| |
| |
| |
VI
‘Ik ben verliefd, Mazzelman’, heeft hij die middag gezegd, terwijl ze aanstalten maken om op te stappen - en het lijkt of al het voorafgaande een impliciet excuus was om tot deze ene bekentenis te komen: reken het mij niet aan, ik ben niet geheel toerekeningsvatbaar momenteel.
‘Olala’, heeft Mazzelman, zijn jas dichtknopend, gezegd. ‘Is de ongelukkige mij bekend, jonge vriend?’ - En waarom dit nu met een schudden van het hoofd en een binnensmonds ‘geloof van niet’ ontkend, zoals hij ook de afgelopen weken zijn reisgenoot Kompaan de kop heeft dolgezeurd over zijn geteisterde gevoelsleven, zonder echter haar naam prijs te geven, alsof hij met het noemen ervan een alleenrecht zou verspelen - een alleenrecht dat hij immers helemaal niet bezit, zelfs niet op de kennis van die naam? Waarop Mazzelman, terwijl hij afrekent:
‘En zijn deze gevoelens wederzijds?’
‘Wist ik 't maar. Ik heb haar na m'n terugkomst alleen nog maar door de telefoon gesproken.’
Mazzelman fluit tussen zijn tanden, en wanneer hij de deur voor hem openhoudt kucht hij, zich blijkbaar verontschuldigend voor de verandering van onderwerp:
‘A propos, heb jij al plannen voor het diner vanavond?’ Hij schudt het hoofd. Alleen al het woord vanavond doet zijn maag ineenkrimpen.
| |
| |
‘Als je eens bij me kwam eten’, stelt Mazzelman voor, terwijl hij zijn blik afwendt en tuurt, alsof het inderdaad een delikaat verzoek betreft en hij zich pijnlijk afhankelijk voelt van niet verplichte welwillendheid. ‘Niets bijzonders hoor, wat restjes en liflafjes met een goede fles erbij... Ik wil je een bepaald verzoek doen...’
Verbeeldt hij zich dat de hand waarmee Mazzelman zijn sigaar uit zijn mond neemt trilt? Kan het zijn dat de voortvarendheid waarmee hij een tabaksdeeltje tussen zijn lippen wegblaast, en de aandacht waarmee hij de askegel aftipt, duiden op kwetsbaarheid en het bezweren daarvan? Mazzelman en kwetsbaarheid?
‘Graag. Ik heb tot tien uur geen verplichtingen.’
Waarop Mazzelman hem met een onverklaarbare geestdrift op de schouder slaat, hem vervolgens in kennis stelt van zijn adres (‘bovenste bel, heeft geen naamplaatje’), en hij zich er al even onverklaarbaar over verbaast dat Mazzelman, dit fenomeen van luidruchtigheid en korpulentie, van overjassen, hoeden, sjaals, sigaar en wandelstok, ook nog zoiets heeft als een adres, een woning dus, met een bel, met buren, in een straat, zoals ieder ander - en dat die gedachte eigenlijk al die jaren dat hij hem kent geen ogenblik bij hem is opgekomen.
‘Dat is dan geregeld, baas. Ik verwacht je. En nu ga ik een lekker tukje doen...’ zegt Mazzelman, en terwijl hij zich omdraait: ‘En jij trouwens sterkte met je kwaal.’ Waarop hij zich met een hoofdknik verwijdert.
Hij kijkt hem na, lichtelijk verbouwereerd door de kennelijke vertrouwelijkheid die de uitnodiging impliceert: dat Mazzelman hem in wil wijden in een bestaan van alledag dat hij tot nu toe zo konsekwent achter zijn imago verhuld heeft. En ook met een gevoel van dubbelzinnigheid, omdat hij, dit vertrouwen ten spijt, haar naam verzwegen heeft.
