| |
| |
| |
IV
Wel, we waren dus na diverse vertragingen in het holst van de nacht gearriveerd: zo'n moment dat des te gewelddadiger aanbreekt naarmate je er langer naar hebt moeten uitzien. ‘Laat ons nu even rustig zitten om aan het idee te wennen.’ Maar dat kan dus niet. Koffer hier, koffer daar, hup, hup, hup, naar buiten - we waren de enige reizigers die het onooglijke stationnetje als bestemming bleken te hebben. De trein, potsierlijk kolossaal naast dat smalle, met gras en onkruid overwoekerde perron en het haveloze dienstgebouwtje - in dit perspektief niet groter dan een hondehok - had zich fluitend in beweging gezet en was, op de een of andere manier zonder te groeten verder gegaan: leeg leek het wel, leeg en op huis aan. Het gedreun van de wielen op de rails verstierf, weerkaatst, van alle kanten; het lint van raampjes verscheen nog even, flakkerend tussen de boomtoppen, terwijl de trein, moeizaam klimmend, de tegenover ons liggende bergwand rondde. Toen waren we definitief alleen.
Zo stonden we daar verdwaasd naast onze koffers, de reis nog suizend in onze oren, omgeven door een duisternis die aanvankelijk door het licht van één armzalige booglamp alleen nog maar geaksentueerd werd, in een stilte die tot iets absoluuts werd door het ononderbroken zoemen en geklik-klak afkomstig uit een grijsmetalen regelkast - enig attribuut dat het bewijs leverde dat we ons inderdaad uitsluitend door de ruimte, en niet in één
| |
| |
moeite door ook nog terug in de tijd hadden laten transporteren. Nachtwind. Een zuivere, tintelende atmosfeer. Zuurstof, onbesmet. De overweldigende sensatie buiten te zijn, na al die uren van bruinbespatte vensters, klam kunstleer, beslagen formica en flikkerend lamplicht. Rondom ons, schimmig, onwerkelijk van afmetingen: bergwanden, coulissengewijs in aflopende gradaties duisternis gehuld, grondmist als watten in dalen en kloven, flauw oplichtende sneeuwtoppen in de hoge verte. Boven dit alles een koepel van sterren - ongenaakbaar, koel en onverschillig, onpeilbaar in zijn bedoelingen... Zo stond ik daar dan, knipperend met de ogen, knikkend op mijn knieën, de zintuigen geteisterd door dit mateloze niets, los van al het vertrouwde waarin ik me kon spiegelen, sprakeloos, stom, ‘als een aap die grimassen trekt tegen de leegte’. Waar was ik nou weer aan begonnen...
‘Torello, met andere woorden’, zei Kompaan - meester in het verbreken van stilte. Ik volgde ten overvloede zijn blik naar het afgebladderde bord dat, minus de tweede o, inderdaad die naam vermeldde. Het viel niet te ontkennen: waar we ons dan ook mochten bevinden - we waren waar we geacht werden te zijn. Vriend en metgezel Kompaan ging energiek in zijn handen wrijvend - niets aan de hand, alles onder contrôle - op zijn koffer zitten en diepte de routebeschrijving die ons was toegestuurd op uit zijn binnenzak, blijkbaar om binnensmonds mompelend vast te stellen wat ik hem ook zo wel had kunnen vertellen - en hij overigens zichzelf: dat deze uitging van omstandigheden met daglicht.
‘Trouwens iedereen slaapt daar natuurlijk al’, voegde hij toe aan de voorafgaande konstatering, hoezeer ook verzwegen. ‘Dus bijster veel uitmaken doet 't niet.’
‘Wat nu?’ vroeg ik met een huivering; mijn kleding was bepaald op een zonniger onthaal berekend.
‘Wachten tot het licht wordt lijkt me.’ Hij raadpleegde zijn horloge. Ik deed hetzelfde: sinds onze aankomst waren inmiddels reeds twee minuten verstreken. ‘Dat kan nog wel even du- | |
| |
ren.’ Met een licht gekreun verhief hij zich van zijn koffer om naar het dienstgebouwtje te lopen. Hij morrelde aan de deur, bestudeerde brommend het slot bij het licht van een lucifer. ‘Kijk, zo'n slot krijg je wel open. Alleen moet je het dan wel stuk maken...’ Studie van het sluitwerk van het enige venster leidde tot eenzelfde konklusie. - Waarop hij zonder aankondiging of nadere verklaring oploste in de schaduw en uit het zicht verdween. Uit het gekraak van dorre takken en het ritselen van bladeren, nu eens hier, dan weer verderop, viel af te leiden dat hij - zoals hij gewoon was wanneer hij zich op onbekend terrein bevond, ‘om op alles voorbereid te zijn’ - bezigwas de situatie te verkennen, een beheptheid overgehouden uit een lichtelijk crimineel verleden. - Maar opeens drong tot me door dat het angstig stil geworden was.
