, in uren gaans. ‘Gemeten door bejaarden’, volgens Kompaan, ‘op krukken.’
‘Of hiér klopt iets niet’, stelt hij vast, met een hoofdknik naar de
| |
| |
routebeschrijving, ‘of dáár’ - met een hoofdknik naar het bordje. Gevolgd door een filosofisch: ‘Zèlfs is het denkbaar dat ze allebei fout zijn...’
‘Als we eens even gingen rusten’, opper ik, mijn gloeiende schouder betastend. Maar daar wordt niet op ingegaan:
‘Rechtsaf, zegt m'n gevoel me... Nog duizend passen. O.K.?’ ‘Vijfhonderd’, ding ik af. ‘En ik tel, met je welnemen.’
‘O.K.’ En daar gaat het weer. Omhoog en omlaag. Pijnbomen, lariksen en sparren. Beuken, eiken, esdoorns, berken, kamperfoelie. Kastanjes, tamme en wilde. Een snelstromend beekje, half onder de bladeren verborgen. Overal murmelt het, dringt nu tot me door. Overal water.
Ik besluit er na exakt vierhonderd passen de brui aan te gaan geven, maar bij honderd gekomen heb ik de gewaarwording dat mijn wervelkolom de vorm van een kurketrekker begint aan te nemen, bij tweehonderd dat de stok zich dwars door mijn schouder heen een weg baant naar mijn sleutelbeen, en rond de driehonderd ben ik de tel kwijt.
We vleien ons in een boeket van gras en kruiden. Kompaan rekt zich uit, met een gezicht van ‘dat doet een mens nou goed, zo'n mopje tippelen...’ Hij ontdoet zich behaaglijk kreunend van schoeisel en sokken, en merkt, zonder dat hij een reaktie lijkt te verwachten, op:
‘Ik heb eens een man gekend die heette Glazig. Rare naam is dat.’ Ik schurk mijn rug in een orthopedisch bedje van bladeren en naalden, staar naar de zacht wiegende toppen van de Douglas-sparren die, het zonlicht weldadig filterend, boven ons torenen. ‘Ben jij’, informeer ik, ‘wel eens zo verliefd geweest dat je echt geen hap door je keel kon krijgen?’
Kompaan schudt het hoofd, kauwend op een stokje. ‘Vreselijke honger juist. De hele dag vreten, bij voorkeur zware, vette kost...’
‘Weet je dat ik 't een keer zo godsgruwelijk te pakken heb gehad, dat m'n vrienden bang waren dat ik me een ongeluk zou begaan? 't Ging om een Franse vrouw, een Française. Ik was een jaar of
| |
| |
achttien, zij, geloof ik, vijfentwintig. Dat wás wat op die leeftijd. Ik had twee volle weken lang dag en nacht met haar doorgebracht. Uitstapjes, van alles. En haar overal mee naar toe slepen natuurlijk, want ik was zo trots als een aap. Voor 't eerst een échte vrouw, zeg. En wat voor een! Want ze was nog mooi en erudiet ook, heel erg Frans, pikant, met décolleté's. Maar na die twee weken moest ze weg. Ze was namelijk met vakantie, en nu moest ze weer verder, naar haar vriend. Die vriend was koncertpianist, en hij had een recital, in München geloof ik, of misschien ook wel in Düsseldorf, doet er ook niet toe - en daar moest ze bij zijn, bij dat koncert, want hij kon niet spelen wanneer zij er niet bij was. Ik was in zak en as. En jaloers, dat was gewoonweg niet normaal meer. Ik had 's ochtends afscheid van haar genomen, heel dramatisch. Zakdoeken en tranen. Naast die trein hollen tot 't eind van het perron, terwijl zij uit het raampje hing. Je kent 't wel. Afgekeken van films. En daar stond ik dan. Nooit, nooit zou ik haar weer terugzien, het leven had geen waarde meer. En vanaf dat moment hield ik me er de verdere dag manisch mee bezig wat zij op datzelfde moment wel niet zou doen. Nu is ze hier, nu eet ze in de restauratie, nu moet ze al daar en daar zijn. Ik had het spoorboekje er op nageslagen! En vanaf het ogenblik dat ik wist dat ze moest zijn aangekomen was er helemaal geen houden meer aan, dat begrijp je. Nu zoent ze hem, nu lacht ze, nu is ze me al zo ongeveer vergeten, nu maakt ze me belachelijk tegenover die lamstraal - want dat was zeker: die vent moest wel een vreselijke lamstraal zijn, een slijmbal, een echt moederskindje met een aanstellerige haardos en een fluwelen strikje onder zijn kin. En later op de avond, toen ik al heel erg dronken was, werd het er natuurlijk niet beter op: nu kleedt ze zich voor 'm uit, nu neemt ze dat doodenge,
