| |
| |
| |
Aan C.
‘The tigers of wrath are wiser than the horses of instruction.’
william blake: The Penguin Dictionary of Quotations
| |
| |
| |
Op de hoek van de straat
| |
| |
| |
| |
| |
De jongensbroekzak
Tjee! Wat is er met m'n Pietje gebeurd? m'n ondeugd van een Pietje Bell? - dacht ik, toen ik voor 'n hernieuwde ‘confrontatie met jeugdhelden’ De Vlegeljaren van Pietje Bell las.
Je moet zo'n jaar of tien geweest zijn, in de tijd van deze boeken; dit deel had ik blijkbaar nooit gelezen, er werd geen snaar van herkenning aangeslagen, het was een mal, pedant Pietje, in elk geval mijn Pietje niet.
De eenvoudige schoenmaker die Pietjes vader was en luisterde naar de naam Jan Plezier heeft in De Vlegeljaren carrière gemaakt, bezit een pracht van een winkel op betere stand, en Pietjes moeder weet niet waar ze het meest trots op moet zijn: ‘op de splinternieuwe meubeltjes, de hevig artistieke schilderijtjes, het mooie behang, het bloemetjes-tapijt’. En Pietje zelf, de Rotterdamse straatjongen, is een babbelziek jongmens geworden die als hij iemand de waarheid wil zeggen niet meer, op z'n echt-Rotterdams, met zijn vuisten werkt, maar meer op z'n echt-Haags zijn dictionaire opent. Als de jongste bediende op een kantoor waar Piet komt solliciteren hem een opschepper noemt steekt Pierre van wal: ‘Opschepper? Wel jou driedubbelovergehaalde kwartjesfonograaf, als jij denkt, je ongepatenteerde spreekbuis zo wijd tegen mij te kunnen openzetten, dan zal ik je een knal op je eetsalon verkopen, dat je de rest van je leven nodig hebt, om de tandarts af te betalen.’
Echte mannentaal, geheel passend bij hevig artistieke schilderijtjes... Piet heeft, om zo te zeggen, de ‘gave des woords’ ontwikkeld. 't Is een echte scholier geworden, met een ‘buitenmodel’ vocabulaire, waar niet weinig Frans bij is. Met de meisjes en jongens van de korfbalclub ‘De Vrolijke Bende’ eet hij gebakjes bij een lunchroom ‘American’, heeft hij het dólletjes in
| |
| |
een Melksalon ‘De Sierkan’, rookt hij Turkse cigaretten, 't is een heertje geworden! Hij kent zelfs, de enige keer dat dit in de boeken van Pietje Bell voorkomt, een kleine aanvechting van liefde voor een rijke jongedame, éven maar... ‘Bell... je bent 'n swell!’ En ook maar even komt zijn oude avonturendrang boven als hij zich, als jong journalist, in de onderwereld begeeft en daar een zaak tot klaarheid brengt, maar de echte sfeer van het boek ligt in uitstapjes naar de IJsbaan, met meisjes tegen wie Bell en zijn vrienden ‘wurm’ zeggen en ‘garnaal’, waarna ze samen ‘anijsmelk, korstjes en polkabrokken’ nuttigen, en zijn echte ondeugendheid beperkt zich tot het bedenken van een Amerikaanse verkoopstunt voor zijn vader, die duizend zware, uit-de-mode-geraakte schoenen in voorraad heeft, die wel willen wegvliegen als Piet ze in een kranteartikel heeft aangeprezen als wonderschoenen uit ‘echt’ nijlpaardleer.
Heus enig allemaal, maar 't is geen jongensboek meer, 't is een echte nufjesroman, een typisch jaren-twintig-boek, dat moest beantwoorden aan het moderne levensgevoel van een met de eerste boeken over Pietje Bell meegegroeid publiek.
Een quasi-snotneus in een ‘jofel’ boek, waarvan het destijds waarschijnlijk wemelde. Niet langer de echte Pietje, meer een mietje.
