| |
| |
| |
III
Op de terugweg, een terugweg nergens vandaan en nergens naartoe, komt hij zijn goede kennis Mazzelman tegen - die helemaal niet zo heet, maar om de een of andere reden al sinds jaar en dag zo door hem genoemd wordt.
Daar loopt hij, Mazzelman, wiens fiktieve naam misschien met dubbel n geschreven zou moeten worden, energiek voortbenend alsof hij werkelijk haast heeft - maar hij heeft nooit haast - zwaaiend met zijn wandelstok, de ogen gericht op een verte in de geest, Mazzelman, met baard en snor, volumineus en machtig, in een enorme leren jas met bontkraag, hooggesloten ondanks het zachte weer, gehandschoend, zijn sigaar vergenoegd wippend tussen zijn tanden, neuriënd en zwaaiend met zijn stok.
Dan krijgt Mazzelman hem in het vizier. Hij ontbloot zijn tanden in een lach, zijn wangen bollen, zijn wenkbrauwen vormen boogjes. Hij neemt zijn sigaar uit zijn mond en spreidt zijn armen, in zijn ene hand zijn stok, in de andere de sigaar. De omhelzing van Mazzelman. In de bankschroef van zijn armen tegen zijn jas gedrukt naar adem happen. Zijn kloppende vuisten op je rug. Geur van tabak en alkohol. Een kus op beide wangen. De kriebelende baard van Mazzelman. En zijn oorverdovende, stukgerookte stemgeluid:
‘Zo baasje! Ben je terug? Dan gaan wij iets lekkers drinken!’ Op dit geweld past geen andere reaktie dan aangenaam verraste
| |
| |
bescheidenheid. Hem met gelijke munt betalen, zo al mogelijk, is je reinste blasfemie. Men zwijgt getroffen, lacht verlegen, men tolereert de zwaar drukkende arm van Mazzelman. Hij sleurt je mee in zijn wolk sigarenrook, in zijn fontein van speeksel - je juist aangeschafte krant is onder je arm vandaan gegleden en blijft onopgemerkt achter op het trottoir.
‘Hoe heb je 't daar gehad, baas?’ En zonder antwoord af te wachten: ‘Bèst, natuurlijk!’ Waarop zonder adempauze: ‘En hoe gaat 't je nu? De harde werkelijkheid, hè? Daar gaan we dan iets op drinken...’
Je mompelt iets van een doelloze, bij voorbaat verloren dag, een ochtend, die verkeerd begonnen is - want deze dag heeft wat jou betreft sinds kort geen andere bestaansreden dan uit te monden in een avond - maar dat is een kleinmenselijk gepiep dat aan de oren van Mazzelman niet besteed is. Wat nou, verloren dag! Wat moet hij daar nu mee, hij die iedere minuut van zijn bestaan met al zijn energie tegemoet lijkt te treden? - Trouwens, hij heeft je niet eens gehóórd... Hij wijst, trekt je mee: ‘Daar aan de overkant dan maar, baas? Bij de goede oude Pinksterblom. Die is zoals je weet zijn carrière als zuipschuit begonnen als huisknecht bij de familie Van L... Daar kan hij uitermate zúre verhalen over vertellen - die zullen we 'm dan 'ns even gaan ontlokken!’ En hij sleurt je mee, onder de arm, je bent al binnen, zijn stem davert door de schimmige, nog verlaten ruimte - alles bruin; verweerde spiegels; zand op de vloer - de glazen in de buffetkast rinkelen, een korpulente kat schiet weg met verwonderlijke vaart, en de kastelein, dik en opgeblazen, melkwitte huid, vochtrollen onder zijn ogen, komt geschrokken van achter zijn ochtendborrel overeind, en groet met een benauwd:
‘Môge, meneer Kappelhof.’ - Want zo luidt de werkelijke naam van Mazzelman.