melkwitte lichaam van hem in haar armen - om maar te zwijgen van de rest. Ik werd tenslotte door een paar cafévrienden in volstrekt laveloze toestand afgevoerd naar huis. Ze toonden zich zéér bezorgd over mij. Ik weigerde te slapen, dus bleven ze, want me alleen laten - zo gaven ze elkaar met ernstige blikken van verstandhouding te
| |
| |
kennen - hield beslist gevaar voor m'n leven in. Opzitten dus. Urenlang. ‘Wat moet ik nou? Dit komt nooit meer terug!’ En die vrienden maar van: ‘Kom nou, er zijn toch méér vrouwen op de wereld! Man, 't barst gewoonweg van de leuke vrouwen!’ Terwijl ik maar steeds diezelfde grammofoonplaat wilde horen, met het klarinetkoncert van Mozart, want die had ik ook kontinu gedraaid op de avond dat ze voor 't eerst op mijn kamer was geweest. En maar zuipen. ‘Ik zuip me kapot!’ Toen hebben die vrienden van me stiekem alle nog aanwezige drank door de gootsteen gespoeld. En vervolgens ging de bel. Ik kon niet meer op m'n benen staan, dus iemand anders ging naar de deur. Komt terug, triomfantelijk zwaaiend met een telegram. Een telegram! Midden in de nacht een telegram! Ik kon wel kotsen van de zenuwen. Scheur 't open. Wat staat er? Arrive à 7.33, of iets daaromtrent. Op m'n woord van eer! - Heb ik trouwens nog steeds in mijn bezit, dat telegram... Om te gillen dus: al die zelfkwellende beelden waren voor niks geweest. Op datzelfde moment had ze allang weer hoog en droog in de nachttrein terug gezeten! Daar moest op gedronken worden - maar dat kon dus niet. Ik jaag die vrienden van me m'n huis uit. ‘t Begon al licht te worden, prachtig weer. En daar liep ik. Op naar het station! Alles bleek nog dicht te zijn, maar het was dan ook nog vóór half vijf. Wachten geblazen. Tienduizend keer op de klok kijken. Maar tenslotte: daar komt haar trein. En daar verschijnt zij en omhelst me. ‘Maar dat koncert?’ vraag ik. Dat was namelijk het eerste dat ik vroeg. En weet je wat ze zegt? ‘Dat koncert is dus niet doorgegaan, chéri...’ Verdomd als 't niet waar is. Dat hele koncert was geannuleerd, op m'n woord van eer! Nou, wat zeg je dáár van?’
Maar Kompaan zegt daar niets van. Kompaan slaapt, op zijn rug, een denkbeeldige deken behaaglijk onder de kin getrokken. Het stokje steekt nog tussen zijn tanden. Ik trek het er voorzichtig uit, want hij zou 't licht kunnen doorslikken, en dan ben ik toch maar mooi in den vreemde van een vriend en reisgenoot beroofd. Ook ik sluit mijn ogen. Wat ben ik moe! De zon op
| |
| |
mijn oogleden. Het ruisen van de boomtoppen. Geur van dennenaalden en van aarde. Wuivend gras. Gras. Gras op gras. Bomen. Bomen op bomen. Lucht op lucht. Zon op zon...
Ik was sinds de dood van mijn vader niet meer in dat bos geweest, en het leek of de kennelijk recent aangebrachte bordjes Verboden Toegang het waagstuk dat deze onderneming inhield symboliseerden. We hadden met een ‘schieten zullen ze toch wel niet’ besloten ons er niets van aan te trekken, en gezien de mate van verwaarlozing van de omgeving leek het ook onwaarschijnlijk dat er uitputtend gesurveilleerd werd. Maar ik had verzuimd haar te vertellen welke banden ik had met deze plaats...