Mijn ogen priemden vergeefs in de duisternis. Zag ik daar iets bewegen? Nee, niets. Dáár dan misschien? Ook niet. Stilte. Ik houd mijn adem in. Niets te horen dan het bonken van mijn hartslag in mijn oren. Leuk is dat. Typisch Kompaan. - En wat moet ik nou beginnen wanneer hij niet terugkomt? Mijn blik viel op zijn koffer. Wat moest ik nou met die stomme koffer van hem? Ik keek naar de booglamp waarvan de melkglazen kap een barst vertoonde. Wanneer die lamp het begeeft zit ik natuurlijk helemaal mooi in de puree... Mijn ogen begonnen te tranen. Wat moest ik hier nu eigenlijk beginnen met mezelf? Ik had me weer eens laten meeslepen in een avontuur waartegen ik mentaal in feite helemaal niet opgewassen bleek - zoveel was wel duidelijk. Wat zijn dat toch voor een onbezonnenheden! Mijn hoofd staat er niet naar. Ik ben moe. Het duizelt me van de onverwerktheden... Teveel zaken die eerst rechtgezet hadden moeten worden... Ik ben vol, in dit hoofd kan niets meer bij... Waar ben ik? En ben ik het nog wel?
‘Hallo Kompaan!’ riep ik, niet erg luid en met schrikbarend onvaste stem. - En juist op dat moment verscheen hij weer, een schim uit de duisternis, klein, soepel, ratachtig nonchalant, van een kant die ik niet verwachtte, niet voor mogelijk gehouden had
| |
| |
zelfs. Ik rechtte mijn rug, haalde diep adem, kuchte:
‘En?’
‘Nergens een huis. Daarachter is een afgrond, onfatsoenlijk steil. Beneden branden wel wat lampen, maar het lijkt me riskant in het donker af te dalen.’
‘Ik dacht: ik roep maar eens. Misschien is ie de richting wel kwijt...’
Zonder hierop in te gaan wierp Kompaan de bundel dorre takken die hij in zijn armen hield voor me op het perron.
‘Loop 'ns mee.’
Ik volgde hem. Achter het huisje stond, onder een schuin afdak, een stapel houtblokken, tot keurige driehoeken gespleten. Hij laadde mijn armen vol.
‘Mág dit, denk je?’ informeerde ik, in het volledige bewustzijn van m'n benepenheid. - Ik moet er nog even aan wennen. Het komt wel weer in orde, die oude ik van mij komt wel weer tevoorschijn...
‘Wie wat bewaart die heeft wat’, verklaarde mijn metgezel monter. ‘Nou nog wat papier en we zijn weer 't heertje.’
Zo zaten we even later tegenover elkaar, twintig uur sporen van huis, midden in het niets, op het perron van dat belachelijke stationnetje, met tussen ons in een prettig knapperend vuurtje. Grillig schijnsel op bomen en struiken, op de kale rotswand achter ons. Wind in de toppen van de bomen. Vonken. Vleermuizen. Uiltjes. Vlak naast ons: het glanzende loopvlak van de rails - rails die zich, kwam weer eens bij me op, tot in alle uithoeken van het vasteland ononderbroken uitstrekten, tot het uiterste puntje van Mantsjoerije toe...
‘Jammer dat we geen worstjes hebben,’ zegt Kompaan, terwijl hij de nog halfvolle fles cognac ontkurkt. ‘Jij 'n slok?’
Zo zaten we daar na al die uren spreken en tuurden zwijgend in de vlammen.
Zo zat ik daar, in kleermakerszit bij een knappend vuurtje, verdoofd, uitgeput, zonder verband met wie ik was, vleesgeworden alibi, met achter me die ontzagwekkende staart van komplika- | |
| |
ties en verstrengelingen... Merkwaardig.
‘Met de trein,’ heeft hij intussen geantwoord. ‘Kompaan vertrouwde z'n auto niet voor zo'n lange rit. We kwamen midden in de nacht aan, uren vertraging gehad. Ik wist niet wat me overkwam. Een piepklein stationnetje, midden in de bergen. Uitgestorven natuurlijk. Alles donker. Er zat niets anders op dan te wachten tot het opkomen van de zon. We hebben nog een vuurtje gestookt tegen de kou. Wonderlijke ervaring hoor: in het pikkedonker op een plek waar je nooit eerder geweest bent. Aan Kompaan heb je dan een goeie...’
Hij neemt een slok en likt zijn lippen. Tuurt even voor zich uit alsof hij het beeld wil terughalen voor zijn geestesoog. Dan vervolgt hij na een korte aarzeling op een toon alsof hij eigenlijk iets anders had willen zeggen:
‘Op een gegeven moment, midden in de nacht dus - het zal een uur of drie geweest zijn -, kwam er een ongelooflijk lange goederentrein langs. We hoorden 'm al in de verte aankomen: een vreemd, onheilspellend gerommel. Maar door al die echo's is absoluut niet uit te maken van welke kant het geluid komt. Het werd luider en luider, tenslotte leek het wel of die trein zo ongeveer over ons héén reed - en toen pas zagen we hem. Hij kwam tevoorschijn uit een tunnel die we in het donker niet hadden opgemerkt. Luguber. Drie giganten van lokomotieven aan elkaar gekopeld, een eindeloze streep kipwagons met erts of zo erachter. Stapvoets ging het, in het donker, tegen de helling op. Er kwam geen eind aan, 't leek wel een uur te duren voor hij voorbij was, en het gekke was dat we geen mens gezien hadden - alleen dat ontzettend kleine mannetje, achter het glas van de voorste lokomotief, in het flauwe schijnsel van zijn bedieningspaneel. Al die wagons... Dat ene mannetje...