‘Geef mij dan maar eens een lekker glaasje droge sherry’, gebiedt Mazzelman vergenoegd en álles zou hij op dit moment kunnen zijn, zoals hij daar zit, zwaar, breedgeschouderd, welvoldaan, de
| |
| |
jas open, een voet op de grond, de andere rustend op de koperen buis onder de bar, zuigend op een verse sigaar waar hij juist goedkeurend brommend de brand in heeft gejaagd: innemend louche circusdirekteur, excentrieke oplichter op multinationaal niveau, operazanger in de zeer lage registers, boksmanager, standwerker, illusionist. - En het is niet uitsluitend voor het óóg dat hij dat alles zou kunnen zijn, in werkelijkheid zou hij dat ook allemaal, en wat niet meer, kunnen zijn, zonder een ander te hoeven zijn dan hij is, zonder dat één gebaar, één oogopslag, één stembuiging wijziging zou hoeven ondergaan. Sterker nog: bij Mazzelman krijg je het gevoel dat hij alles wat je met hem voor ogen verzinnen kunt allang geweest is of nog steeds is, alles tegelijk, in de evenzovele levens die hij leidt, en dat dan bovendien nog met eenzelfde vanzelfsprekendheid als waarmee hij je ervan op de hoogte stelt of zou kunnen stellen, dat hij, pakweg, zoals je weet, immers ook nog een blauwe maandag als attaché in Peru heeft gebivakkeerd, er plantages heeft bezeten, een rol gespeeld heeft in een fancy burgeroorlog, zich omringd heeft met een hofhouding van schitterende koffiebruine dames - moeders van een stoet van kinderen die allang niet meer weten wie hun pappie is! Alles is groot aan Mazzelman. Zijn brede neus, zijn mond met dikke, speekselrijke lippen, zijn gemanicureerde handen met brede, altijd trommelende vingers, zijn beweeglijke, dikke wenkbrauwen, zijn zwarte, hier en daar met een pikant draadje grijs doorschoten baard. Altijd gekleed in zware overjassen die in geen winkel te koop zijn, uitgedost met bontmutsen en sjaals, joyeuze, breedgerande hoeden, regenschermen, tweedpakken van onverslijtbare kwaliteit. Altijd lachend, druk gebarend, stampend, bulderend, lekkerbekkend, schouders kloppend, zich in de handen wrijvend alsof er iets
verpulverd dient te worden, vergenoegd om zich heenblikkend over zoveel leven in de brouwerij, glazen heffend, toastend, speechend, buigend, moppen tappend, met paraplu's of wandelstokken zwaaiend om een taxi aan te houden, met energieke pas de stad doorkruisend, ver na het middernachtelijk uur slapend in een clubfauteuil of juist
| |
| |
dansend en een oorverdovend liedje zingend (Pools? Russisch?), met in iedere hand een glas.
Mazzelman... - onveranderlijk onderdeel van een stads- en tijdsbeeld. Overal kun je hem tegenkomen en het zal je altijd - maar dus nooit - verbazen: bij een receptie in een aangemeten smoking, uitheems gedecoreerd met sjerpen en edelmetaal; bij een diner, met aan zijn zijde een oogverblindende, minstens twintig jaar jongere tafeldame die alwéér nooit eerder in de côterie gesignaleerd was; vroeg in de ochtend, blijkbaar na een doorwaakte nacht, in het stadspark, zwetend en puffend, in een trainingspak waarvan het kruis bijkans de grond raakt; aan het strand, proestend en blazend in de branding, gehuld in een voorhistorisch badpak dat zo groot is als een tent; in de sauna, immens, zwaarbehaard, met een kop als een boei, kleine riviertjes in de plooien van zijn buik. En overal klinkt zijn alomaanwezige stemgeluid.