Het was een week van wachten geweest, een week die me niet snel genoeg had kunnen passeren, doorgebracht in die toestand van absolute passiviteit die optreedt wanneer de twee inwendige worstelaars volledig aan elkaar gewaagd zijn. ‘Ach, ze vond je hoogstens áárdig, wel grappig, een beetje typisch...’ ‘Maar waarom dan? Waarom zou ze die middag ten opzichte van jou niet hetzelfde hebben kunnen ervaren als jij ten opzichte van haar?’ ‘Nooit in de spiegel gekeken zeker!’ ‘Nou ja! Dáár waren we toch al jaren overheen! Je hebt toch wel eens eerder iets met een vrouw gehad, schele!’ ‘Ze heeft natuurlijk een vaste vriend. Ondenkbaar toch: zo'n vrouw, en dan zonder vaste verkering? Zet 't nou maar uit je hoofd!’ ‘Maar wanneer ze een vriend had, waarom dan zo geestdriftig met jou afgesproken?’ ‘O, maar ze komt helemaal niet hoor, ze is die afspraak allang weer vergeten!’ ‘Vergeten? Wekte ze de indruk iemand te zijn die zo'n afspraak vergéét?’ ‘Van gedachte veranderd. Je staat daar zondag voor pilaar - neem dat nou maar van me aan.’ ‘Waarom bel je haar dan niet even? Een kleine moeite, en je wéét 't.’ ‘Nee, kóm, dat zou ze als opdringerig ervaren. Dat is altijd het stomste dat je doen kunt, bellen. Bovendien, wees maar gerust: zij zal wel bellen. Om het af te zeggen. Die beleefdheid zal ze nog wel opbrengen...’
Ik had haar adres in het telefoonboek opgezocht, en een be- | |
| |
smuikte expeditie ondernomen naar de straat waar ze woonde. Met de blik van iemand die maniakale belangstelling voor stedelijke architektuur, paarde aan het onopvallende gedrag van een kontroleur der kijk- en luistergelden, had ik langs de gevelwand naar haar raam gespeurd, maar toen ik gemeend had dat er ergens een gordijn bewoog - zeker niet háár gordijn overigens; gezien het tijdstip moest ze zich trouwens op dat moment op haar werk bevinden - had ik me haastig uit de voeten gemaakt. In die straat vertoonde ik me niet meer - het hele stadsdeel werd voor de zekerheid maar tot verboden gebied verklaard: want hoe me een houding te geven wanneer ik haar daar, ver van mijn eigen buurt, zogenaamd toevallig tegen het lijf zou lopen?
Het gebruikelijke beeld dus, al moest ik ver in mijn verleden teruggaan om het in zo'n ziekelijk sublieme vorm aan te treffen. Ik kon uren voor me uitstaren, de oren gespitst op telefoongerinkel. Maar steeds was het een ander.
En halverwege de week meende ik haar te ontwaren in een café, prettig konverserend met een kennelijke rivaal. Met mijn maag tot in mijn tenen had ik vervolgens mogen konstateren dat die vrouw alleen maar op haar léék, en dat dan ook alleen nog maar in half profiel; het had me er niet van weerhouden minutenlang verholen door mijn oogharen naar dat profiel van haar te staren, me kwellend met de gedachte dat ze, wanneer ze het wél geweest was, niet eens de moeite had genomen me te groeten...
Nee, gebeld werd ik niet, en ook ik belde niet, maar toen ik die zondagochtend op de afgesproken plek verscheen, stond ze daar al, o euforie, met goddank datzelfde jasje aan, en die tas over haar schouder, me verwelkomend met hetzelfde adembenemende lachje als op die zaterdagmiddag, toen ze ingestemd had samen een kop koffie te gaan drinken - en nu lopen we, naast elkaar, zonder elkaar aan te kijken omdat daar nog gelegenheid genoeg voor is, over de met oude beuken omzoomde oprijlaan van dit bos dat voor haar een bos is en voor mij het mijne... Linksaf. Daar stond vroeger de orangerie. Die is blijkbaar afgebroken terwille van de brandnetelculture die er nu ongebreideld
| |
| |
huishoudt. De druivenkas staat er nog.
‘Even kijken’.
In mijn jeugd hing het er rond deze tijd boordevol trossen muskaatdruiven waar we ontzettend de poeperij van kregen doordat je, net als bij drop, niet op kon houden ervan te snoepen. Maar de bodem blijkt nu bedekt met een dikke laag bemodderde glasscherven, en van de wijnstokken rest niets dan een stel pokdalige stammetjes dood hout.
We lopen verder. Links: de moestuin, overwoekerd met koolzaad en andere leden van de familie parvenu. Rechts tekenen zich tussen de bomen de omtrekken van het kasteel af - van alles was er in die tijd maar één: de moestuin, het kasteel, de oprijlaan. Het was een onverkwikkelijke ontdekking, later, dat er méér moestuinen bleken te bestaan, en misschien wel grotere, en méér kastelen, en misschien wel oudere...