Wanneer ik zoiets zie, kan ik nooit de gedachte van me afzetten dat het oorlog is. De Derde Wereldoorlog is uitgebroken, ongemerkt, in het geniep, zonder dat we het wisten... We leven op een vulkaan, de bom kan ieder ogenblik barsten! - Of het is nog
| |
| |
steeds de Tweede... Het is de Tweede Wereldoorlog, die nog steeds, in het diepste verborgene voortwoedt, hardnekkig en verraderlijk als een veenbrand. Bij nacht en ontij, op afgelegen plaatsen, in bergen en woestijnen gaat de strijd nog onverminderd voort. Eenheden die niet weten dat het vrede is... Hoogbejaarde ss-ers, ongeschoren, uitgemergeld, op verroest, piepend en kreunend materieel.’
Dat zijn van die associaties waarvan je niet weet of anderen ze nu óók hebben. Eigenlijk verwacht je, misschien wel tegen beter weten in, van niet. Je wilt ze voor jezelf houden, en dat is dan ook de reden dat je er nooit naar informeert.
‘Duidelijk op weg naar de ondergrondse laboratoria van de geheimzinnige professor Lupardi. Al deze bergen zijn namelijk hol...’ verklaart Kompaan wanneer hij zich boven het verminderde gedreun verstaanbaar kan maken. Hij staat op, kijkt de achterlichten van de trein na, tot deze om een bocht verdwijnen. ‘Halló zeg, wat een mastodont was dat!’ Waarop hij weer gaat zitten.
Wanneer de stilte is ingetreden - alleen nog wat gerommel als van een ver verwijderd onweer - voegt bij er aan toe: ‘Altijd toch weer een absurd idee dat die rails zich ononderbroken uitstrekken. Honderdduizenden kilometers, tot in Azië toe... Met voldoende spanning zou je via die rails naar alle plaatsen kunnen telefoneren.’
‘Ze sluiten niet helemaal op elkaar aan hoor,’ zegt Kompaan. ‘Om bij warmteuitzetting vervorming te voorkomen.’
O ja, denkt de ander. Dat wist ik natuurlijk ook wel. Is hij aan die wetenschap voorbijgegaan om Kompaan de gelegenheid te geven de opmerking te maken...?
Ze kennen elkaar al jaren. Het is zo'n vriendschap die zo langzaam gegroeid is dat je niet meer weet op welk moment hij begonnen is. Om de zoveel tijd stellen ze elkaar de geijkte vraag - een vraag die niet gesteld wordt terwille van een antwoord, maar uitsluitend dient ter bevestiging van een wetenschap die
| |
| |
wederzijds is. ‘Hoe lang kennen we elkaar nu al?’ - Bijna tien jaar dus. Lang genoeg om je amper nog een voorstelling te kunnen maken van wat eraan voorafging - omdat niet jij het bent die in dat tijdvak figureert, maar een ander met wie je, schijnbaar, niet meer dan de naam gemeen hebt - laat staan van een toekomstig levenspatroon waarin de ander afwezig is - om exact dezelfde reden. Want tien jaar is lang, zeker wanneer het een periode is van ingrijpende veranderingen. Van vrouwen en andere vrouwen, van woningen en andere woningen, van studies die wel of niet voltooid worden, van werk en ander werk, van zich wijzigende inzichten, noties en illusies. Toch, ondanks die aanhoudende turbulentie en dat zoeken naar identiteit, hadden hun ontwikkelingsfasen, naast elkaar, een vrijwel synchroon verloop - waarbij het overigens nooit valt uit te maken of het de verwevenheid is die het synchronisme onderhoudt, of andersom. Zo was het mogelijk dat deze kameraadschap, het vaste punt waaraan je de veranderingen in jezelf en je omgeving relateert, intakt bleef, en een raadsel voor veel buitenstaanders. In bijna alles zijn ze elkaars tegenpolen, zowel uiterlijk als innerlijk; natuurlijk is het juist op basis van deze tegengesteldheid, met de voorwaarde van een wederzijds respekt voor precies die eigenschappen die men zelf mist maar in de ander aantreft, dat deze verhouding gedurende al die tijd in evenwicht bleef en er geen overheersende positie van de een boven de ander kon ontstaan.