Je een voorstelling maken van Mazzelman als kleuter, puber of adolescent is een onmogelijkheid. Zoals hij nu is, onbestemd tussen de vijfenveertig en de vijfenvijftig, zo moet hij altijd geweest zijn. Met die kleren aan is hij geboren. Dat hij ouder zou kunnen worden zoals ieder ander is even moeilijk voorstelbaar als dat hij jonger zou kunnen worden. Want Mazzelman is een fenomeen, en dat fenomeen is niet de man die naast je zit - en die je ook, op momenten dat hij zich onbespied waande, gezien hebt met een gekromde, dodelijk vermoeide rug, zuchtend, met uitgebluste blik; want dat is de man die misschien best eens naar rust verlangt, misschien best eens een wat gereglementeerder leven zou willen leiden, misschien zelfs wel getrouwd zou willen zijn en kinderen zou willen hebben om op zondagmiddagen mee door het park te wandelen; dat is de man die in het verborgene ongetwijfeld als een bezetene moet werken om de staat te voeren die hij voert; dat is de man van wie slechts enkelen weten dat hij onder een reeks van feminieme schuilnamen kookrubrieken schrijft, alle kookrubrieken vermoedelijk die in dit land verschijnen - nee, het is een legende die naast je zit, de legende die rond
| |
| |
zijn persoon geweven, en door hem zelf in stand gehouden wordt. De man die naast je zit is fiktie.
‘Vannacht toch zo verrukkelijk geslapen,’ verklaart Mazzelman dromerig na een klein slokje genomen te hebben, om vervolgens nog nagenietend, een uiterst gedetailleerd verslag te geven van de opeenvolging van verrukkingen waarmee Morpheus hem de afgelopen nacht bedacht heeft. Want slapen is Mazzelmans passie en Mazzelmans lust in zijn leven. Wanneer hij zijn nachtrust ter sprake brengt - en hij doet dat veelvuldig en gretig, bij voorkeur ten overstaan van een door chronische slapeloosheid geplaagd publiek - dan klinkt er in zijn stem een trotse vertedering als van ouders die verslag doen van de eerste stapjes van hun peuter: ‘Om een uur of drie naar kooi gegaan, meteen in slaap gevallen, bijzonder amusant gedroomd, rond zeven uur wezen plassen en in de keuken een heerlijk koel Dortmunder biertje gedronken, weer gaan liggen en lekker op m'n rug tot half elf doorgetuft, een licht kopje thee gezet, het ochtendblad gelezen, en waarachtig nog een kwartiertje nagedommeld - zo'n zwevend naslaapje, je kent dat wel...’
‘Je raad nooit waar ik laatst in slaap gevallen ben...’
‘Op de kermis in het reuzenrad’, raadt Mazzelman.
‘Nee, in bad!’
Waarop Mazzelman de vinger heft: ‘Wegdommelen in bad brengt zoals alle opperste verrukkingen zekere gevaren met zich mee. Men kan verdrinken.’
Mazzelman stoot genietend kleine wolkjes rook uit, waaiert ze met zijn hand in de richting van zijn geproportioneerde neus. ‘...Vroeger op kostschool hadden we trouwens een concièrge, Thijmes genaamd, een nogal simpele vent, dat moet ik erbij zeggen, en die man was dol op pissen. Dan kwam hij van 't sekreet en dan zei ie, zo aanstekelijk voldaan: “O wat heb ik me daar weer eens héérlijk staan pissen, zeg... - je zal toch niet meer pissen kunnen, dat is pas erg, wanneer je niet meer pissen kunt!” Kwam je hem tegen in de gang, dan was het steevast van jouw
| |
| |
kant: “Lekker gepist, meneer Thijmes?” Dan bleef hij staan, trok zijn broek op, en verkondigde plechtig: “Jongen, als je niet meer lekker pissen kan, nou, dan hoeft 't voor mij niet meer, dan stap ik er net zo lief uit!”’
‘Nee baas,’ zegt Mazzelman hoofdschuddend, ‘mensen die niet pissen of niet lekker slapen kunnen, die zijn beslist niet te benijden. Nooit begrepen trouwens, dat er mensen zijn die niet lekker kunnen slapen...’
Slapen kan Mazzelman inderdaad onder de meest bizarre omstandigheden en in de wonderlijkste houdingen en standen. Bungelend in een tram bijvoorbeeld. Of op een druk perron. In een wachtkamer: ‘Wie is de laatste? - Ach, wilt u mij dan misschien als ik aan de beurt ben even wekken?’