Terwijl toch de persoon van Mazzelman, los van die door weinigen gekende bijnaam dan, de sleutel vormde tot hun eerste kennismaking.
| |
| |
Amper twee maanden tevoren heeft hij haar ontmoet, toevallig, op een rumoerige zaterdagmiddag, midden in de stad, en het houdt me bezig hoe dat nu precies, in tastbaarheid en verborgenheid, in z'n werk is gegaan. Wat is fysiek en verloopt mechanisch? Alles, in laatste instantie? Maar zou daarmee dan niet, indien die laatste instantie werkelijk en hanteerbaar zou bestaan, alles voorspelbaar en van dezelfde orde zijn? Vanwaar dan het gevoel dat de ene gebeurtenis, toevallig snijpunt van ongekoördineerde handelingen, op een of andere wijze ‘klopt’ en de andere niet? Kan de ene willekeurigheid zich in positieve of negatieve zin onderscheiden van de andere, al dan niet in strijd zijn met een ordenend principe - iets met de status van bijvoorbeeld een onwillekeurig gevoel voor symmetrie - zoals de regels van het schaakspel een elegante kombinatie mogelijk maken zonder ertoe te verplichten? Ik weet het niet... Een bevestiging is onberedeneerbaar, maar een ontkenning lijkt geen antwoord te geven op de vraag. - Het geeft me aan de ene kant het gevoel aan de hand van het produkt de werking van een machine te willen beschrijven zonder dat me een blik gegund is in het inwendige ervan, en tegelijk het diametraal tegenovergestelde: dat ik bezig ben met zoiets als het demonteren van een klok, naarstig op zoek naar de notie tijd...
Half drie. Een transparante, wolkenloze hemel. Zon. Een stad. In die stad een driehoekig plein, omsloten door een kerkgebouw, een grote boekwinkel, broodjeszaken en caféterrassen. Het is druk: zaterdagmiddag. Auto's, fietsen. Mensen lopen af en aan, mensen op banken, duiven, een draaiorgel, een bloemenkraam. Daar nadert hij, van links, vanuit de schaduw van een steeg. Hij heeft z'n eeuwige groene regenjas over zijn arm, z'n zonnebril op het puntje van zijn neus. Hij laat in het voorbijgaan zijn ogen zwerven over de bevolkte terrassen. Iemand groet hem en wordt teruggegroet. Wanneer hij oversteekt licht zijn haar, pasgewassen zo te zien, op in de zon. Voor de etalage van de boekwinkel blijft hij staan. Er liggen boeken uitgestald die als enige overeenkomst hebben dat hun omslag geel is, variërend van fel oranje- | |
| |
geel tot waterig en flets.
Waarom trekt hij nu zijn jas aan, met lome bewegingen, alsof hij zichzelf die handeling niet bewust is? Om zijn handen in zijn zakken te kunnen stoppen.
Op dat moment - wanneer hij dus inderdaad de handen in zijn zakken gestoken heeft - komt zij naar buiten. Ze is wat jonger dan hij, midden in de twintig vermoedelijk, en een half hoofd kleiner. Ze heeft een bruinleren jasje los over haar schouders hangen. Daaronder: een beige trui van zachte wol. Daaronder, te oordelen naar een subtiele aftekening: niets. Verschoten maar schone en niet verstelde jeans, laarzen met gemiddelde hak (dit is een geheimzinnige hoogte, die tevens de enig juiste is), opgestoken haar dat door een zijden sjaaltje aan het nieuwsgierig oog onttrokken wordt - bruin, te oordelen naar de kleur van haar ogen, wenkbrauwen en wimpers. O ja, ze heeft een naturel linnen tas over de schouder en een plastic tasje in haar hand dat de firmanaam van de boekhandel vermeldt.
Ze werpt hem, knipperend tegen het zonlicht, een blik op de rug. Ze aarzelt midden in een stap, waardoor ze even ‘stokt’ en ze met een snelle handbeweging moet verhinderen dat de tas van haar schouder glijdt. Dan staat ze naast hem en nu kijkt ze eveneens door de etalageruit - en dit zou veelbetekenend kunnen zijn, want gewoonlijk bestudeert men een etalage voordat men een winkel binnengaat.
Uit een krommen van de rug en een amper bespeurbaar zijwaarts neigen van het hoofd valt af te leiden dat hij haar gadeslaat in de spiegeling van het glas. Zij, van haar kant, neemt onverholen zijn profiel in ogenschouw. Waarop hij zich met een uiterst behoedzaam draaien van het hoofd - alsof er van die kant een oorvijg valt te verwachten - naar haar toewendt, en zij hem groet. Ze zegt namelijk: ‘Hé hallo...’ En dat zegt ze op een toon of ze hem pas op datzelfde moment heeft opgemerkt. Wij weten dat dit niet zo is.
