| |
| |
| |
Deel 1
Het literair schaduwkabinet
| |
| |
Eén holle schaterlach
Walter Mehring: Die verlorene Bibliothek
Van papier zijt ge en tot papier zult ge wederkeren. De Trojaanse oorlog is lang geleden uitgevochten, honderdduizenden lijken zijn tot stof vergaan, maar de Ilias staat op de boekenplank. Honderdduizenden oorlogen volgden en alleen in boeken klinkt nog de valse wanklank van hun heroïsche franje en de ware echo van hun miljoenenvoudige weeklacht na. Heel het leger van de nijveren ook, van de denkers en dichters, van de windmolenbouwers, ballonvaarders en liefdeszangers, het ligt onder de grond en hun kennis, hoge vluchten en verzen zijn in de wonderlijke omhulsels die boeken heten achtergebleven, omhulsels die nooit dezelfde zijn en toch altijd weer sprekend op elkaar lijken, die oneindig kunnen variëren in papiersoort, letter, band, versiering, kleur, formaat, maar toch altijd onmiddellijk te onderscheiden zijn als Boek. Onder de grond liggen miljoenen stoffelijke resten, maar een ander groot leger van doodkisten huist in bibliotheken boven de grond, als de geest die boven de knekels zweeft. Dat is het kerkhof van ons verleden, het mortuarium van kennis, beschaving en dwaasheid waartoe iedereen vrij toegang heeft die over de toverstaf beschikt waarmee men de doden daar tot leven wekt: de toverstaf van het alfabetisme. Onder de grond het nameloze, boven de grond de naam. Boven de grond de rechtvaardiging van de vergane gruwel in het slijk. De verstilde, aristocratische bibliotheek geeft zin aan het zoevende, zinloze slagersmes van de wereldgeschiedenis. Kreten verstomden en werden letters en letters sloegen weer kreten los. De Ilias kwam na de Trojaanse oorlog en de Tweede Wereldoorlog kwam na Mein Kampf. We kunnen enkel nog, de geur van zoveel ge- | |
| |
schroeid vlees en de rook van zoveel verbrandingsovens ten spijt, opstaan en in onze bibliotheek de Ilias naast Mein Kampf zetten, Helena naast Dachau. Van papier zijt ge en tot papier zult ge wederkeren.
De bibliotheek schept de wereld opnieuw in een eigen hiërarchie, die de hiërarchie van de bezitter is. In de bibliotheek van de geesteszieke fascist zal De Ondergang tussen de erotische meesterwerken staan, in die van de communistische vrijdenker zal de bijbel prijken tussen de antipapistische curiosa. Maar de hiërarchie wordt door meer bepaald dan door de geestesgesteldheid van de individuele bezitter: door canon, consensus en kwaliteit. Deze drie, de een soms sterker dan de ander, scheppen de bibliotheek die ‘ons culturele erfgoed’ heet, onze ‘beschaving’, twee uitdrukkingen die, in een eeuwige stormloop, niet alleen steeds weer belachelijk werden gemaakt door de demonen van de vernietiging, de duisterlingen van het onverstand, de apen van vlag en vaderland, de barbaren en lakeien, maar die zich ook zelf hebben gecastreerd, zichzelf tot holle leuzen hebben gemaakt. Door elke veldslag werden Petrarca's liefdessonnetten onechter, na elke mensenkluwen die in de gaskamer verdween klonk Goethes Faust lachwekkender. De bibliotheek begon zichzelf te honen, ze was niet alleen een gevleugeld kerkhof maar vooral haar eigen mocking-bird. De bibliotheek van de twintigste eeuw is de bij en de angel ineen - een bij die niet langer zoemt, een angel die niet meer kan steken.
De Verlichting leert ons, en het klinkt zo verleidelijk, dat het boek vrede brengt en de kanonnen oorlog, dat de bibliotheek het enige weermiddel is tegen het redeloze beest. De verbeelding, de idealen van gelijkheid, vrijheid en broederschap, de werken van de geest zouden in staat zijn vanaf hun boekenplanken de zwarte spoken van de terreur te overwinnen, het positivisme, het socialisme en al die literaire spinsels meer zouden een garantie vormen voor de vooruitgang. Na Uncle Tom's Cabin zou er geen slavernij meer zijn, na Die Waffen nieder geen oorlog, na Das Kapital was elke onrechtvaardigheid de wereld uit. Maar uitbuiting, oorlog
| |
| |
en onrechtvaardigheid heersen nog oppermachtig: de Verlichting leed schipbreuk. Schipbreuk? Was ze niet al vanaf het allereerste begin een bibliotheekfarce, een deuntje, een uit de hand gelopen fantasie? Zijn niet alle idealen erfelijk belaste kinderen van de terreur? Herbergt het verstand niet zelf de kiem van het onverstand, de Verlichting zelf niet het zaad van de duisternis?