Hij gaat in een leunstoel zitten, of het nu ochtend, middag is of avond, vleit zijn wang behaaglijk in de kom van zijn hand, sluit de ogen, zucht, en is vertrokken, van het ene op het andere moment, zwaar en gelukzalig, met een glimlach op de lippen waarvan alleen hij de reden kent. Soms sluit hij midden in een gesprek even schijnbaar nadenkend de ogen, om enkele ogenblikken later weer verbaasd bij z'n positieven te komen, z'n hazeslaapje vergenoegd bekommentariërend: ‘Gut, was ik me daar waarachtig even elders...’
‘Bij de kapper is het me helemáál nooit gelukt mijn ogen open te houden,’ zegt Mazzelman. ‘Zo gauw die aan me begint te prutsen ben ik vertrokken hoor. Maar in de volle zon slapen, daar heb ik een hekel aan, dat zou ik iedereen willen ontraden: daar kun je biezonder raar van wakker worden - hoewel ik moet erkennen dat ik deze zomer op het strand met een krant over mijn hoofd een magnifieke dut gedaan heb, in rugligging nog wel...’ Graag vertelt hij het verhaal dat hij ooit om een uur of vier 's middags thuis een uiltje was gaan knappen en dat hij na anderhalf uur heerlijk uitgerust wakker werd, om toen hij even later met de bittertafel als doel het pand wilde verlaten op de deurmat het ochtendblad aan te treffen. Het ochtendblad van de volgende dag wel te verstaan. ‘Bijna een etmaal doorgeknord!’ roept Maz- | |
| |
zelman opgetogen, ‘zonder te plassen!’
Het verhaal wil dat Mazzelman ooit bij een feestelijke gelegenheid een causerie heeft gehouden met als titel ‘Grondslagen ener somnologie’, en dat hij zijn verhandeling, een betoog over onder meer het subtiele maar niet te verontachtzamen onderscheid tussen een dutje en een tukje, een wetenschappelijke definiëring van de begrippen dommelen, soezen, doezelen en sluimeren, over de meetbare variatie van winterslaap en zomerslaap, over pseudo-somnus en somnus artificialis, over de fenomenologie van de hazeslaap, over het knappen van uilen, over pitten en maffen als vulgaire, verwerpelijke termen, over bijslaap en solitaire sponde, over de konsekwenties van buik-, rug-, en zijdeligging - hun voor, hun tegen-, over de wekker als helse machine - dat hij die beschouwing drie keer achtereen letterlijk heeft kunnen herhalen zonder dat iemand het merkte. Iedereen sliep.
‘Zeg Hendrik, vertel nog eens iets over de tijd dat je nog in betrekking was’, vraagt Mazzelman de kastelein - verzot op verhalen die hij allang kent, verhalen die door de verteller steeds schematischer gedebiteerd kunnen worden, tot, uiteindelijk, het noemen van één trefwoord toe, en die geen andere funktie hebben dan bij te dragen tot de sfeer, een sfeer die wat Mazzelman betreft past bij het uur van de dag.
Hij kijkt Mazzelman van opzij aan. Die zit voor zijn doen ongekend ontspannen en sereen achter zijn glas, leunend op beide ellebogen, zuigend aan zijn sigaar - en hij herinnert zich opeens zonder al teveel reden het merkwaardige optreden van Mazzelman als grafredenaar, waarvan hij jaren tevoren, toen hij Mazzelman eigenlijk nog maar amper kende, getuige is geweest. Een gemeenschappelijke vriend was overleden, vrij jong en volkomen onverwachts. De begrafenis vond plaats op een sombere, regenachtige achtermiddag in november. Kale bomen, nattigheid, een tochtige wind die van alle kanten schijnt te komen. Een grauwe, kleumerige stoet kronkelt zich traag over de grintpaden van het verlaten kerkhof om de laatste eer te bewijzen aan
| |
| |
iemand van wie geen der aanwezigen vermoed had dat zovelen hem kenden. Geknerp van vele voeten. Voorop de kist, die door zes ontredderde intieme vrienden wordt gedragen, de gezichten in een kramp, met in het hoofd slechts die ene gedachte: in godsnaam niet bezwijken, niet laten vallen.