De een - Kompaan - is klein en donker, mager en gelooid, beweeglijk, vingervlug, speels, behept met een ontzagwekkend eergevoel, schijnbaar zelfbewust en uiterlijk onkwetsbaar, maar intussen altijd tot het uiterste gekoncentreerd omdat hij bij de geringste verslapping van zijn aandacht de greep op zichzelf zou verliezen. Alles wat hij verricht wordt met zorgvuldigheid verricht. Of het nu gaat om autorijden, het drinken van een glas, het formuleren van een gedachtengang. Hij heeft met dat besturen van hem de onwillekeurige neiging alles aan zich ondergeschikt te maken, om het even of het een koffiezetmachine of een gesprekspartner betreft. Alles dient bestudeerd naar zijn hand gezet
| |
| |
te worden, want hij heeft een hekel aan onvoorspelbaarheid. De ander is blondharig en, zijn lichaamslengte ten spijt, neigend naar het mollige en ronde, bedachtzaam, zonder veel gevoel voor de praktijk, ongedisciplineerd en slordig, geneigd in uitersten te treden, meestal in geldnood verkerend, cerebraal maar voortdurend in strijd om niet in gedachteloosheid te vervallen. Er schuilt een permanente angst in hem, een gespannen schichtigheid als van iemand die over dun ijs loopt. Hij is onzeker, maar gebruikt, in tegenstelling tot zijn vriend Kompaan die zijn twijfels achter zelfverzekerdheid verhult, zijn onzekerheid als een wapen: raak mij niet aan, want ik val in duizend stukken uit elkaar!
Waar de eerste misschien al te krampachtig zichzelf ‘akteert’, met weinig inzicht in zijn rol en de uitwerking die deze op anderen heeft - daardoor in vreemde omgeving, want nog onbestempeld, in z'n element -, lijkt de ander, juist vanuit een loodzwaar besef van zijn rol, tot ‘natuurlijk’ spel nauwelijks in staat. Waar de een zich forceert om, los van een verleden in het nu te leven, omdat een verleden konsekwenties en dus beperking schept, is de ander juist niet bij machte zichzelf en de situatie waarin hij verkeert los te zien van dat verleden, en het nu als iets anders te ervaren dan als een verleden in meest recente vorm: een heden waarin alles al bepaald is, het ondeelbare moment als fait accompli. Zo houdt de een het oog gevestigd op de toekomst, terwijl hij het verleden de rug toegekeerd heeft, zo loopt de ander achterwaarts naar voren, de blik gericht op het verleden - geen wonder dat hij niet zelden struikelt!
Waar de een achteraf zijn handelen met overwegingen verklaart en rechtvaardigt, laat de ander de overweging aan de handeling voorafgaan - om er vaak in te blijven steken. Voor de een is de wereld een projektie: ‘de wereld zoals ik hem wens.’ En voorwaar, die wereld beantwoordt aan het gestelde beeld - zolang althans de elementen die niet inpasbaar zijn verontachtzaamd worden, als onbestaanbaar worden opgevat, en daarmee heeft Kompaan geen moeite. Voor de ander is de werkelijkheid een gesloten front van strukturen en verbanden, één immense, alles- | |
| |
omvattende intrige met hemzelf als minvermogend exponent. De wereld is een Gordiaanse knoop. - Het gaat hem, wanneer we hem geloven moeten, zelden voor de wind.
Natuurlijk, er zijn ook overeenkomsten. Ze hebben zich allebei op vrij jonge leeftijd losgemaakt van hun milieu, ze hebben allebei een huwelijk achter de rug; beiden zijn ambitieus, vasthoudend, energiek, relatief begaafd, redelijk suksesvol, beslist niet gespeend van behaagzucht, amoureus. Ze zijn aan elkaar gewaagd, al zal Kompaan waar het praktische aangelegenheden betreft de ander voor zijn.
Of ze aardig zijn valt niet te zeggen.
Verder is er: een patroon van tradities en rituelen, een code, een jargon, de gewoonte elkaar vrijwel dagelijks te treffen, de gewoonte regelmatig korte buitenlandse reizen te maken. Waarvan dit er één is.
Hij leunt peinzend voorover, de ellebogen op zijn knieën, en zegt, op een toon of de mededeling eerder voor hemzelf dan voor enig ander bestemd is: ‘Bij nader inzien geloof ik niet dat ik er verstandig aan gedaan heb weg te gaan.’
Want in feite had dit vertrek - het overijld genomen besluit Kompaan te vergezellen op zijn reis - het karakter van een vlucht. Vandaar zijn moeite van wie dan ook afscheid te nemen? - Er was teveel gebeurd, te weinig afgemaakt, te weinig opgehelderd, te weinig uit de wereld geholpen. Mijn positie was tamelijk onhoudbaar geworden, dat was me inmiddels wel duidelijk. Verwikkelingen, verstrengelingen, alles hing met alles samen. Ik ging als een blinde draaitol door het leven, een tienvoudige Januskop was nog ontoereikend om al die zo lichtvaardig gewekte verwachtingen, of ze nu positief waren of negatief, te vervullen. Al die tijd was ik bezig geweest de ene misstap met een volgende misstap te rechtvaardigen, als een moordenaar die in de illusie leeft dat een tweede moord de eerste tot één van minder gewicht zal maken. En ik was het me nog bewust ook! Ik zat er zelf bij, terwijl ik sprak; het was mijn voorhoofd waarop het klamme
| |
| |
zweet verscheen... Dat kon niet doorgaan. Iedere handeling, iedere uitspraak, iedere overweging die me wel op het gelaat gegrift moest staan, begon een fataal verband te krijgen met andere handelingen, vroegere uitspraken, tegengestelde overwegingen - en dat dan, naar ik me verbeeldde, buiten mijn wil en zonder mijn kontrole - waardoor tenslotte mijn hele denken, ja, mijn pure aanwezigheid het resultaat leek van een samenstel faktoren die buiten mij om een eigen leven leidden, faktoren die mij bespeelden in plaats van andersom. Zo was het onmogelijk geworden in een eenduidige betrekking te staan tot mijn omgeving, en in mijn verwoede pogingen enige helderheid te scheppen in die chaos van verhoudingen en wanverhoudingen maakte ik die chaos alleen maar groter, schiep ik met het schijnbaar oplossen van één probleem twee nieuwe, en zo verder, totdat het me duidelijk werd dat alles wat ik deed of zei een oneigenlijke lading had gekregen, onvermijdelijk, omdat het in oneigenlijk verband gedaan of gezegd werd, dat alles wat ik deed gedaan werd om een andere handeling achterwege te laten, dat alles wat ik zei om geen andere reden gezegd werd dan om iets anders te verzwijgen.