We passeren het huis van Ome Keesje. Het is nog redelijk intakt, al zijn de ramen dichtgemetseld. In dat niervormige, cementen vijvertje roerde ik ooit met een stokje de modder tot wolken. Hij was ruim in de negentig, Ome Keesje, maar, zo werd er altijd onmiddellijk aan toegevoegd, nog in het gelukkige bezit van al zijn tanden en kiezen - en dat kon zelfs ik toen al niet meer zeggen, al betrof het bij mij een melkgebit. Achter dat, nu blinde raam had hij gezeten, bij een kachel die zomer en winter brandde, met vilten pantoffels aan - want hij had het altijd koud. Hij was bijna zeventig jaren lang weduwnaar; het vijvertje was eens aangelegd terwille van het kind dat samen met zijn vrouw in het kraambed blijven zou. Koetsier was hij geweest, maar een stoeterij werd er allang niet meer op nagehouden. Graag vertelde hij dat hij prins Hendrik nog een keer gereden had, in de landauer van meneer de baron. De hand die hij tot slot van zijne majesteit gekregen had was nog wekenlang, in ongewassen staat, tot in de wijde omtrek een bezienswaardigheid gebleven, ‘maar ja, de regen hè.’
We ronden zwijgend de bocht naar het kasteel. Van het prieel, eens een rustiek, uit stammetjes opgetrokken koepeltje, met een
| |
| |
daklijst van houtsnijwerk ‘op z'n Zwitsers’, staan alleen nog de balken en de dakkonstruktie overeind. Maar de zwerfkei er voor - we spekuleerden altijd omtrent de herkomst en de wijze waarop hij wel vervoerd kon zijn - ligt er nog, zij het in een aanzienlijk kleinere uitvoering dan de kolos uit mijn herinnering. Ik weifel. Ik heb die ochtend een foto uit een oud fotoalbum getrokken, en in mijn zak gestopt. Ik haal hem, gestoken in een envelop, tevoorschijn. Is dit niet een beetje te bestudeerd en theatraal? Teveel een foefje zelfs, gemeten aan de mate van verraad die ik nu pleeg, verraad aan een verleden dat immers toch niet gedeeld kan worden, zelfs niet beschreven, ook niet in de meest minutieuze termen - behorend tot een ander boek, een boek dat allang gesloten is? En is het niet tevens een verraad aan háár, omdat ik haar zonder dat ze het zich bewust kon zijn meegetroond heb naar een plek die exclusief de mijne is, en die ons onvermijdelijk bestempelt tot vreemdelingen voor elkaar?
‘Moet je kijken.’
Dat ben ik, schrijlings gezeten op die steen, met een pofbroekje aan, verdiept in de krant die ik met een gewichtig lachje op z'n kop houd. Het zonlicht op mijn haren is van een zon die nooit meer schijnen zal.
‘Niks veranderd hè?’ voeg ik er aan toe, met een gemaaktheid die me niet ontgaat. ‘Daar ben ik vier, geloof ik. Mijn vader was indertijd voorzitter van de stichting die dit landgoed exploiteerde. We waren hier alle vakanties.’
En ik besluit, hoewel ik niet weet of dat als een verontschuldiging zal overkomen of juist als een extra aanzet van pathetiek: ‘Ik ben hier sinds zijn dood niet meer geweest.’
Ik laat mijn ogen zwerven langs de glooiing van het grasveld. Het witte koetshuis met het kleine klokketorentje. Het kasteel waarvan de luiken gesloten zijn. Het rosarium, alleen nog herkenbaar aan de tegelpaadjes. De vijvers, droog. De tennisbaan, groen van het mos, het net in flarden. De rackets, die met kattedarm bespannen waren, werden steevast vergeten, om ze de volgende dag weer aan te treffen: krom als hoepels, vanwege de
| |
| |
ochtenddauw die vroeger ook veel rijker was.
‘Er moet hier veel voor je veranderd zijn’, zegt ze, terwijl ze het fotootje, na het nauwkeurig bestudeerd te hebben, aan me teruggeeft.
Ooit lag ik hier, op deze plaats, verscholen in het warme, hoge gras, gelukzalig lachend naar de zon. Niemand die me zag. Er is gebeld voor de thee, maar ik verroer me niet. De stem van mijn moeder, uit de richting van die kolossale bruine beuk waaronder 's zomers altijd het withouten tuinameublement stond opgesteld. ‘Jongeluihui! Theehee!’ Ik hoor de stemmen van mijn broers, van mijn vader, die vandaag zijn panama op heeft. De witte kannen moeten nu op tafel staan, plus mijn beker, in afwachting van dat armzalige bodempje thee dat aangelengd zal worden met een plens verfoeide melk. Dat wordt zelfs met een café noir, ‘likkoekje’ genaamd, niet goedgemaakt. Dus ik blijf waar ik ben en verroer me niet. - Waarop de stem van mijn moeder, in een laatste poging met verraderlijke overredingskracht: ‘Dikkie! Limonáááde...!’