De stoet was als een inktvlek rond de groeve uiteengevloeid, één dek van paraplu's, en Mazzelman was naar voren getreden. Hij zou, was afgesproken, namens de nabestaanden de aanwezigen bedanken voor hun komst. Meer niet. Zo stond hij daar, groot, zwaarlijvig, één hand in de zak van zijn jas, in de andere zijn hoed, licht vooroverhellend alsof hij weerstand moest bieden tegen een straffe bries, het voorhoofd gefronst, de kin geheven, de ogen starend - zo stond Mazzelman daar als een niet weg te denken fenomeen, als een vast punt waar de tijd geen vat op heeft, vleesgeworden protest tegen de kwetsbaarheid, tegen de menselijke beperking, de sterfelijkheid. - Het is onwaarschijnlijk stil, niets dan het geruis van de regen in de zilversparren, een verregende vogel hier of daar, een grondtoon van ver verwijderd stadsrumoer, afkomstig uit een andere wereld, een wereld die blindelings voortjakkert zonder het te weten. Iedereen houdt de adem in, rekt de hals, schouder aan schouder, mannetje aan mannetje, niemand verroert zich - terwijl Mazzelman daar staat en zwijgt. Maar dan komt hij in beweging, bleek en afwezig. Hij wekt de indruk de situatie waarin hij verkeert vergeten te zijn, de indruk te slapen, rechtstandig, met open ogen, al die mensen niet te zien - misschien alleen dat graf, die kist, maar dan zonder ernaar te hoeven kijken. Hij komt in beweging, Mazzelman. Hij begint te ijsberen - voor zover de opgedrongen menigte hem daartoe ruimte biedt - te ijsberen dus, opeens, heel plotseling, op een wijze alsof hij wérkelijk alleen is, op een wijze die men zich om de een of andere reden niet kan voorstellen van iemand die weet dat er ogen op hem gericht zijn. Zijn baard wipt op in iets dat een heilige verontwaardiging moet zijn. En daarop, weer zo onaangekondigd en onverwachts, begint Mazzelman te gebaren. Al ijsberend maakt hij welsprekende, gedecideerde gebaren, met
| |
| |
zijn hoed, zijn gebalde vuist, met zijn hele lichaam, het hoofd in de nek, de baard vooruit, zijn haren wapperen - gebaren alsof hij woorden kracht bijzet. Alleen: hij zwijgt. Want terwijl Mazzelman nu weer eens gebaren maakt alsof hij iemand ter verantwoording roept, dan weer gebaren van inkeer en berusting, komt er in werkelijkheid geen woord over zijn lippen. Zijn ogen fonkelen of doven, maar zijn kaken blijven strak opeengeklemd. En iedereen staat er als bevroren bij, waagt het niet zich te verroeren, waagt het niet een ander aan te kijken, houdt de adem in, vraagt zich verbijsterd, heen en weer geslingerd tussen gevoelens van de meest verheven heroïek en het dieptepunt van gêne, af hoe lang dit nog kan duren, in uiterste twijfel verkerend of het nu aan hém ligt dat hij wel iets ziet maar helemaal niets hóórt - intussen met de absolute wetenschap getuige te zijn van een schouwspel dat niet meer uit het geheugen gewist zal kunnen worden - terwijl Mazzelman daar ijsbeert en gebaart, heen en weer, voor die kist die op twee paaltjes boven dat gat in de aarde zweeft...
Dan, alweer onaangekondigd en abrupt, trekt Mazzelman zich terug, met een vanzelfsprekendheid alsof wat hem betreft inderdaad het laatste woord gesproken is. Zonder iemand een blik te gunnen lost hij op in de menigte, en iedereen begrijpt: het is voorbij. De kraaien doen hun arbeid, de kist zakt, spade, aarde. - Bij mijn weten heeft nooit iemand het gewaagd Mazzelman te vragen of hijzelf nu meende dat hij werkelijk sprak, of dat hij domweg toen het moment gekomen was opeens geen woorden meer tot zijn beschikking had.
