| |
| |
| |
| |
Voorrede.
Wij bieden heden den liefhebbers van schoone kunsten en letteren in de beide deelen Nederlands het Menschdom Verlost, de vrucht van onzen vijftienjarigen arbeid.
Godsdienst en Moedertaal zijn de twee hoofdgedachten, die ons in het ontwerpen en in het bewerken van ‘het Menschdom Verlost’ hebben vóórgelicht en bezield.
Wij hebben, om zoo te zeggen, enkel voor onze bekenden uitgegeven; voor diegenen onzer geloofs- en taalbroeders, die in eenige mate onze begrippen over het eerste of over het tweede of over de beide grondpunten deelen, de groote draaispillen, waar rond zich alle leven der volkeren beweegt. Deze twee draaispillen, welke den volksgeest in al zijne hoogere levensuitingen: in taal en letteren, kunsten en wetenschappen, in beweging zetten en werken doen: Geloof en Moedertaal, moeten naar ons inzien om een duurzaam en immer vruchtbaar produkt te leveren, als twee onafscheidbare faktoren eendrachtig en gemeenschappelijk samenwerken. Wie deze twee samenstellende elementen der volkszelfstandigheid zou beproeven, wij zeggen niet: in oorlog tegenover
| |
| |
elkander te zetten, maar: te scheiden, - hij miskent de eigendommelijkheid van zijn volk en werpt, wie weet voor hoe lang, eenen dam van belemmering op tegen de natuurlijke ontwikkeling zijner innerlijke zielekrachten voor de volgende eeuwen. Wij hebben dus voornamelijk geschreven en uitgegeven voor diegenen onzer geloofs- en taalgenooten, die met ons in het behoud van Godsdienst en Moedertaal, van voorouderlijke instellingen, overleveringen, zeden en gebruiken - zoo ruimschoots doordrongen van den geest van rechtschapenheid en vrijheid, die onze vaderen kenmerkte - de overwegende reden vinden en den eenigen waarborg van ons voortbestaan, als volk, en van onze verdere ontwikkeling.
Wij zeggen in het bijzonder onzen dank aan de enkelen onzer vrienden, die door hunne onvermoeide en onbaatzuchtige pogingen het welslagen dezer uitgave verzekerd hebben; wij bedanken in het algemeen al onze inschrijvers, die ons een blijk van vertrouwen en genegenheid hebben geschonken en van belangstelling in ons werk.
Spant de katholieke geestelijkheid, die overal: in Polen, Ierland, Canada, zoo warm voor de verdrukte moedertaal optreedt, ook in deze lijst de bovenkroon; al de rangen der maatschappij zijn er in hun beste gedeelte vertegenwoordigd, en wij kunnen aan de komende geslachten eene reeks van namen aanbieden, waarvoor noch ‘het Menschdom Verlost,’ noch wie ook der inschrijvers, behoeft te blozen.
In kalme berusting leveren wij onzen arbeid over aan den grooten toetser van alle menschelijke werken: aan den alles afbrekenden en alles opbouwenden Tijd.
| |
| |
Indien ‘het Menschdom Verlost’ - bij zijne menigvuldige onvolmaaktheden, die wij volmondig belijden, omdat wij ze wellicht meer van nabij en dieper hebben ingezien, dan onze onverzoenlijkste tegenstrevers zich zullen onderwinden door te dringen - in zijne algemeene opvatting en zijnen bouw den stempel draagt, die elk waar kunstgewrocht kenmerkt, dan zullen al de opeengestapelde donderwolken eener stelselmatig vijandige kritiek - die ‘het Menschdom Verlost’ van in zijne wieg beproefde te smoren - ons werk niet in de schaduw houden; indien het slechts een reusachtig wangedrocht van middelmatigheden is, waarop de Kunst haar zegel niet drukken kan, dan zullen al de loftuitingen van ingenomen bewonderaars het voor de eeuwen niet leefbaar maken.
Wij zullen ons dus niet al te gevoelig om lof- of tegenspraak bekommeren en onder géén voorwendsel ons in de polemiek mengen, welke over ‘het Menschdom Verlost’ mocht ontstaan - met eerlijke of oneerlijke wapenen gestreden - overtuigd als wij zijn, dat elke twist om te twisten, zonder de algemeene zaak merk baar voordeel bij te brengen, voor elke der kampende partijen welhaast tot koude liefdeloosheid, tot persoonlijken wrok en wrevel overslaat.
Wij laten onverdedigd, onder taal- en letterkundig gebied, onzen arbeid bloot staan tegenover de strengste eischen der kritiek. Moesten omstandigheden ons noodzaken, tegen onze beliefte, naar de pen te grijpen; wij willen geen oogenblik van het terrein der grondbeginselen voor dat der persoonlijkheden afwijken. Ons antwoord zal eenvoudig bestaan in ophelderende aanteekeningen,
| |
| |
die wij kosteloos aan onze inschrijvers zullen doen toekomen.
Daarin denken wij in genoegzame hoeveelheid goed getemperde wapenen te vinden, om kwaadwilligen onschadelijk te maken en de gekwetste waarheid te wreken. Zulks is ons voldoende.