En intussen? O, maar ik stelde me wel degelijk persoonlijk op! Ik spiegelde me in anderen dat het een lieve lust was! Wat kon ik charmant en geestig zijn! Die vertrouwelijke toon, die oogopslag! Wat kon ik een ander vleien met mijn schijnbaar exclusieve aandacht! Wat kon ik soms het spel behendig spelen door - schijnbaar - iedere vorm van spel achterwege te laten... Schijnbaar! Ik begon er zelfs aan te twijfelen of het simpele feit van mijn eigen lichaamswarmte niet schijnbaar was!
‘Je hebt de neiging alles zo te abstraheren dat iedereen begrijpt wat je bedoelt, terwijl intussen niemand weet waar je het in feite over hebt.’ Wie heeft dat gezegd? Was het vriend Mazzelman? Was ik het zelf?
De waarheid is deze, al kent hijzelf die waarheid wellicht nog niet in heel haar ontwrichtende dimensie: dat hij hopeloos verliefd is; dat hij in spraakverwarring met zichzelf verkeert; dat hij
| |
| |
niet in staat blijkt zijn emotie ondubbelzinnig te vertolken; dat hij zich hermetisch opgesloten voelt binnen zijn eigen uitgeholde konventies; dat al zijn woorden hem afgesleten en vervalst voorkomen, en zijn gebaren besmet door het verleden. Dat hij zich niet durft te verroeren, omdat hij bang is dat zijn hand zal slaan waar hij wil strelen.
Intussen is dát, paradoxaal genoeg, de opluchtende kant van zijn vertrek.
‘Zul je er nog zijn wanneer ik terugkom?’
‘Ja, ik zal er zijn.’
- Want dat is het eerste dat konkreet tussen hen gezegd is. En het blijft onweersproken zolang hij weg zal zijn.
Het is hem die bewuste dag niet gelukt dat onvermijdelijke gevoel van zweven kwijt te raken. Ondanks een koude douche, een zwaar ontbijt, veel espressokoffie, ondanks zelfs, wat later, een paar voorzichtig gekonsumeerde glazen Campari-soda. Een kater van jewelste. Plus de gebruikelijke opwinding en nervositeit. En dat op zo'n dag van laatste regelingen treffen: boodschappen, rekeningen, verzekeringen - hij is een manisch assurant - de planten, de poes. En steeds maar op alle klokken kijken, en steeds is er minder tijd waarin nog een wonder zou kunnen gebeuren... Wanneer hij tenslotte, bezweet en draaierig, in de stellige overtuiging juist de meest vitale zaken vergeten te zijn, naar het station loopt, die schitterende leren koffer in zijn ene hand, een plastic tasje met lektuur en proviand in de andere, blijft hij tot twee keer toe gealarmeerd staan, om zijn bagage neer te zetten en met onzekere hand in zijn binnenzak te tasten: geld, reisbiljet, paspoort. Hij fronst zijn voorhoofd, keert het vettige boekje om en om. Is dit werkelijk een paspoort? Ja. Is het ook mijn paspoort? Ook dat.
Kompaan heeft zich al lang en breed geïnstalleerd, en deelt hem met voldoening mee dat de Wagenführer ten koste van tien Hollandse guldens bereid bleek het kompartiment met hun aanwezigheid als volledig bezet te beschouwen. - ‘Maar wat een ju- | |
| |
weeltje van een koffer heb je daar!’
Hij strijkt liefkozend over het glanzend opgewreven leer, en vertelt dat hij de vorige dag besloten had dat hij nodig eens een koffer moest gaan kopen, maar de aanschaf uit laksheid naar de volgende dag verschoven had. ‘En wat denk je, ik loop over straat, en daar stáát er eentje, zomaar bij een vuilnisbak.’ Hij was er eerst zo'n beetje quasi onverschillig aan voorbijgelopen, daarna weer terug, had om zich heen gekeken, nog even gewacht. Wat een mooie koffer! Varkensleer, vooroorlogse kwaliteit, koperen sloten, alles gaaf. - Hij aarzelt. Hoe nu? Het moet er toch van komen, het is niet te vermijden... Visioenen van bloederige lichaamsdelen. Kinderlijkjes. Een associatie met die pan, ooit na een vakantie aangetroffen, de deksel omhooggestuwd door een berg van grijze flora... Zo nonchalant mogelijk, met een gezicht van ‘even kijken’ is hij neergehurkt. De sloten springen degelijk klikkend open... ‘En wat denk je? Wat denk je dat er in zit? Niets meneertje! Leeg! Smetteloze zijden voering, van die riempjes waarmee je een kostuum in het gareel houdt, als nieuw allemaal, zo uit de winkel!’