We keren het kasteel de rug toe en betreden het eigenlijke bos. Ja, het is hier veranderd, maar ikzelf ben dat niet minder - want bij iedere associatie, elk herkenningspunt, is het of ik oog in oog sta met mijn ongevormde, ongeformuleerde ik. Dát was ik, dat ventje in het hoge gras, en wat hier loopt is een spook, een spook dat ongewilde schreden zet op een pad dat zich buigt in de duisternis, zich bij iedere stap blijft buigen in duisternis, dezelfde bocht die zich maar niet rechten wil - tot ik op het punt van uitgang zal zijn teruggekeerd. O onherroepelijkheid! Dat was toch de bedoeling niet? Zo was het toch niet afgesproken? En ik herinner me opeens de schok toen het voor het eerst tot me doordrong dat dat minuscule handje van me, dat eens in de grote veilige hand van mijn vader gerust had, opeens zonder dat ik er erg in had gehad, uitgegroeid bleek tot een hand, even groot en behaard als de zijne indertijd. Want die schok is het die ik nu opnieuw ervaar. Plus de rest.
We lopen over een dik, verend tapijt van beukebladeren. De
| |
| |
paden zijn nauwelijks te onderscheiden. Zware dorre takken. Hier en daar een omgewaaide boom.
‘Je zou denken dat een bos altijd hetzelfde blijft’, merk ik op. ‘Maar dat is niet zo. Een bos verwildert bijna even snel als een tuin.’
En zij: ‘We gingen vroeger thuis altijd wandelen op zondag. Vaak in de bossen.’
Hier rechtsaf maar. Ik kende dit bos vroeger op m'n duimpje, kon de weg zelfs in het aardedonker nog feilloos vinden. Ik testte dat wel eens uit, rillend van angst om ieder onbekend geluid, en het laatste stuk terug, wanneer ik het veilige licht van het kasteel in het oog had, op een holletje.
We lopen, nu weer in stilte. Al is die menselijke eigenschap ook mij niet vreemd, ik haat lieden die wanneer ze buiten zijn altijd zo nodig moeten praten, steeds maar hun eigen stem moeten horen - alsof er iets te bezweren valt. Ik heb daar ook wel een theorietje over, over die panische neiging tot benoemen: ‘O wat is het hier mooi’, ‘O wat is het hier stil’, ‘O kijk eens wat een prachtig plekje.’ Ik denk dat het komt doordat de natuur zich aan je voordoet als een totaliteit, als iets volmaakt neutraals waaruit je uitsluitend wanneer je je forceert, je aandacht heel doelbewust ‘stuurt’ dus, een onderdeel kunt lichten - een onderdeel waar je je aan meten kunt. Doe je dat niet, laat je dus die totaliteit - waar jij op dat moment ook deel van uitmaakt - ongehinderd op je inwerken, dan komt je normale gedachtenstroom tot stilstand, je denkt, merk je steeds weer met schrik, werkelijk aan niets, en je verglijdt in de onpersoonlijke abstraktie die bewustzijn heet. - Nu, daarvan heb ik in dit bos geen last, want aan alles hier is een geschiedenis verbonden, alles wordt koortsachtig geregistreerd, of ik nu wil of niet.
Hé, dat vogelkastje was er toen nog niet of heb ik nooit gezien. Op die plek daar heb ik ooit oog in oog gestaan met een reusachtig hert - moeilijk uit te maken wie van ons tweeën het meeste schrok.
Dit pad was vroeger bij het spoorzoeken geliefd. Harde onder- | |
| |
grond waarin het prettig pijlen zetten was.
In die boom moeten zich nog sporen bevinden van de hut die ik er in bouwde.
In dat bosje onderhout heb ik voor het eerst met een meisje gelegen, op een uitgespreide jas. Verhit, en niet alleen van elkaars adem. Tandenkletterende zoenen. En mijn hand op zoek naar welvingen die ze nog niet te bieden had.
We komen bij een tweesprong.
‘Zullen we daar even gaan zitten?’ stel ik voor, wijzend op een bemost plekje aan de voet van een oude berk. Ze vindt het best. Ik hoed me ervoor haar aan te kijken, terwijl ik de papieren uit mijn binnenzak haal die ik tijdens de wandeling nog een paar keer geheel onnodig op hun aanwezigheid gekontroleerd heb. Ik probeer mijn stem zo achteloos mogelijk te laten klinken, en vertel dat ik een verhaaltje geschreven heb dat toevallig precies deze plaats als onderwerp heeft. Een soort parabel, De open plek genaamd.
‘Zal ik het je voorlezen?’
‘Ja, dat is best.’