Walter Mehring (in 1981 overleden) kon het weten. Schrijver van politieke cabaretliederen, vriend van Tucholsky, Carl von Ossietzky en Bertolt Brecht, toeschouwer en deelnemer van Der Sturm, Dada, Schall und Rauch en de Berlijnse bohème, door twee wereldoorlogen op de vlucht gejaagd, entartet, een schim tenslotte in een wereld van vlammen en galgen. Zijn vader, Sigmar Mehring, doordrenkt van het sop van de negentiende eeuw met zijn idealen van socialisme en anti-clericalisme, zijn geloof in de wetenschap en in de rede die alles wist te verklaren, liet hem bij zijn overlijden in 1915 een bibliotheek na die het omhulsel vormde van al dit vooruitgangsoptimisme en van alle schijnbaar voorgoed ontsluierde geheimen. In Die verlorene Bibliothek (1952, een jaar eerder al in een Engelse vertaling verschenen) probeert Walter Mehring, aan de hand van deze boeken, uit te vinden hoeveel kracht de toverstaf van het intellectualisme na twee wereldoorlogen nog bezit. Tot tweemaal toe werd hij door de barbaren opgejaagd, door de oorlogshitsers en de holocaust-voltrekkers, tot tweemaal toe, eerst in werkelijkheid, daarna als herinnering, torst hij de bibliotheek van zijn vader met zich mee, hij pakt de kisten uit en herinnert zich bij elk boek een verhaal, hij laat zijn herinnering prikkelen door de herinnering - het uitpakken van denkbeeldige kisten - en dit experiment levert een ‘Autobiographie einer Kultur’ op die een bezwering en een lijkrede tegelijk is. Imaginaire gesprekken met zijn vader en met de geest van de negentiende eeuw, het één voor één in handen nemen van boeken die eens hoekstenen van een onwrikbare piramide leken: de graflucht stijgt op uit de verwachting, de desillusie uit de droom. Die verlorene Bibliothek vertelt ons het lot van de twintigste-eeuwse schrijver.
| |
| |
De beschermende muur van de bibliotheek had voor Walter Mehring bestaan uit duizenden delen, ‘elk afzonderlijk een produkt van de witte magie van de Verlichting. Door hun gezamenlijke toverspreuken achtte mijn vader, als de serene atheïst en de vooruitgangsapostel die hij was, zich voldoende beschermd tegen elke terugval in het bijgeloof, tegen elk meehuilen met de weerwolven.’ Maar de ziektekiemen zaten al ín die bibliotheek, Sade en Sacher-Masoch, de totale oorlog van Clausewitz en het antisemitisme van Déroulède, het pangermanisme van Chamberlain en de Protocollen van Zion, naast een keur aan pamfletten en brochures van obscene, nachtzijde-achtige aard. Maar ze kenden hun plaats in de hiërarchie nog en waren weggesloten in wat zijn vader de ‘gifkast’ noemde. Je hoorde immers van alles op de hoogte te zijn en alles te beproeven.
Deze boeken groeiden in de twintigste eeuw uit van curiositeiten tot incubi, en van incubi tot in het tapijt van wat ‘beschaving’ heette verweven draden van angst. Die draden waren er altijd al geweest. Het gifgas hoefde alleen maar uit de fles te komen. De bibliotheek, eens een magisch pentagram, werd een onheilspellend patroon, een lamp van Aladdin die voor de tovenaarsleerling Walter Mehring na de dood van de tovenaar, zijn vader, niet de weg naar de kennis opende, maar naar de hel. ‘Hoe was het gebeurd, hoe kon alles zo ver gekomen zijn, dat zulke uitgebreide intellectuele activa waren gedevalueerd tot ze niet meer waard waren dan een houten knoop; dat het humanisme er zo haveloos en armzalig uit was gaan zien; dat van elke bevlogen gedachte niet meer restte dan nonsens en lelijkheid; dat ondanks een voortdurende ideologische maatschappij-hygiëne, ondanks alle diepgravende literaire kritiek, ondanks alle heilzame idealen, de verlamming van het brein met zo'n onverwachte kracht had toegeslagen?’