Hij likt zijn lippen en neemt aarzelend zijn zonnebril af. Haar groet wordt beantwoord met een onzeker, lichtelijk als ‘dahag’
| |
| |
uitgesproken: ‘Dag...’ Zijn houding wekt aldus de indruk dat hij niet weet wie hij voor zich heeft of daarover in onzekerheid verkeert.
‘Jij was toch ook laatst in de L... bij de verjaardag van Kappelhof...?’ Duidt ook dat op twijfel, of is het uit beleefdheid dat ze dat opmerkt, om hem tot geheugensteun te dienen? Hij knikt gedecideerd, de wenkbrauwen in boogjes, verbaasde rimpels op zijn voorhoofd: natúúrlijk, je dacht toch zeker niet dat ik dát vergeten was! Dan verbergt hij zijn handen nog dieper in de zakken van zijn jas, wendt zijn ogen onzeker van haar af, kijkt zoekend om zich heen, en stelt voor om samen ‘een kop koffie of zo’ te gaan drinken. Ze knikt welwillend. ‘Best.’ Hij wijst. ‘Daar?’ Ook dat blijkt best.
Wanneer ze zich omdraaien zegt hij, met een hoofdbeweging naar de uitgestalde boeken: ‘Al die boeken, die denken bien étonné...’ - Waarbij hij in het midden laat of die boeken dat denken van elkaar of van het duo aan gene zijde van het glas. Ze slenteren, naast elkaar, een identieke ingehouden glimlach om de lippen. En zo verdwijnen ze uit het beeld, naar links, richting steeg.
Zo is het ongeveer in zijn werk gegaan - behoudens dan die tram, die halverwege het tafereeltje om de hoek verscheen, gestopt is en inmiddels al weer is opgereden, behoudens de licht gewijzigde stand van de wijzers van de gemeenteklok voor het kerkgebouw en de bos fresia's die bij de bloemenstal van eigenaar verwisselde, de duiven die opvlogen of zich juist hebben neergezet op het bronzen beeldje dat het hart van het plein siert. Wat valt er verder nog aan toe te voegen? Waar de dimensie die aan het verslag ontbreekt vandaan getoverd? Wat te beginnen met het gevoel dat hij op dit moment ervaart: dat hij een ander plein verlaat dan hij even tevoren heeft betreden, dat het zonlicht opeens van een heel andere intensiteit geworden is, en dat, o trivialiteit, vogelrumoer opeens de stadsgeluiden overstemt in plaats van, zojuist nog, andersom? Wat aan te vangen met de sensatie dat het hier een gebeuren van belang betreft, een brandpunt van
| |
| |
implikaties, iets met een essentie die méér omvat dan de simpele vermelding dat ik die ‘hij’ ben en jij die ander, dat de fysieke werkelijkheid zich nu juist niet in het algemeen voltrokken heeft of voor de ogen van een derde, maar uitsluitend ten opzichte van jou en mij... - Wat is er gebeurd en hoe gebeurde het? Zeker, zo was het onmiskenbaar, er is een gesloten verband. Maar het is een verband zoals een notenbeeld zich verhoudt ten opzichte van muziek!
Dat is tenminste wat ik nu ervaar, terwijl ik naast je loop, verlegen, de blik van die vage kennis op dat terras vermijdend, niet wetend wat te zeggen, ook een beetje trots, omdat ik je móói vind. En je naast mij loopt.
Hij zegt: ‘Vreemd is dat toch: op de momenten dat ik mezelf in de hoogste mate als individu ervaar, voel ik me tegelijk in even hoge mate van mezelf vervreemd...’
Hij wendt zijn ogen af, tuurt in zijn glas met een koncentratie alsof het een kristallen bol betreft.