Wij hebben niet geschreven voor het groote, wispelturige modepubliek, zelfs niet voor datgene, wat men de verlichte wereld noemt. Wie ons werk wil doorbladeren, om er voedsel voor zijne nieuwsgierigheid te zoeken, late het ongemoeid ter zijde liggen; hij zou er niets dan teleurstelling in vinden; ons boek is niet voor hem.
Het is bestemd voor het klein getal dergenen, die lezen kunnen en wikken en wegen; die zich den arbeid kunnen getroosten eener geduldig navorschende ontleding en onder de uiterlijke schors der woorden tot de innerlijke kern der gedachten durven door te dringen. Wij hebben ten dienste van onze medemenschen geschreven, meer om te onderrichten dan om te behagen; en wij bekreunen ons niet al te angstig om het onthaal, dat ons werk mag te beurt vallen. Wij hebben genoeg gehoord en gezien in de wereld, om te weten, wat ophemeling of verguizing waard is. Wij hebben gezwoegd onder het oog van Dezen, die ons oordeelen moet. Indien Hij op ons, zijn alleronwaardigste schepsel, eenen blik zijner genade laat vallen, dan rekenen wij ons voor den arbeid, dien wij te zijner eer ondernamen, ruimschoots beloond.
Wij hebben hier en daar ons verhaal met godsdienstige bespiegelingen doorvlochten, al mocht de vlucht van het gedicht er eenigszins door belemmerd wezen. Wij hebben gedacht, onzen lezers eenen blik te moeten laten werpen op den rijken schat van
| |
| |
het katholieke symbolism, en hun de hemelgeuren niet te moeten onthouden van de geestelijke bloemen, grootendeels in de schriften der H. Vaders geplukt; waarbij de christen ziel een oogenblik stil mag staan en zich verlustigen in de beschouwing der goddelijke dingen; gelijk de weetgierige nazoeker in onze kathedralen niet zonder belangstelling vertoeft bij al die rijen van levende en zwevende heiligen- en engelenbeelden, bij al dat uitgesneden kantwerk van gebladerte, die het beminnend geloof van den middeneeuwschen kunstenaar, als bij verspilling, tusschen de stoute booglijnen onzer gothische tempels spelen deed.
Ons werk is eerder een voortbrengsel van studie en overweging dan van uitvinding en inbeelding. Zal een werk, van zoo ruim eenen omvang als ‘het Menschdom Verlost’, onder betrek van kunst op menige punten noodzakelijk veel te wenschen laten; dit mogen wij in volle rondborstigheid verklaren: dat wij al onze krachten hebben ingespannen, om degelijk en ernstig werk te leveren; weshalve wij hopen, dat men ons niet met lichtzinnigheid lezen en oordeelen zal.
Wij denken hier eene opmerking te moeten maken, die niet zonder belang is. In de redevoeringen van Lucifer, vooral in dezes antwoord aan Gabriël, hebben wij den vorst der duisternissen in eene recht duivelsche rol doen optreden, zooals het stuk het medebracht: eene opeenstapeling van fijn dooreengeweven logens, dubbelzinnigheden en godslasteringen, waarin zich beurtelings de stemmen van den hoogmoed, van den haat en den nijd, van de versteendheid in rauwe helleklanken lucht geven. De geschiedenis echter der hel en des menschdoms, volgens de opvatting door en
| |
| |
voor de hel geschreven, hebben wij niet - ofschoon de aard der zaak het scheen mede te brengen - willen behandelen onder een oogpunt, waarin wij noodzakelijk waarheid en dwaling moesten samenmengen. Wij zijn teruggehouden geweest door de gedachte: misschien mochten sommigen onder onze lezers niet genoegzaam het ware van het valsche weten te schiften; want het venijn van schijnschoone drogredenen, tusschen algemeen erkende waarheden ingevlochten, is dikwijls, voor geleerden zelfs, uiterst moeielijk te ontdekken. Aldus komt het, dat de geschiedenis der hel en des menschdoms, alhoewel in de jaarboeken der hel opgeteekend, geene helsche kleur heeft.
Vooral de H. Schriften hebben ons tot geleiddraad verstrekt. Op menige plaatsen hebben wij getracht, bij de nauwkeurigheid van den tekst, de goddelijke eenvoudigheid van den stijl der gewijde boeken weder te geven; waar wij onze inbeelding meer den vrijen teugel vierden, hebben wij er ons toch op toegelegd, zoo dicht mogelijk bij den geest te blijven van de katholieke geloofsleer en bij de overleveringen. Bovendien, bij de niet geringe mate van vrijheid, die den dichter en kunstenaar is geschonken in gezindheden, welke niet tegen algemeen erkende geloofspunten aandruischen, verklaren wij al onze schriften te onderwerpen aan het onderzoek der Kerk, die door Christus tot bewaarster van de zuiverheid der leering is aangesteld; en al datgene te veroordeelen en te zullen verbeteren, wat de Geestelijke Overheid, nu of later, onder betrek van geloofs- en zedeleer, in ons werk mocht af te keuren hebben.
|
|