‘De oude meneer die kweekte rozen’, verklaart de kastelein, in antwoord op de vraag van Mazzelman. En hij zegt dat op een toon alsof die mededeling inhoudelijk al zijn gram over hem ooit aangedaan onrecht impliceert. ‘Prachtige rozen’, voegt hij er nog wat zuur aan toe. ‘Dat was namelijk het enige dat hij deed. Rozen kweken.’
‘Ja jongen,’ zegt Mazzelman, nu helemaal in z'n sas, ‘dat waren
| |
| |
me nog 'ns tijden. Tijden dat sommige lieden nog het vermogen hadden om echt rijk te zijn, zo volkomen gedachteloos gefortuneerd. Dat hield heel wat in, hoor. Daar hadden ze een dagtaak aan. Daar waren ze de hele dag mee in de weer, met dat volmaakte nietsdoen van ze. Het leven was alleen maar vorm, alleen maar struktuur, om in godsnaam toch de dag te vullen, daar moet je niet te licht over denken, wat dat inhield. Je steeds maar weer moeten verkleden, uitsluitend omdat het een bepaald tijdstip van de dag is. Bovendien hadden ze natuurlijk ontzettend veel kleren, dus dat was steeds weer van: wat zal ik nou weer 'ns aantrekken. Om tureluurs van te worden! En dan al die maaltijden, eetlust of niet! Nooit zomaar hap-slik een boterham, niks hoor, uitgebreide maaltijden waar je heel lang over diende te doen, steeds met diezelfde oervervelende mensen aan tafel, die nog nooit in hun leven iets oorspronkelijks gezegd hadden - domweg omdat je dat niet dééd: iets oorspronkelijks zeggen. Dan een wandelingetje door het park, iedere dag hetzelfde, terwille van de spijsvertering - het is namelijk weer theetijd vóór je 't weet - met aan je arm je ouwe tante die stokdoof is en sukkelt met een been. En even later weer: wat zal ik nou 'ns aantrekken. Dan thee. Op z'n best een potje schaak met je grootvader van moederszijde die voortdurend met zijn vingers kraakt. Op z'n bést, want meestal was het alleen maar konversatie. Kletsen over niets. Dan 't diner. 's Avonds misschien een visite bij of van mensen die even saai zijn als jijzelf. En op de koop toe getrouwd zijn met die stomvervelende trut van een achternicht van je, aan wie je precies voldoende eer bewijst om een stamhouder op de wereld te kunnen laten zetten. En wanneer dat snel gepiept was, nou dan was je al héél jong aan het tuinieren, want verder niks geen frivoliteiten, rozen kweken,
meneertje. - Dat zullen wij nooit leren, zo'n leven kun je alleen met zo'n perfektie leiden als je rijk geboren bent.’
‘Wanneer er iemand ziek was,’ vervolgt de kastelein, ‘dan moesten we 'm naar beneden dragen. Daar werd ie dan onderzocht, in de vestibule. De dokter mocht niet verder dan de vestibule hoor,
| |
| |
die was niet fijn genoeg voor de oude meneer.’
‘Pure klasse, Hendrik,’ repliceert Mazzelman. ‘Je ware aristokratie. Liever kreperen dan dat je dat dorpsdoktertje over de vloer krijgt. Dat soort dingen schept duidelijkheid in het leven. Afstand moet er zijn. Dat zie je zo weinig meer... Die mensen hadden nog eens houvast in het leven! Die hoefden nergens over na te denken omdat alles toch al van tevoren vast stond. En de rest bestònd eenvoudig niet.’
‘Op Nieuwjaarsdag kregen we allemaal een rijksdaalder van de oude meneer. Dan moesten we op een rijtje in de gang staan en werden om de beurt binnengeroepen. En dan kregen we een rijksdaalder van 'm.’
‘Precies, Hendrik. En het had ook een stuiver kunnen zijn, of een cent. Het ging die mensen helemaal niet om het geld.’
‘Maar dat zeiden we niet tegen elkaar hoor. Daar kwam een hele hiërarchie aan te pas. Ik zei bijvoorbeeld dat ik vijfentwintig gulden had gekregen, en dan zei het meisje van de keuken dat ze een tientje had gekregen. Alleen de tuinmansjongen, die had een rijksdaalder gekregen, maar die kon dan ook niet lezen en schrijven...’