‘Het deed me naderhand ontzettend denken aan een andere wonderlijke ontmoeting. Ik liep op een middag over het Rokin in Amsterdam - het zal een jaar of zes, zeven geleden zijn, ik geloof in de zomer, ja het was eind augustus - en terwijl ik daar liep zag ik in een auto die me tegemoet reed, een zeer wrakke groene Volkswagen, een verschrikkelijk mooie vrouw achter het stuur. En één moment, in een flits, kruisten onze blikken elkaar - echt niet meer dan een fractie van een sekonde want ze had er behoorlijk de vaart in. Toch moet ik haar op de een of andere manier heel helder en duidelijk gezien hebben, want ik kon het beeld nog dagen later in mijn geheugen fixeren: dat autoraampje, de bovenkant van het stuur waarop haar handen rustten, en de ogen van die vrouw - die trouwens rood haar had, maar dat doet er nou niet toe. En weet je wat er gebeurt? Drie weken later, op een vrijdagavond, vrij laat al, in ieder geval na twaalven, sta ik helemaal achterin een afgrijselijk vol café... Goed, daar sta ik. En opeens gaat helemaal voorin dat café - ik kon het zien doordat ik
| |
| |
wat hoger stond en over de hoofden heen kon kijken - de deur open. En wie verschijnt daar, samen met een heel stel andere mensen? Precies, dat was 'r! Ik twijfelde er geen moment aan... Dus ik wring me met een soort kombinatie van borstcrawl en schoolslag door die mensenmenigte heen - ik moet erbij zeggen dat ik eigenlijk heel erg verlegen was in die tijd en misschien ook nu nog wel, maar ik had een bepaald soort van ‘nu of nooit’ - fatalisme waarmee ik de konsekwenties van een impulsief genomen beslissing ook tot het bittere einde toe aanvaardde, blindelings, omdat het te laat was om nog op mijn schreden terug te keren...
Goed. Daar staat ze dus, en eindelijk slaag ik er in, zo ongeveer een spoor van vertrapte tenen en gebroken glaswerk achter me latend, in haar nabijheid te komen. Ik trek haar zonder uitstel aan de arm, en vraag iets in de geest van:
‘Zeg, sorry dat ik interrumpeer, maar heb jij misschien een groene Volkswagen?’ En meteen nadat ik dat gevraagd heb dringt het, zoals gewoonlijk wanneer ik me door mijn overmoed heb laten leiden, galmend tot me door dat het alweer nauwelijks stompzinniger kan dan zó... - Maar nu de rest. Want wat denk je dat ze antwoordt?’
Hier pauzeert hij om een slokje te nemen. Dan buigt hij zich ietwat over en houdt zijn gekromde rechterhand naast zijn mond alsof hij zich zo - blijkbaar net als die vrouw indertijd temidden van dat caférumoer - beter verstaanbaar moet maken.
‘Ze zegt: “Ja, dat was ik. En jij liep op het Rokin!”’
Hij zwijgt, maakt een verontschuldigend gebaar alsof hij zich excuseert voor iets dat al tezeer de gedaante heeft van de clou van een slappe mop, en vervolgt dan op een toon die op een ander waarheidsgehalte lijkt te duiden, niet meer of minder waar, maar ánders waar:
‘We hebben vervolgens in dat chaotisch volle café tot sluitingstijd gepraat - heel wonderlijk, alsof we door geluiddicht glas van de omgeving waren afgeschermd. En we zijn vier maanden bij elkaar gebleven...’