‘Daar moet je heel zuinig op zijn, op die koffer,’ zegt Kompaan niet zonder afgunst. ‘Kun je je hele leven plezier van hebben.’ De bewuste koffer verhuist naar het bagagenet. Jas uit, tasje uitgepakt. O, die zak met appels heb ik dus toch op het aanrecht laten liggen. Nou ja... Sigaretje. Vuurtje. Hij strekt zijn benen. Zucht. ‘Hè, hè.’ Eindelijk. Goeie genade. ‘Ik was er wél aan toe zeg. Trouwens, nog vréselijk dronken geworden, gisteravond. Dat schijnt onvermijdelijk te zijn...’ - Maar over de reden van het drinkgelag geen woord.
Hij had haar opgewacht, zoals hij een paar keer eerder had gedaan, en het was hem weer opgevallen hoezeer ze niet verbaasd was over zijn aanwezigheid op die straathoek, waar hij zich nerveus rokend had opgesteld: niet te vroeg, want hij had een hekel aan wachten, niet te laat want dan liep hij het risiko haar mis te lopen. De weldadige vanzelfsprekendheid waarmee ze hem be- | |
| |
groette, die oogopslag, die lach! ‘Hé, hallo!’ uitgesproken met de intonatie van: wat leuk... Ze biedt hem beide wangen. Hij, altijd weer onhandig. Zijn aarzeling. Zijn eigen stemgeluid dat hem eensklaps zo vreemd voorkomt - alsof er water in zijn oren zit.
‘Zullen we iets gaan drinken?’ ‘Ja, best.’ ‘Waar?’ ‘Je zegt het maar.’
Ze had niet langer dan een uur de tijd, maar dat uur kwam hem voor als een onpeilbaar iets: een fragmentje eeuwigheid, niet uitgesproken láng misschien, maar op de een of andere wijze duizelingwekkend diep, of hoog...
Ze hadden tegenover elkaar gezeten, aan het vertrouwde tafeltje bij het raam, en heel lang gezwegen, oog in oog, half lachend en nieuwsgierig, met als steeds die sensatie dat het ‘lang geleden’ is - of zelfs dat het de eerste keer is - maar het ís niet lang geleden: twee dagen, om precies te zijn. Daarna was een soort van gesprek op gang gekomen, over de gebruikelijke onderwerpen, in feite over niets dus: alleen maar stemmen die de stilte vullen, stemmen die elkaar fysiek lijken te beroeren, die dansen, krullen trekken, walsen, louter vorm is het, reine Dialektik - een spel van woorden, rustig en weloverwogen, een zich tot iets stoffelijks intensiverende, volmaakte nietszeggendheid: situatie. Wij zitten tegenover elkaar, hier en nu, en spreken. We zouden zoveel kunnen zeggen dat het niet meer nodig is... Ik zou kunnen zeggen: ‘In jouw nabijheid heb ik het gevoel dat ik werkelijk besta...’ Of: ‘Ik hou van je.’ Of: ‘Hou je van me?’ Maar we zwijgen. Want wordt niet door wat dan ook te formuleren een mogelijk tegendeel ingesloten? Omdat het dan meteen ook niet zo zou kunnen zijn - en wie weet nu van niet of wel? Gaat niet achter iedere bevestiging een ontkenning schuil? En is niet juist de essentie van wat er tussen ons bestaat dat het tegelijk wel zo is en niet? Zou dat subtiele evenwicht tussen al die tegenstrijdigheden niet met het uitspreken van één woord uit balans raken en ontaarden in een farce?
Gevangen door haar blik heeft hij over zijn komende afwezig- | |
| |
heid gezwegen; tot ze afscheid moeten nemen. Dan vraagt hij, in het volle bewustzijn van de stijlbreuk die hij pleegt - omdat bijna alles tussen hen zich tot dan toe half toevallig en ad hoc ontwikkeld heeft:
‘Zul je er nog zijn wanneer ik terugkom?’
‘Ja’, heeft ze geantwoord, ‘ik zal er zijn.’
Hij kijkt haar na. Daar gaat ze. Ze draait zich om en lacht. Hij zwaait...
Een repeterend beeld, binnen het strakke kader van het raamkozijn. Ze gaat. Ze draait zich om en lacht. Steeds weer gaat ze langs dat raam. En steeds die lach... - Zolang hij zich niet verroerde. Zolang hij dat beeld gevangen wist te houden. Zolang zijn glas gevuld blijft...
‘Ik ben vroeg naar bed gegaan’, aldus Kompaan. ‘Vroeg opgestaan. Vandaag alles perfekt volgens schema afgehandeld. Koffers gepakt. Klaar. Ik zit hier nèt.’ Waarop hij een sigaret opsteekt, diep inhaleert met een gezicht van: wat een héérlijke sigaret is dit.