Zo kabbelt de konversatie voort, rustig en gedempt, even gedempt en getemperd als het licht dat door de vergeelde vitrages naar binnen valt. Je geniet van zo'n moment, waarop alles lijkt stil te staan, alles zich koestert in een zelfvoldane leegheid. Je biedt een rondje aan en zegt:
‘En dan te bedenken dat ik rijk had kunnen zijn, wanneer ik gewild had. Een heel raar verhaal... Lang geleden, het zal een jaar of vijftien terug zijn, ben ik op een ogenblik voor de keus gesteld: wil je rijk zijn? Ja? Welnu, dan ben je vanaf dit moment rijk. Alsjeblieft. Niet? Nou, dan niet - even goeie vrienden. Ik heb 't verhaal eigenlijk nooit aan iemand verteld. Het kwam me allemaal na verloop van tijd zó onvoorstelbaar voor dat ik het zélf als een verzinsel begon te beschouwen: zo'n verhaal dat je ooit uit je duim gezogen hebt maar inmiddels zo vaak rondverteld, dat je het zelf begint te geloven - terwijl ik dít verhaal nog
| |
| |
wel aan helemaal niemand verteld had, vreemd genoeg.
‘Echt rijk? Puissant rijk?’ vraagt Mazzelman, zonder een spoortje van verbazing of ongeloof.
‘Ja. Niet zomaar een miljoen, nee, ieder jaar een miljoen, voor een onbepaalde periode. Zonder dat ik er iets voor hoefde te doen. Gewoon, bij wijze van cadeautje, van iemand die dat toch niet merkte, een miljoen meer of minder...’ - Terwijl je dat zegt, ben je je bewust van een bepaalde klank in je stem: de vanzelfsprekende nonchalance waarmee jij met het begrip miljoen speelt is die van iemand die weet waarvan hij spreekt, iemand die inderdaad dat miljoen had kunnen bezitten - wanneer hij maar gewild had.
‘En?’ vraagt de kastelein, vrij overbodig, terwijl hij zijn tranende ogen met zijn zakdoek dept.
‘Ik heb het afgeslagen, eigenlijk zonder er bij na te hoeven denken. Intuïtief. Terwijl het aanbod me toch tot niets verplichtte.’ - En terwijl je dit zegt komt het moment weer scherp omlijnd bij je boven. Hoezeer je niet verbaasd was over een geschenk dat toch buiten alle tot dan toe denkbare proporties viel en bovendien zomaar uit de lucht kwam vallen. Dat gevoel van ‘o nee hoor, dat kunnen we niet hebben, dáár begin ik niet aan.’ De wetenschap dat de beslissing te weigeren in feite al genomen was, half buiten je om, domweg omdat jij het was die daar zat en voor de keus gesteld werd, en omdat jij iemand was die nu eenmaal niet op zoiets in kon gaan. - Je had geveinsd toch een ogenblik te aarzelen, alleen maar uit beleefdheid. Intussen had je je hersens gepijnigd: hoe dit aanbod af te wimpelen zonder de oprecht gulle gever voor het hoofd te stoten...
‘Het was precies in de periode dat ik me vrij begon te maken van mijn achtergrond, dat ik bezig was mezelf een beetje gestalte te geven. Je eerste eigen kamer, met een vrije opgang. Schuchtere vrijages, studie, baantjes. Dat soort van dingen. Ik moest er niet aan denken: zo'n beslissing, die zo bepalend is voor je hele verdere leven...’
‘Dat is prima, baasje,’ zegt Mazzelman, goedkeurend knikkend.
| |
| |
‘Rijk worden kun je misschien altijd nog, wanneer je dat zonodig wilt, maar arm worden, dat kun je dan niet meer ongestraft. Zo is dat.’