| |
| |
Het is een avond die hem, ondanks het verloop van jaren, heel helder voor de geest staat, een gesprek - dat in feite niet meer inhield dan een verbaal beruiken van elkaar - waarvan hij zich verbeeldt dat hij het vrijwel woordelijk zou kunnen reproduceren, desgevraagd. Een glasheldere herinnering, en niet in de ikvorm: hij ziet zichzelf samen met die vrouw in een hoekje van dat overvolle café zitten - alsof hij destijds niet alleen deelnam aan de gebeurtenissen, maar er tevens ooggetuige van was. Nee, niet als de dag van gisteren. Héden. Nu! - En dat dan in tegenstelling tot wat er volgde op die avond. Vier maanden van afglijden. Een chaos van beelden en indrukken, zonder innerlijk verband of chronologie, waarin hij zichzelf helemaal niet kan terugvinden, alsof de werkelijkheid plaats gemaakt heeft voor een film die krachtdadig zijn emoties bespeelde zonder hem de gelegenheid te bieden het voorgeschreven noodlot af te wenden: hun tot mislukken gedoemde poging struktuur te geven aan iets dat zijn bestaan nu juist te danken had aan vormeloosheid en koïncidentie, een intimiteit te praktizeren die alleen maar buiten de praktijk van alledag gedijen kan. Wat is er allemaal niet gebeurd? Heel wat, onvermijdelijk. Hoe vaak hebben ze, om iets te noemen, niet samen gegeten? Wat aten ze, en waar, en wat waren de onderwerpen van gesprek? - Zijn geheugen heeft hem daarover weinig mee te delen. Hoe vaak hebben ze niet samen geslapen, en wanneer en hoe voor de eerste keer? Hij kan het zich nauwelijks herinneren. Er rest niet veel meer dan een vaag gevoel van weemoed en wanhoop, omdat alles afbrokkelde onder zijn handen, omdat ze met niets bezig waren dan zichzelf te verliezen, zichzelf, en zo elkaar. En wanneer hij achteraf probeerde te herleiden vanaf welk moment de lijn van de gebeurtenissen zich definitief in de richting van het onheil boog, voor zover het verlies van iets dat je nooit werkelijk hebt bezeten die
naam verdraagt, dan kwam hij altijd weer op juist die avond uit, die avond in dat café. Want die eerste avond belichaamde de paradox die hem met het verstrijken van de tijd in steeds verstikkender mate is gaan benauwen: dat de ervaringswereld waarin hij het gevoel
| |
| |
heeft een rol te spelen die niet door zijn eigenschappen en konventies bepaald wordt, waarin de gebeurtenissen, los van een verleden, ongekleurd en in hun werkelijke neutrale gedaante plaatsvinden - dat hij die wereld niet kan transponeren naar een wereld van verbanden en relaties, waarin taal en gedachte voorschrift zijn. Verbeeldt hij het zich dat dát de reden is van de vrijblijvendheid die hem niet zelden wordt aangewreven? Is dát de achtergrond van een gespletenheid die hem, zeg maar, de straat op drijft, hem aanzet tot gesprekken bij voorkeur in een anonimiteit, hem in steeds weer andere bedden doet belanden, hem er dwangmatig toe verleidt zich mee te laten sleuren in een stroom van gebeurtenissen zonder die naar zijn hand te willen zetten - en tegenover die drang naar ongebondenheid, naar ongecensureerd ervaren, dan weer die manie om aan alles een betekenis te willen verlenen, verbanden bloot te willen leggen - desnoods in de volle wetenschap dat er helemaal geen verbanden zijn, dat oorzakelijkheid niets is dan doolhof zonder uitgang - en in het verleden te willen graven, als een archeoloog op zoek naar steeds weer dieper gelegen fundamenten? Zo staat het een het ander in de weg en doet hij in zijn tegenstrijdigheid denken aan iemand die, koppig en stompzinnig, niet rusten wil voordat hij het spiegelbeeld gezien heeft van de spiegel zèlf - en dus iets anders dan zijn eigen tronie.
‘Zeg, heb jij misschien een groene Volkswagen?’ - Waar dan nog aan toegevoegd dat de hardnekkigheid zinloos was waarmee hij sinds die middag alle groene Volkswagens - en voor de zekerheid ook maar soortgenoten van een andere kleur - op hun levende inhoud heeft gepeild, want die auto wás helemaal niet van haar: die had ze die middag even geleend om een boodschap te doen... ‘Ja, en jij liep op het Rokin!’
