Verzonken boeken
(1986)–Gerrit Komrij– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 231]
| |
[pagina 232]
| |
-Ik doe duizend boeken weg en na een poos heb ik er tweeduizend terug. Ik verkoop tweeduizend boeken en nog geen jaar later heb ik er vierduizend bij. Ik draag mijn boeken stapel na stapel het huis uit, waarbij ik mijn ruggewervels haast breek en mijn armen door de torenhoge hoeveelheden papier steeds langer schijnen te worden, maar ijl als gas sluiten de boekenrijen zich achter me weer aaneen. Loodzwaar verdwijnen ze, vederlicht duiken ze op. Van elke plank verwijder ik tientallen boeken en geen plank wordt er leger van. Ik haat ze, die wijsneuzen. Ruggelings staren ze me aan met hun misselijke en nutteloze slogans. Af en toe verbeeld ik me zelfs dat ze naar me bijten. Voor de buitenwereld onzichtbaar, maar voor mij o zo duidelijk gaan er tienduizenden mondjes tegelijk open, ik zie de messcherpe rattetanden erin schitteren, een gigantische, druiventrosachtige massa getuite openingen gaapt spottend naar me en klapt weer dicht. Er zal een dag komen dat ze zich op me zullen storten om me te verorberen, met huid en haar. Ook luister ik, zo nu en dan, angstig naar het gejoel in mijn bibliotheek. Onverhoeds begint het om, snel en snerpend hoog, aan te zwellen tot een kolkende kakofonie van verwijten, scheldwoorden in bizarre talen en litanieën van in de steek gelaten en dooreengehutselde alfabetten. Dan ebt het, even plotseling als het gekomen is, weer weg. Maar ik heb het wel gehoord, jazeker. Een wee gevoel van weerzin maakt zich van me meester als ik daar, op een plank die alleen maar met een trap te bereiken is, het pedante rijtje boeken zie staan, een allegaartje van jewelste, dat ik tien jaar geleden nog per se wilde lezen - ik kwam er maar niet toe en kwam er maar niet toe. Op een dag verhuisde ik ze, ook al - uiteraard - omdat er intussen een behoorlijke nieuwe stapel te lezen boeken was aangegroeid, resoluut en in gesloten slagorde naar die onbereikbare plek. Daar beneden, in de hoek bij de radiator, rust ook die nieuwe stapel allang weer. Keurig rechtop, maar nog altijd in de volgorde waarin | |
[pagina 233]
| |
ik ze toen wilde lezen. En daar, de ongelezen boeken van vijf jaar geleden. En hier, de verstoten liefdes van vorig jaar. Ze loeren naar me, azen op me, de haat is wederzijds, ik voel het. Ik ril als ik aan al die miljarden letters denk die, als je ze ook maar even door elkaar zou schudden, niet de minste betekenis meer opleveren. Ik huiver bij de gedachte aan die miljoenen stoffige, grauwe vellen die ze tussen hun platten torsen en die, als het ook maar lichtjes door het plafond zou gaan lekken, niets meer voorstellen dan een papperige, zwakzinnige brij. Wat heb ik aan hun vage boodschappen, hun oude nieuws, hun kreten en gejengel uit een voorgoed voorbij verleden? Het zijn jaloerse vrijsters die zich tegen me hebben gekeerd omdat ik niet langer met ze flirt. Ik wil me bevrijden van hun juk en een nieuw, fris leven beginnen. Ik verlang naar een lichte wereld, zonder hun ballast. Wat moet ik met dat eczeem dat neerschilferde van al die inmiddels fossiel geworden generaties en dat als ongevraagd geschenk voor mij achterbleef? Het is een warboel, en het verwart me. Weg er mee - totaal, absoluut. Maar hoe ik mijn best doe, het lukt me niet. Nooit zal het me lukken, besef ik pijnlijk. Het zou zijn of ik mijn darmen, toch ook een walgelijk labyrint van verbindingen die enkel in mijn buik, en enkel daar, op zonderlinge wijze functioneren, er uitrukte en opvrat. Het zou zijn of ik mijn hersens, die zinloze pap van kleffe cellen en anders niet, uit mijn kop schoot. Het zou mijn dood zijn. |
|