De trein zet zich in beweging. Daar gaan we dan. Hij kijkt naar buiten, vervolgens naar Kompaan, en citeert:
Toen ik zo klein was (hij duidt aan met zijn hand), eminentie, stond ik op een schip en ik riep: De oever vaart voorbij. - Vandaag weet ik, dat de oever onbeweeglijk was en dat 't het schip was dat bewoog.
‘Leven van Galilei van Brecht, zevende bedrijf. Fantastisch. Heb ik bijna helemaal uit m'n hoofd gekend, vroeger.’
Alles komt voorbij. Het vertrouwde havenfront, kranen, silo's, rangeerterreinen, huizenrijen. Al die ramen. Woonkamers, slaapkamers, keukens, balkons. Dan: ruimte. Weilanden, koeien en schapen, wolkenlucht. Hij leunt behaaglijk achterover.
‘Heb jij dat nou ook, dat wanneer je een lange treinreis voor de boeg hebt het trajekt in Nederland veel langer lijkt dan normaal?’ Ja, dat heeft Kompaan ook. ‘En de terugweg is korter dan de heenweg, valt me altijd op.’
| |
| |
Zo hebben ze zich, nog wat onwennig, alsof het allemaal niet echt waar is, alsof het met één handomdraai nog teruggedraaid kan worden, op weg begeven. Ze zitten stil. De onderwerpen van gesprek hebben zich nog niet aangediend, en met al die uren in het verschiet lijkt het onzinnig nu al naar krant of weekblad te grijpen.
Hij heeft wel eens bedacht dat de verschillende fasen van een lange treinreis vergelijkbaar zijn met de levensstadia van de mens. Ze verkeren nu, de wandeling naar het station nog in de benen, het hoofd nog gonzend van een dag van regelen, in het onbewustzijn van de zuigeling: we zijn op reis, maar dat is nog niet wèrkelijk tot ons doorgedrongen, je gedachten zijn nog bepaald bij wat je achterliet: heb ik de voordeur eigenlijk wel op slot gedaan, die kraan wel dichtgedraaid, die brief gepost? ‘Mijn zuster bedacht een keer halverwege Parijs dat ze thuis nog een pan met soep op had staan. Helemaal teruggereden. En jawel hoor. Alles zwart. Ze vergeet trouwens ook altijd haar pas.’ De tweede fase is die van de kleuterjaren. Onvast op de benen, nog niet gewend aan het schommelen van de wagons, wordt de wereld ontdekt. Kompaan is voorlijk. Hij staat nu al op, rekt zich behaaglijk uit. ‘'s Even neuzen...’ zegt hij, en is verdwenen. Wat hij gedurende zo'n tien minuten uitvoert is voor de ander altijd een mysterie. Hij acht hem intussen ook best in staat die spanne uit te zitten op een klapstoel om de hoek...
‘Morgenochtend wordt er pas een restauratiewagen aangekoppeld,’ luidt het verslag. ‘Trouwens, die paar gulden zijn prima besteed, want 't zit al behoorlijk vol. Niet veel soeps. Twee Duitse meisjes van een jaar of twintig. We zouden ze kunnen uitnodigen bij ons in de coupé te komen...’ - Waarmee Kompaan meteen maar moeiteloos de volgende fase binnenstapt: de puberteit.
Anekdotes, sterke verhalen, in het vooruitzicht van een werkelijk onderwerp van gesprek. Herinneringen aan zijn periode in een zuidelijk nabuurland. Een spektakulaire ontsnapping uit een rechtszaal aldaar. ‘Ze konden niks bewijzen. Alleen van die fles- | |
| |
sen melk...’ Ook de periode van de schoolgang is een geliefkoosd onderwerp van gesprek. De ander memoreert maar liefst negen instellingen van onderwijs bezocht te hebben. ‘Twee keer van een kleuterschool getrapt.’ Het duurt niet lang of het gebied van de amoureuze perikelen en erotische escapades wordt betreden. Er klinkt verbazing in hun stem, verbazing over zoveel avonturen. De konversatie krijgt het karakter van een kaartspel: de ene troef lokt de andere uit. Ze zijn er zeer bedreven in.
‘Ik kreeg een tijdlang regelmatig bezoek van een Duits meisje, niet ouder dan zeventien, maar met een heel groot, schitterend geproportioneerd lichaam. Die nam steeds bloemen mee. Ze belde altijd eerst. Zoiets van: “Kann ich heute Abend bei dir schlafen, bitte?” Ja hoor, kleine schat. En dan kwam ze met die bloemen...’
Ze zijn het er over eens dat Duitse vrouwen het liefste en het meest volgzaam zijn.
‘Er kwam een tijdje een getrouwde vrouw bij me aan, 's ochtends vroeg, wanneer haar man naar z'n werk gegaan was. Maar dat was wel een beetje hinderlijk wanneer er al iemand was. Dan blééf ze bellen.’
Ze zijn het er over eens dat, tegenstrijdig genoeg, getrouwde personen sterk de neiging hebben bezitterig te zijn.