Wonderlijke eenvoud! Zo zit je daar, oog in oog, en lijkt in geen verband meer te staan met de persoon die zojuist nog, in jouw vel, met jouw naam, doelloos achterin ditzelfde café rondhing, het zoveelste glas bier aan de lippen. Je bent je eensklaps in hoge mate van je aanwezigheid bewust - dit is mijn hand, mijn voet,
| |
| |
mijn stem. Wonderlijke illusie: alle bedenkingen lijken weggevallen, alsof je uit een kwaadaardige droom bent wakker geworden: dit hier gebeurt, los van alles, écht. Ik besta werkelijk, en al het overige is van een andere, uiterst schimmige orde: de idiotie van een eivol café, armen en benen, stemmen, glasgerinkel, tijdsverloop. De onzinnigheid van arbeid die je morgen wacht, nachtrust, een maag die gevuld moet worden. De absurditeit van een huis dat het jouwe is, van een straat, een stad, ruimte - weet ik veel: dat hele dolgedraaide decor, die vervulde fantasie van de krankzinnige toneelmeester die zich handenwrijvend over zoveel rotzooi ophoudt achter de coulissen. Maar wij hier even niet! Jij balanceert op het puntje van die bank, ik zit evenmin erg gemakkelijk op de rand van dit biervat, en we zijn, hoewel half onder de voet gelopen, alléén. Wonderlijke sensatie: alsof ik oog in oog zit met mijn dubbelganger, niet omdat jij hetzelfde zou zijn als ik, nee, omdat jij op de een of andere manier net zo bent en onverwisselbaar: gelijkwaardig onderdeel van één en dezelfde situatie, gelijkwaardig feit. Laten we vreemden blijven ten opzichte van elkaar en deze intimiteit proberen vast te houden - maar dat kan niet. Laten we deze onbevangenheid koesteren zonder haar teniet te doen - maar dat is niet mogelijk. Een eerste kennismaking als deze is als lopen over onbetreden sneeuw, betoverend en ontluisterend inéén, omdat iedere stap onvermijdelijk ten koste van de ongereptheid gaat.
Die zaterdagmiddag lijkt het of ze deze achtergrond van zijn bevangenheid heeft aangevoeld, of er zelfs in deelt. Maar dat is niet zo.
‘Wil jij een espresso?’ heeft hij gevraagd, een beetje afwezig, zonder haar aan te kijken. Ja, dat wil ze. Zonder suiker. Hij zoekt naar woorden, stottert:
‘Heheeft u ook grappa?’ En, op het knikken van de Italiaans ogende, besnorde man, tot haar:
‘Wil jij ook 'n grappa?’ Ja, dat vindt ze lekker.
En daarmee was het voorlopig gedaan met de konversatie. Ze
| |
| |
zitten tegenover elkaar, roeren in hun koffie die nog te heet is om gedronken te worden, nippen aan het kleine glaasje. Maar terwijl zijn zwijgen van een verzadigd soort is, alsof alles dat gezegd kan worden al is opgemerkt en iedere toevoeging in zijn overbodigheid afbreuk zou doen aan het voorafgaande, zit zij, op haar lip bijtend, koortsachtig te zoeken naar zoiets als een beginnetje... In vredesnaam, waarom zegt hij nou niets! Gaat hij er soms van uit dat het eenmaal door haar genomen initiatief nu ook blijvend in haar handen rust? Het brengt haar in verwarring, omdat het in strijd zou zijn met het beeld, hoe vaag en oppervlakkig ook, dat ze van hem had, en dat haar ertoe bracht hem aan te spreken - want normaal gaat iets dergelijks haar niet zo gemakkelijk af als zojuist voor die boekwinkel.
Hij was haar opgevallen, die avond, een paar weken tevoren, in sociëteit de L... waar een luidruchtig gezelschap de verjaardag vierde van Kappelhof, die door haar van kindsaf oom genoemd wordt hoewel er geen bloedverwantschap is: een allegaartje hele en halve kunstenaars, journalisten en in de openbaarheid tredende intellektuelen, waarvan men nooit weet of het nu de fine fleur of het uitschot is van deze stad - al zullen zijzelf het ongetwijfeld op het eerste houden.
Hij was bij die gelegenheid opgetreden als een soort van officieuze ceremoniemeester, en wat haar gecharmeerd had was de mengeling van onhandigheid en onbewuste flair waarmee hij dat deed, voldoende gecharmeerd zelfs om de irritatie te overstemmen vanwege het feit dat de welwillende aandacht die ze hem, zij het van verre, schonk, in geen opzicht beantwoord werd: hij scheen haar helemaal niet te zien, zelfs niet toen ze zich aan hem had laten voorstellen door de oom die geen oom was. Overigens had juist op dat moment een aanwezige tekkel gemeend in schermutseling te moeten treden met de heer des huizes - de in een vuilnisbak geboren sociëteitshond Kees - waarop hij zich met een daverend ‘en nu is het afgelopen!’ als vrederechter had opgeworpen, om vervolgens, nadat het applaus over zoveel dressuurkunst was weggeëbd, door eerstgenoemde viervoeter van achter
| |
| |
beslopen en in de broek gebeten te worden. - Maar was hij dat werkelijk geweest?