Ik strijk het papier glad, schraap mijn keel:
‘De open plek dus...’ - Maar wat klinkt mijn stem aanstellerig en ijl in de stilte van het bos!
‘Je weet zeker dat je het niet vervelend vindt? Dan moet je het gerust zeggen hoor...’
‘Nee, ik vind 't leuk.’
En ik begin.
de open plek
Geregeld doel van zijn ochtendwandelingen was een open plek in het bos. Driehoekig van vorm, ingeklemd door een wig van paden, ging er van deze plek, door haar ligging en de afwisseling van boomsoorten, een veelzijdige bekoring uit.
Gewoonlijk naderde hij de open plek onder de overkapping van een oud beukenbos vanuit zuidelijke richting, en zag hij al vanuit de verte hoe de stralen van de ochtendzon de grond daar - waar het onveranderlijk mooi weer geweest moet zijn - onbelemmerd in gloed zetten.
Voordat hij bij de tweesprong rechtsaf sloeg - linksaf was om de een of andere
| |
| |
reden streng verboden - bleef hij altijd even staan om met een goedkeurende blik vast te stellen dat alles nog in orde was. En ‘in orde’ was zoals het hoorde te zijn en diende te blijven - omdat het altijd zo geweest was.
Het beukenbos zette zich aan zijn rechterhand voort, maar in een minder strenge variant: er groeide bosgras, de beuken duldden er met kamperfoelie omrankte pijnbomen in hun nabijheid. Links was een massief eikenbos met onderhout en varens, en aan de overzijde van de open plek vormden de kaarsrechte stammetjes van een bos lariksen een palissade. Doordat de lariksen jong waren en in verhouding tot de beuken en eiken nog betrekkelijk laag, ontstond er een - wat hem betrof - opwindende vertekening van het perspektief: de open plek, die in werkelijkheid bescheiden van afmeting was, leek vanaf de tweesprong veel uitgestrekter. Maar alles stroomt, zoals bekend. Naarmate de lariksen groeiden, en deze naaldverliezende boom doet dat met ongekende vlijt, werd de open plek voor het oog steeds kleiner.
Vandaar liep hij verder in pal oostelijke richting, waar een ander verschijnsel hem wachtte, dat hem, ondanks de alledaagsheid ervan, altijd weer verblufte. Dauwdruppels op de bladeren, onder de twijgjes en in het spinrag tussen de laag over het pad hangende beukentakken zouden betoverend schitteren in het tegenlicht van de laagstaande zon. Ook dit fenomeen - zijn verbazing namelijk - begroette hij met de voldoening die een herkenning brengen kan.
Het pad voerde hem vervolgens met een wijde boog door het lariksbos. Dit type bos heeft een heel speciale charme: die van de eentonigheid. Er zijn niet meer dan drie kleuren in aanwezig. De naalden zijn lichtgroen, de stammetjes asgrijs, en de grond is bedekt met een volkomen effen kleed van zachtbruine naaldjes die iedere oneffenheid tot een glooiing verzachten.
Langs die weg keerde hij terug naar de open plek. Het pad, dat in de schaduw stevig en verend was geweest, werd mul, en doorschoten met blootliggende wortels. Ook op die plaats, door een oude berk met een wit oplichtende stam gemarkeerd...
‘Deze berk?’ vraagt ze met een hoofdbeweging naar boven.
Ik knik.
‘Je vindt het toch niet saai, hè?’
‘Nee hoor...’
Ze pakt haar sigaretten en steekt er twee aan. Eentje wordt me aangereikt.
‘Daar gaan we weer. 't Is bijna uit hoor.’
...bleef hij een ogenblik staan. Het was daar, na de koelte van het lariksbos, warm en zelfs een beetje benauwd doordat het dichte onderhout luwte gaf
| |
| |
tegen de overheersende westenwinden die de toppen van de bomen gewoonlijk zacht deden ruisen. De vertekening van het perspektief werkte van hieruit omgekeerd: het was bijna onbegrijpelijk dat hij zich, zo kort daarvoor door zijn oogharen turend, nog zonder moeite had kunnen voorstellen dat hij aan de rand van een geheimzinnige, uitgestrekte vlakte stond.
De bodem, hier en daar omgewoeld doordat er ooit boomstronken gerooid waren - want zo was de open plek ontstaan - was begroeid met polletjes geel gras en bosjes heide. En op een dag stonden er, in rechte lijnen om de anderhalve meter geplant, kniehoge sparretjes. Zij waren het die met het verstrijken van de jaren een uiterst langzame terechtstelling voltrokken aan een open plek die nu geen open plek meer is.