Die verlorene Bibliothek is het domein van tegenstellingen. Aan de ene kant het tapijt van de ‘hogere’ cultuur waarin alles met alles samenhangt, Jonas in de walvis met de moderne poëzie: ‘Die walvis is geen werkelijke walvis. Hij is de
| |
| |
schoot van de Schepper. Moby Dick is het sperma dat doordringt in de grote moeder, de zee. Gretchen uit Faust wordt bij Nietzsche het Blonde Beest, bij Ibsen de engel die pastor Brand van de Kierkegaardse valk redt. En de valk op zijn beurt is de duivel van Iwan Karamazov. De Idioot is de Slavische Jezus Christus van Dostojevski. En de heiland wordt teruggevonden in Richard Wagners Parsifal, die ons verlost van de zonden van de muziek zoals Flaubert de overspelige vrijsprak, Madame Bovary. En wie was Madame Bovary? “Madame Bovary, c'est moi,” zei Flaubert altijd. Maar Rimbaud zei: “Je est un autre.”’
Die Europese cultuur wordt in Die verlorene Bibliothek bezworen als een onderdak voor vrienden, ondanks al haar raadsels en verwarring, maar aan de andere kant staat ze - de dwarse, helse draden in het weefsel roeren zich - machteloos tegenover haar vijanden: ‘Het schort ons aan voldoende primaire uitingen waarmee we om hulp kunnen roepen, en we hebben gebrek aan namen waarmee we onze moordenaars kunnen identificeren. Het nameloze afgrijzen tart zó elke beschrijving dat op een zekere dag de mensen er eenvoudigweg snel overheen zullen lezen.’
De geest van de negentiende eeuw worstelt met de monsters van de twintigste en we weten niet meer wat de geest is, wie de monsters zijn. ‘De bibliotheek ging naar de bliksem in Wenen op de vooravond van de Sabbath, 12 maart 1938. En overal in de stad, op de Hofburg en de Ring, in de cafés Central, Herrenhof en Rebhuhn, waar ik ook maar probeerde mij een weg terug naar de bibliotheek te banen, zagen de straten zwart van de belialskinderen, krijsende, obscene, reptielachtige wezens die op hun achterpoten waren gaan staan, duivelse leuzen uitbraakten en schreeuwden: Heil Satan!
Gij, goede geesten van de negentiende eeuw, staat me allen bij. En moge God jullie vrijdenkerij genadig zijn. Wee, wee, wee ons allen die jullie lezers zijn. Het pandemonium van jullie romantici, het uitvaagsel van jullie naturalisten, de Raskolnikovs van Dostojevski, de erfelijk belaste geesten
| |
| |
van Ibsen, de Inferno's van Strindberg en de diabolische krachten van Huysmans, de Leviathans van Melville en de tyfoon van Conrad en de hele jungle van Kipling zijn losgelaten en op hol geslagen. Een hele literatuur is stuurloos geworden en gehoorzaamt niet langer aan de tovenaarsleerlingen...’
Mehring had zijn bibliotheek verloren, maar ‘nooit ook had ik haar zo letterlijk, zo fysiek in mijn bezit gehad als op dat moment. Tientallen jaren had ik er niet zo grondig in gelezen als op het ogenblik dat de bliksem erin sloeg. Ik nam de boeken van a tot z door. Nooit had ik er zo intens naar verlangd als toen ik haar in de steek moest laten. Nooit had ik de verleidelijkheid van haar intellectuele charme, haar gracieuze vormen, zó gevoeld als toen ik haar in een expresse-trein verliet zonder naar haar terug te kunnen keren, of naar deze stad van Sodom en Gomorra waar onschuldige lezers als ik vernederd werden, afgeslacht, weggesleept achter hun bureaus, uit hun bibliotheken, hun cafés en bedden, op weg naar de slavernij.’