De persoon die tegenover haar zit en haar in stilte, een halve glimlach om de lippen, aankijkt, lijkt in weinig opzichten op het nijvere baasje van die avond. Onhandig? O jazeker, maar flair...? - Toch, dringt tot haar door, is dit zwijgen, naarmate het voortduurt, niet bedrukkend: een behaaglijk warm bad van stilte. En ook blijkt het haar geen moeite te kosten zijn blik zonder blozen te beantwoorden, geen moeite om bevestigend te knikken, wanneer hij uiteindelijk, zijn kin op zijn vuisten, de ellebogen op het tafelblad, zegt:
‘Raar is dat. Heb jij ook zo'n gevoel dat we elkaar heel goed kennen? Maar we weten helemaal niets van elkaar! Kan dat misschien juist de reden zijn...?’
En dan is er tenslotte toch een aanknopingspunt gevonden, want hij vervolgt:
‘Het is vervelend dat je je als mens alleen maar door middel van wóórden expliciet kunt maken, want er zijn ogenblikken dat ik het gevoel heb dat geen enkel begrip de lading dekt. Op dit moment bijvoorbeeld. Maar wat moet je? Je kunt moeilijk een beetje gaan zitten blaffen of miauwen. Het mooiste zou nog wel zijn wanneer je zou kunnen praten door middel van muziek...’ ‘Ik zou niet kunnen léven zonder muziek’, zegt ze, zich te laat bewust van het cliché. Maar voordat ze zich met een ‘in overdrachtelijke zin dan’ heeft kunnen excuseren, vraagt hij of ze de Roemeense pianist Lipatti misschien toevallig kent, en het noemen van die naam verwekt een rilling: alsof er iets in vervulling gegaan is waar ze, zonder het te weten, op heeft gewacht, alsof er een barrière wegvalt en een absolute vertrouwelijkheid is ingetreden die op veel meer gebaseerd is dan het koesteren van een jonggestorven pianist die gemeenschappelijk favoriet is. Thuis. Zondagochtend. Geur van versgezette koffie. Warm krentenbrood met boter. Zon valt door de open serredeuren naar binnen. Muziek. Haar vader, op sloffen, in een wijnrode kamerjas. Hij houdt de hoes van een grammofoonplaat op afstand, zoals
| |
| |
een wijnkenner etiketten keurt. De geheimzinnige namen. Pablo Casals, Tibor Végh, Mischa Elman, Heifetz, Hofman, Tauber. En die ene 78-toerenplaat - altijd moest weer opgemerkt worden hoe zeldzaam hij wel was - met twee sonates van Scarlatti, betoverend ondanks - of dankzij? - die ruis en het duizelingwekkend draaien van het zwarte eboniet: Dinu Lipatti...
Ze haalt een paar keer diep adem, en vraagt of hij nog koffie wil. Ja, dat wil hij wel. En wanneer ze het kopje voor hem heeft neergezet strijkt ze heel kort en zacht over zijn mouw, zomaar, zonder het zich te hebben voorgenomen. Hij vertelt dat hij een paar nachten tevoren van Lipatti gedroomd heeft:
‘Het wonderlijke was dat ik toen ik wakker werd niet alleen een uitzonderlijk heldere herinnering had aan het beeld dat ik gezien had, maar dat ik bovendien beschikte over een soort van geverbaliseerde versie, zonder dat ik er over had nagedacht. Het lijkt wel een gedicht.’
Hij pakt zijn agenda uit zijn binnenzak, plus zijn vulpen, en uit de agenda haalt hij een onbeschreven systeemkaart. Terwijl hij schrijft onttrekt hij met zijn linkerhand het kaartje aan haar blikveld. Dan overhandigt hij het haar, met een verlegen lach. Ze leest:
Hij speelde in een spiegelzaal,
op een vleugel van kristal.
Ze aarzelt, likt haar lippen, de onvermijdelijke blos straalt haar aan alle kanten uit. Een t! Er ontbreekt een t! Dinu Lipatti en niet Lipati!
Hij vraagt schuchter of ze er iets aanvindt.
‘Heel mooi’, mompelt ze, de ogen zozeer gefixeerd op het kaartje dat hij, nu ze hem aankijkt, schuilgaat achter een waas. ‘Alleen, er ontbreekt een letter. Lipatti schrijf je met dubbel t...’