‘Gôh...’ zegt ze, na even afgewacht te hebben of het nog verder ging.
Ik vouw de papieren op en berg ze weg, opgelucht dat ik er doorheen ben. Nogal gekunsteld allemaal; tijdens het lezen is het zweet me aan alle kanten uitgebroken.
‘Ik ben dus behoorlijk wat jaren ouder dan dat bos met sparren daar’, zeg ik, wijzend naar de zo ongeveer drie-manshoge bomen voor ons. ‘Gek idee...’
Ik kijk haar aan. Wat ben je mooi! Wanneer ik je zou willen omhelzen zou dit moment geëigend zijn - maar ik wil het niet: het zou zijn alsof het voorafgaande alleen maar een aanleiding geweest is voor iets anders. Dus krabbel ik overeind, al was het maar om me niet langer aan de verleiding bloot te stellen... ‘Zullen we verder gaan?’
Ook zij komt overeind, en terwijl we verder lopen, langzaam en verzadigd, richting lariksbos, geeft ze me een arm. Heel gewoon en ongekunsteld doet ze dat, op een wijze alsof ze me dagelijks een arm geeft, al jaren, en wanneer ik nu terugdenk aan die dag, dan is dát me, naast alles, bijgebleven als het meest opvallende: dat we zo gewóón deden tegen elkaar, en dat daarmee inderdaad ook alles zo rustgevend en gewoon kon zijn...
Kompaan is ontwaakt met de geestdrift van een kind dat na een nacht vol duisternis en dromen opgelucht een nieuwe dag begroet: ‘wat méésterlijk om hier te zijn!’ Hij staat op en rekt zich
| |
| |
knorrend uit. En na een tranenverwekkend gapen:
‘Kom op, ik verga gewoon van de honger!’
Ook mijn maag rammelt, maar ik kreun bij de weinig aanlokkelijke aanblik van stok en koffers.
‘Wanneer we onze bagage nou eens later op gingen halen’, stel ik voor. ‘Misschien kunnen we iets lenen, een karretje of zo...’ ‘Nicht loeien, Mensch. Een karretje! Kerel wezen. De tonus, daar komt het op aan!’
We hijsen de stok op onze schouder, en verder gaat het weer, omhoog, omlaag. De opgevouwen zakdoek die ik bij wijze van kussentje op mijn schouder heb gelegd blijkt een even simpele als afdoende oplossing voor mijn ongerief. Waarin een klein man groot kan zijn...
Ik kijk op mijn horloge. Over zeven al. Rond dit tijdstip moet haar wekker aflopen, stel ik me zo voor. Ja, ze zal nu wakker zijn... - en daar is dan de onvermijdelijke gedachte: dat ze misschien wel eens niet alléén ontwaakt zou kunnen zijn. - De lucht die ik ter bestrijding van een duizeling diep inadem is gelukkig van een opvallend zuiver gehalte.
Een gammel houten bruggetje voert ons over een snelstromende beek. Beneden, verscholen achter de bladeren, ruist een waterval. ‘Prachtig aangelegd allemaal. Echt vakwerk’, verklaart Kompaan. Waarop hij de stelling ontvouwt dat men aan de hand van de architektuur van bergen het volkskarakter van streek of land kan herleiden.
‘De Zwitserse Alpen bijvoorbeeld. Dat is één en al vakmanschap en degelijkheid. Die staan echt als een bank. Heel wat anders dan de Dolomieten. Ken je die? Typisch Italiaans. Flodderig, slecht afgewerkt, brokkelen af onder je handen - worden nog slechter onderhouden dan de wegen daar. Frankrijk? Daar hebben de bergen alleen maar een zuidflank. De wijnbouw, hè. De noordflank is daar zoiets als de achterkant van de maan. En bijvoorbeeld in Beieren, daar heb je typisch Duits gebergte: niet te hoog, niet van dat opzichtige en overdrevene, want dat is allemaal zonde van het geld en nergens voor nodig. De bergen hebben daar
| |
| |
het model van de klassieke Volkswagen. En de Himalaya, dat moet gigantisch zijn - maar wat wil je, met die miljarden mensen er omheen: dat zijn de piramides onder de bergmassieven. Nederland, dat is echte Hollandse zuinigheid. Vaalserberg. Kopje van Bloemendaal. Die hebben iets over de Schotten te beweren! In Nederland schijnt het wettelijk verplicht te zijn dat je de top van een berg per fiets moet kunnen bereiken...’
Het pad verbreedt zich tot een karrespoor. Heggen aan weerszijden, daarachter glooiende hooivelden. Kompaan begint alleen al bij het zien ervan te niezen. Hooikoorts.