En dan, terwijl je daar zo zit, met Mazzelman aan je zijde, is er plotseling, in een flits, een beeld. Is het de associatie geweest met Mazzelmans optreden als grafredenaar, is het de vermoeide rust van de Mazzelman die naast je zit en die je zó eigenlijk niet kent? Of is het misschien dat baasje van 'm, die exclusief voor jou bestemde aanspreektitel uit zijn privé-titulatuur? Wat is de reden dat plotseling alle krachten je ontvloeien, dat de tranen je in de ogen springen, is het een zinsbegoocheling?
Schemering. Een klamme regen. Glimmend asfalt reflekteert het licht in kringen. - Ik loop met Mazzelman door een smalle, uitgestorven winkelstraat, smaller en stiller dan ooit een winkelstraat kan zijn. Dáár, naast me, loopt Mazzelman, met zijn handen in de zakken van zijn jas, zijn eeuwige sigaar tussen de tanden, regendruppels in zijn haar en baard... Ik kijk naar hem, van opzij. En het valt me eensklaps op dat zijn ogen onnatuurlijk opengesperd staan, dat er van zijn bewegingen iets onwillekeurigs uitgaat, alsof het alleen nog maar zijn benen zijn die weten dat ze lopen, zijn armen dat ze zwaaien. En op hetzelfde moment dringt het tot me door dat die machine, die machine die hem op zo'n machinale wijze het ene been voor het andere doet zetten, zijn armen doet zwaaien, hem rechtstandig en overeind houdt - dat die machine het toerental verlaagt, langzaam tot stilstand lijkt te komen... - Waarop Mazzelman blijft staan en wankelt. Hij staat daar, voor zich uit starend in de richting die we liepen, en wankelt. Dan lijkt het alsof hij iets zeggen wil. Zijn lippen trillen en zijn sigaar valt op de grond. - Waarop Mazzelman ineenzakt: als iets heel erg zwaars dat opeens iedere vormvastheid heeft verloren. Daar ligt Mazzelman aan je voeten, zomaar, midden op het trottoir, heel groot, in zijn jas, met zijn wang op het glimmende plaveisel. Mazzelman! roep je - een snerpende, inwendige kreet alsof er een mes tussen je schouderbladen wordt
| |
| |
gestoken. En je hurkt bij hem neer, en raapt - o formidabele zinloosheid - zijn sigaar op, en je pakt hem bij de schouders en schudt hem door elkaar. Er vaart een trilling door hem heen. Je draait zijn gezicht naar je toe, omvat zijn wangen met je handen en je voelt hoe warm je handen zijn. En eigenlijk pas op dat moment realiseer je je dat Mazzelman zijn ogen gesloten heeft, dat er écht iets gebeurd is, dat Mazzelman in elkaar is gezakt, zomaar, midden op straat, dat je van alles verkeerd hebt gedaan, hem niet op zijn rug hebt gedraaid, zijn boord niet losgemaakt en wat al niet... En juist op dat moment opent Mazzelman zijn ogen. Hij kijkt je aan, en hij is heel ver weg hoewel hij toch vlakbij is, je buigt je naar hem over, en fluistert: ‘Mazzelman...’ Waarop er weer een trilling door Mazzelmans leden vaart, en het lijkt of hij zich op wil richten. Waarop Mazzelman fluistert, heel zacht, van heel ver, maar toch onverwisselbaar de stem van Mazzelman:
‘Dag baasje, ik ga slapen...’
Wat is dat voor een beeld, een beeld dat logischerwijs op z'n slechtst een hersenspinsel zou kunnen zijn, en op z'n best een toekomstbeeld, of misschien wat betreft dat best en slechtst juist andersom, maar dat zich aan je opdringt in de gedaante van een glasheldere herinnering! Alsof dat allemaal werkelijk al gebeurd is, zich in je geheugen gegrift heeft om het nu opeens en met zo'n triomfantelijkheid prijs te geven? Je kijkt naar de Mazzelman, die naast je zit, de Mazzelman die ongevraagd iets voor je bestelt: een vriend. En je haalt diep adem om je te verzetten tegen een duizeling wanneer hij vraagt:
‘Zeg baas, hoe zijn jullie gegaan? Met 't spoor?’
|
|