Ze schuift het kaartje naar hem toe. Hij pakt het en scheurt het doormidden, langzaam en zorgvuldig, met een ernst alsof het een
| |
| |
bankbiljet is, en vervolgens tot kleine snippertjes, zo klein dat niemand ooit nog in staat zal zijn deze verschrikkelijke misstap te rekonstrueren. Een nieuw kaartje wordt voor de dag gehaald, en de vulpen. En terwijl hij schrijft vraagt ze of hij die opname kent van het eerste pianokoncert van Chopin. Hij knikt, zonder op te kijken: natuurlijk kent hij die.
‘Midden in het eerste deel, in dat stuk snel passagespel, slaat Lipatti mis - tegenwoordig kunnen ze dat bij de opname korrigeren, maar in 1948 kon dat natuurlijk nog niet. En het gekke is dat ik bij alle andere opnamen die ik hoor, dat foutje mis, alsof die andere pianisten iets overgeslagen hebben...’
‘Ik ken alles van hem, behalve die vierhandige walsen van Brahms’, zegt hij, terwijl hij het nieuwbeschreven kaartje, na het aan een aandachtige kontrole te hebben onderworpen naar haar toeschuift.
‘Die hèb ik’, zegt ze, opgelucht dat er tegelijk met dat kaartje niet méér verscheurd blijkt. ‘Die moet je van me lenen, die speelt hij prachtig...’
En met het inluiden van dat begrip, lenen, treedt er plotseling een stilte in. Want lenen betekent: elkaar wéér zien. En nóg een keer, gesteld dat hij een betrouwbaar leenman is. Het is een stilte die door hem verbroken wordt. Hij zegt:
‘Wat dit is weet ik niet. Maar wát het ook is, we moeten elkaar beloven er heel zuinig op te zijn...’
Later staan ze buiten, onhandig, niet goed wetend hoe het afscheid in te kleden. Hij biedt haar een sigaret aan. Alsof dit het meest geëigende moment is om een sigaret te roken! Ze roken. Ze hebben de afspraak gemaakt een week later een boswandeling te gaan maken - een voorstel van haar kant, dat zomaar uit de lucht kwam vallen: in godsnaam niet bij hem thuis, niet bij mij thuis, niet in een café, niet in ditzelfde koffiehuis... Ze zal dan ook die plaat meenemen, heeft ze beloofd. Want die moet hij leren kennen. Ze hebben elkaars telefoonnummer genoteerd voor het geval er iets tussen zou komen, hij het zijne op weer zo'n
| |
| |
onbeschreven systeemkaart, zij dat van haar op een snippertje papier - dat hij vervolgens met een liefdevol gebaar in zijn agenda heeft opgeborgen.
‘Nou, tot zondag dan...’ zegt ze, na een aarzeling. Hij knikt. Buigt zich dan plotseling naar haar over, drukt haar een kus op het voorhoofd, draait zich abrupt om, en is verdwenen.
Ze staart naar de lege plek en brengt met een trage beweging haar tas naar haar schouder. Dan kijkt ze om zich heen, alsof ze zich moet oriënteren. Ze loopt, met langzame, vermoeide tred, de ene hand aan de band van haar tas, in de andere hand, smeulend, de sigaret.
Pas na een paar minuten dringt het tot haar door dat ze eigenlijk de verkeerde kant op gaat. Dan bedenkt ze dat ze misschien dat plein heeft willen vermijden. En juist wanneer ze tot een bewuste omweg heeft besloten ziet ze voor zich een brede en bekende rug. Ze versnelt haar pas en, voordat hij haar nadering heeft opgemerkt, steekt ze haar arm door de zijne. Baard, sigaar en wandelstok. Kappelhof kijkt zonder verbazing zijwaarts, alsof hij er op bedacht is ieder moment een arm te kunnen krijgen.
‘Ha die kleine. Hoe staan de zaakjes?’
Ze wacht een paar stappen met haar antwoord, dikke denkrimpels boven haar neus. Dan richt ze theatraal, maar gespééld theatraal, haar ogen ten hemel.
‘Oompje! Ik ben verliefd!’
En Kappelhof?
‘Olala!’ zegt Kappelhof.
En zo verdwijnen zij - op hun beurt - uit het beeld.
|
|