Het karrespoor voegt zich bij een heuse weg. We naderen een dorpje. Witte vakwerkboerderijen. Een postkantoor. ‘Daar zijn ze hier maniakaal op, op posterijen’, aldus Kompaan. ‘Weet je dat je wanneer je hier een berg beklimt vanaf de top een ansichtkaart naar huis kunt sturen? Overal postkantoren.’
De klok van een miniatuurkerkje wijst over achten aan, en ik bereken dat ze nu ongeveer op weg moet zijn naar haar werk. Voorlopig zit ik voor acht uren safe... Wanneer het dorpje achter ons ligt blijft Kompaan staan. Hij wijst.
‘Daar moeten we wezen.’
In de diepte gloort, half verscholen tussen de bomen, het doel van onze tocht: het voormalige klooster van Torello. Ik herken het van de foto's, hoewel die altijd vanuit een andere hoek genomen waren, met in de verre, diepe achtergrond het glinsterende meer dat vanaf ons standpunt achter de helling schuil moet gaan.
We slaan een pad in dat zich in wijde lussen door een oud beukenbos naar beneden slingert, amper breed genoeg voor de auto's die er, getuige de sporen, af en toe rijden. Kompaan heeft nu bedacht om stelselmatig bochten af te snijden, en er zit, gezien de stok die ons verbindt, weinig anders op dan hem te volgen in dit ongemak, half glijdend en uit evenwicht - en niet zonder protest. Dan ronden we een bocht. Weidegrond, met houten hekken afgezet. Paarden. Een boomgaard. Een ommuurde moestuin. En tenslotte, in het felle tegenlicht van de ochtendzon: de poort,
| |
| |
zonder specie uit gehouwen keien opgetrokken, ongetwijfeld nog daterend uit de Middeleeuwen. Ergens blaft een bond, weifelend en zacht alsof hij zich verontschuldigt vanwege het vroege tijdstip waarop de plicht hem roept. Stallen en schuren. Het geluid van zinken emmers op een granieten vloer. De kapel; de toren, omkranst door zonnestralen. Het hoofdgebouw, met de half open kloostergang waar ooit monniken brevierden.
We ontdoen ons van onze bagage, Kompaan roept volk! en duwt op goed geluk een deur open die op een kier staat. Voetstappen naderen, en we worden zonder verbazing verwelkomd door een blozende, dikke vrouw met een schort voor en een kapje op het hoofd, die zich voorstelt als mevrouw Ribbig en blijkbaar het hoofd is van de huishouding hier. Onze gastheer, vertelt ze, is nog in rust, want het was nogal laat geworden gisteravond. Wij doen in 't kort verslag van onze reis met hindernissen, en dan spreekt ze het verlossende woord: ‘De heren zullen wel hongerig zijn...’ - Welnu, dat zijn ze. We volgen haar, door een gang van gebarsten, marmeren tegels naar een ruimte die de oude kloosterkeuken geweest moet zijn. Er brandt een prettig vuurtje onder de immense schouw, hammen en worsten hangen aan de berookte balken. En daar staat een ronde tafel, die bijna aan het oog onttrokken wordt door een plateau verrukkelijke waren. Er zijn diverse soorten worsten. Bledkroze mortadella, rood op wit gemarmerde cotta, franse peperworst en Bündnerfleisch. Er zijn hammen. Parmaham, gekookte ham, gerookte ham. Er zijn plakken koud wild zwijn. Allerlei kazen. Er is provolone, verse en gerookte, maar ook ricotta, gorgonzola, Emmenthaler vanzelfsprekend en Alpenzeller, geitekaasjes en zelfs een echte export-Edammer. Salades staan er. Vitello tonnato op z'n Piemonts - met kappers en ansjovis -, gemengde salade met mortadella en salami, een rauwe champignonsla, een slaatje met ham, tonijn en venkel. Er zijn eieren: zachtgekookte, hardgekookte. En alle gradaties ertussen. Er zijn gedroogde vijgen en anjouperen. Er zijn diverse soorten brood: zwaar boerenbrood met kümmel, pumpernickel, kadetjes, zo blank als hosties, stok- | |
| |
broodjes uit Turijn en dwarsgebakken witbrood uit de supermarkt.
‘Wauw wauw!’ aldus Kompaan, die handenwrijvend voorstelt om maar niet langer te wachten en meteen maar aan te schuiven. Nu, dat doen we.
‘Waarmee kan ik je van dienst zijn?’ informeert mijn reisgenoot.
‘Koffie? Thee? Of zullen we dat flesje Merlot daar maar liever ontkurken. Want van een ontbijt valt hier toch amper meer te spreken...’
|
|