‘Moet je horen. Ik logeerde een keer bij mensen die drie dochters hadden. Midden in de nacht kreeg ik bezoek. In 't donker. Zonder een woord. Nooit geweten wie. Geen van drieën vertrok een spier toen ik aan de ontbijttafel verscheen.’
Ze zijn het er, ter wederzijdse geruststelling over eens dat dit soort verhalen te kurieus zijn om verzonnen te kunnen worden. Zo kunnen ze uren doorgaan. Hij voelt zich loom en zwaar worden, alsof hij langzaam wegzinkt in een lauwe prut. O, dat gaat maar door. Wat een zinledige zelfbevestiging! Al die armen en benen, de verwisselbaarheid, de gesperde ogen in het schemerdonker, klamme lakens, transpiratie, vorm zonder inhoud, lege gebaren, al dat ‘nooit meer terugzien’! Toch ben je er steeds zelf bijgeweest, was dát je fascinatie: dat het werkelijk gebeurde.
| |
| |
Het gevoel van macht. Jij bent het die de ontwikkeling naar zijn hand zet. Jij bent het die deze geschiedenis geschreven heeft... Dan haalt Kompaan het verhaal op over wederzijdse kennis E. Deze had op de eerste dag van zijn tiendaagse Transsyberische treinreis kennisgemaakt met een Amerikaanse, en was vervolgens vijf dagen later - halverwege het trajekt dus - tot de vervelende ontdekking gekomen dat hij in verband met een zeker edel lichaamsdeel dringend antibioticum behoefde. ‘Zó'n kokkerd, mijne dames en heren’ - zoals hijzelf had toegelicht met het gebaar waarmee sportvissers de afmeting van hun vangst aangeven. Ze zijn het er over eens dat een mens niet voorzichtig genoeg kan zijn. - Waarop de kaartjeskontroleur verschijnt en ruimte schept voor het betreden van een nieuwe levensfase. Adolescentie. Dit is de fase van het plannenmaken. Plannenmaken in het prettige vooruitzicht dat de verwezenlijking ervan op z'n minst tot hun terugkeer uitgesteld kan worden. Niets maakt zo prettig plannen als het herwaarts reizen met een trein. De een heeft bijvoorbeeld een paar kleine uitvindingen gedaan en moet daar nodig eens oktrooi op nemen om vervolgens stinkend rijk te worden. De ander bedenkt dat hij stinkend rijk had kunnen zijn - wanneer hij maar niet zo stom geweest was - en stelt zichzelf een verhandeling over de hondentaal in het verschiet. ‘Honden kunnen lezen’, zegt hij. ‘Wanneer ze een rond bord zien met een rode band en daarin een hond, dan weten ze dat ze er niet in mogen. Honden zijn namelijk, in tegenstelling tot katten, heel erg gevoelig voor beeldtaal. Is het je trouwens wel eens opgevallen dat op die bordjes meestal een gestileerde hond staat? Wanneer ze een bepaald ras zouden nemen, bijvoorbeeld een herder, dan zou een tekkel natuurlijk denken: verboden voor herdershonden, en opgewekt die slagerij binnenstappen...’
Bij het overschrijden van de eerste landsgrens treden ze het tijdperk van de volwassenheid binnen. Douane. Niets aan te geven? ‘Nee’ - geen lachje kan er af. Ze zijn nu echt op reis, volwassen reizigers, en de trein is hun huis. Het landschap is als het uitzicht van je woning: je werpt hooguit een blik om te zien wat voor
| |
| |
weer het is; op stations laat het gewemel van mensen je koud - je kijkt even waar je bent, koopt misschien snel wat blikjes bier. De konversatie krijgt een serieus karakter. Onderwerpen kunnen niet abstrakt genoeg zijn. De een onthult enkele pasverworven noties omtrent het menselijk bewustzijn - in verband met taal -, terwijl de ander het déjà vu in verband brengt met zijn dromen. Dan wordt de lektuur ter hand genomen. Af en toe vlucht de blik weg van het papier. Men tuurt. Men denkt. Knikt. Hervat. - Wanneer de eerste vermoeidheidsgrens overwonnen is wordt met een slok cognac het gesprek weer opgenomen. Ze praten tot diep in de nacht - af en toe een stop: verlaten perrons, een drietoon uit de luidsprekers, een metalen stem die onverstaanbaar het einddoel van de trein vertolkt - en wanneer ze gaan liggen, ieder op een bank, duizelend, met droge keel, begint het waarachtig al weer licht te worden.
De volgende dag: routine. Ontbijten in de restauratie. Koffie. Lunch. We wéten niet anders. Het landschap verandert even snel als de kleine wijzer van de klok van stand - wanneer je althans maar zelden kijkt. Met de middag, na een overstap, treden ze het tijdvak van de middelbare leeftijd in, en de avond brengt een boemel plus de ouderdom. Rond middernacht zijn zij der dagen zat. Dan is het eind nabij. De trein, inmiddels tot enkele wagons gedecimeerd, vermindert snelheid, stopt. Een afgebladderd bord. Torello. Het is zover.
Nu staan ze buiten. Nachtwind. Duisternis. De trein vervolgt zijn tocht. Ze zijn alleen. Aan gene zijde.
|
|