‘Wanneer de geest van de negentiende eeuw 's nachts stiekem naar de aarde terugkruipt, een geest die geen rust kan vinden, opgejaagd door zijn honger naar lectuur, kennis en beschaving, treft hij in zijn bibliotheek alleen nog maar wat versplinterde planken aan, wat vertrapte delen waar de banden afgescheurd zijn, besmeurde, half-verkoolde drukproeven, snippers van literaire en wetenschappelijke tijdschriften, brieven van uitgevers, klachten van schrijvers, onvoltooide manuscripten, liefdesbrieven, gebroken borden, vaasscherven, scheerborstels, sigarettepeuken, gebroken grammofoonplaten van Scarlatti, Bach, Debussy en flamencodansen, gemorste inkt en rode wijn - al de rotzooi die een Nieuwe Orde voortbrengt. En in een hoek, als betrof het een extra aanval van woede en angst, de afdruk van een golemlaarshak in een Hebreeuwse bijbel.
En als de geest dan rondkijkt met de blinde ogen van het innerlijk zien, die tijd en ruimte doordringen, dan ontdekt hij zijn boekencollectie tussen de overwinningstrofeeën in
| |
| |
de kelders van de geheime politie, onder de vertrekken waar de slachtoffers van de Nieuwe Orde worden gemarteld. Hier wordt een erotisch cultuur-curiosum uit zijn “gifkast” beduimeld door de poten van een knorrende martel-assistent; daar bungelt een bibliofiele zeldzaamheid met gewaagde kopergravures in de nerveuze vingers van een besmuikte hoge piet van de Reichskammer für Kultur; daar bevindt zich een incunabel, of een Elsevier-druk, of een door Doré geïllustreerde Rabelais, of een eerste druk van Swinburnes Poems and Ballads op de plank met zeldzame boeken van een “arische” handelaar in pogrombuit. Heinrich Heines rituele moordverhaal, Der Rabbi von Bacherach, is verhuisd naar het “Instituut voor Criminologisch Onderzoek naar Joodse Misdaden”. En Don Quichotte, in een besmeurde, verwaarloosde pocket-uitgave van Reclams 20-Pfennig Universal-bibliothek ligt verborgen onder het stinkende stro in de barak van een strafgevangenis.’
Onuitroeibaar is de behoefte aan troost, hardnekkig zoekt men in een hel als deze zijn toevlucht tot een droombibliotheek. Hoe vernederend het lot van die boeken, eens uitingen van hoge idealen, ook is, toch laat Mehring nog éven de gedachte toe dat mensen in concentratiekampen - die tegenhangers van bibliotheken - alweer begonnen zijn hun ervaringen op stukjes papier te krabbelen.
Vergeefs, vergeefs. Het zijn de stuiptrekkingen van de geest van de negentiende eeuw. De tegenstellingen tussen bibliotheek en barbarisme, tussen verlies en verlangen, tussen Verlichting en duisternis, tussen idealen en angst, tussen broederschap en Centrale Comités, tussen het hogere en het lagere zijn, of we nu nasputteren of niet, opgeheven. Alles is maar ‘een grap van de wereldgeschiedenis’. Aan de droom van Europa, schrijft Mehring vanuit zijn ballingschap in Amerika, is niet te ontsnappen, maar die droom is niets meer dan de legende die ze over zichzelf in omloop heeft gebracht. In mooie woorden: te vuur en te zwaard, maar in werkelijkheid door censuur en dwangarbeid. ‘“Ik,” zegt de droom van Europa, vermomd als de Zwarte Man, als la bête
| |
| |
noire van de Verlichting, “heb alle andere beschrijvingen van mijzelf geëlimineerd. Ik heb dat zolang gedaan dat iedereen die mij in werkelijkheid heeft gezien mij alleen maar heeft beschreven zoals ik dat wilde, en iedereen heeft elkaar overgeschreven, zodat ik uiteindelijk uit miljoenen plagiaten het origineel zelf ben geworden, uit miljoenen legenden een feit. Ja, de Eeuwige Waarheid werd ik.”’
Deze waarheid is een bibliotheek vol papier en letters. Alles kruipt er uit het andere voort, het lagere sluipt er in het hogere en omgekeerd. Het Ideaal en de Terreur zijn er één geworden. De bibliotheek van de twintigste eeuw is één holle schaterlach.
|
|