Pietje Bell, de wáre ondeugd, vond ik terug in de delen Pietje Bell, De goocheltoeren van Pietje Bell, de Nieuwe Avonturen van Pietje Bell en Pietje Bell is weer aan de gang. De laatste drie zijn geschreven kort of ver na De Vlegeljaren (resp. 1924, 1932 en 1934; de allereerste Pietje Bell dateert van 1914) - de volgorde van verschijnen loopt dus niet parallel met het klimmen der jaren bij Pietje; van het meegroeien met het lezerspubliek werd afstand gedaan (wat ook moeilijk anders kon) en er werden steeds boeken aan toegevoegd die weer de jongensstreken van Pietje Bell beschreven: gewoon een kwestie van tussenschuiven. Zo verscheen De zonen van Pietje Bell al in 1922, terwijl Pietje in Pietje Bell is weer aan de gang van 1934 tien jaar is en dus nog lang geen vader; in de latere boeken haalt Pietje zelf veel streken uit die lijken op, of regelrecht ontleend zijn aan de ondeugendheden van zijn zonen die al aan een lezersgeneratie eerder waren gepresenteerd: een ingewikkelde gang van zaken
| |
| |
die er mede debet aan is dat in de boeken, als je ze leest in de volgorde van Pietjes groei, allerlei zaken niet kloppen, nieuwe figuren opduiken, oude verdwenen zijn, doden weer tot leven worden gewekt, belangrijke aspecten vergeten worden en dat het wemelt van anachronismen. De mirakelse sfeer die van die boeken uitging als je ze, enfin men kent het sjabloon, stiekem met zaklantaarn en al in je bed las, is verdwenen en heeft plaats gemaakt voor de indruk dat het handig in elkaar gezette maaksels zijn, snel lap- en plakwerk dat koste wat het kost moest beantwoorden aan wat de ouderen dachten dat de modieuze wensdromen en verlangens van de nieuwste worp jongeren waren.
Alle ingrediënten van een jongensdroom à la jaren twintig waren in de Pietje Bell-boeken aanwezig. De sleutelwoorden daarvoor zijn Amerika, vliegtuigen, clubleven, electriciteit. De delen uit die jaren kwamen tegemoet aan behoeften die al ruimschoots werden bevredigd door allerlei zich nadrukkelijk als ‘moderne jongensboeken’ presenterende verhalen, zoals Het radio-spook en De televisie-kelder van Jac. Berghuis Jr. waarover uitgeverij Kluitman als volgt de loftrompet stak: ‘Met recht staat boven de suggestieve bandtekening vermeld: modern jongensboek. Het is hyper-modern! Al de boys, die genoten van Berghuis' vorig geesteskind zullen ook dit appreciëren. De vele liefhebberijen van leerlingen der 5de klasse hbs: padvinden, dansen, knutselen, radio, autoën, schaatsenrijden worden er vrolijk en animerend in behandeld; doch het mooist van al is Puck's uitvinding: het televisie-apparaat, waardoor handelingen van personen op grote afstand, op een doek geprojecteerd worden, terwijl men die handelingen uitvoert! Ook nu wordt door dit toestel een misdaad, het vervalsen van bankbiljetten, aan het licht gebracht! Het zou mij niets verwonderen indien jongens door dit boek aan het experimenteren sloegen!’
Ook in Pietje Bell in Amerika (1929!) komt de televisie enkele malen voor: ze is daar voor Pietje al net zo'n groot wonder als de radio en de sprekende film, waarover hij opgetogen naar zijn ouders schrift. Amerika is het land van de ongekende mogelijkheden, zonder smet of blaam, iedere krantenjongen of schoenpoet-
| |
| |
ser wordt er miljonair, wat heet, in boeken als deze móét je schoenpoetser zijn geweest om ooit miljonair te kunnen worden. Spirit, aanpakken, doorzetten, altijd alles in het groot.
Het spreekt me nu niet aan en het sprak me toen niet aan. Zoals ik bij de Max Havelaar altijd blij ben wanneer we de groene gordel van smaragd en al die exotica verlaten om terug te keren tot de binnenkamercultuur van Droogstoppel en het Hollandse achtertuintje, waar het zó verstikkend en benepen is dat sarcasme een levensnoodzaak wordt en het vertrouwde, herkenbare je de humoristische strot toeknijpt, zo wilde ik in jongensboeken ook steeds de vliering op en niet de Wijde Wereld in.
Wie over de boeken van zijn jeugd schrijft geeft onvermijdelijk iets van zijn autobiografie prijs. Het zij zo. Wat me als circa tienjarig kind (onbewust) parten gespeeld moet hebben bij jongensboeken met zulke verduveld ondeugende, zwartharige jongenshelden, is een soort homoërotische sfeer die het voorspel vormde voor de maanzieke idealiseringen en dromen in dat meest godvergeten tijdperk van je jeugd, als je zo'n dertien, veertien jaar bent. Dat zijn nu eenmaal geen leeftijden.
De wereld van de ‘echte’ Pietje Bell-boeken is helemaal een jongenswereld, en hoewel er vanzelfsprekend nergens een bewuste toespeling op homoseksualiteit gemaakt wordt, komt een daarvoor gevoelige jongen (en bij Jupiter! waren wij gevoelig! Wreed harnaste de wereld onze kinderlijke ziel...) bij Chr. van Abkoude op een andere manier aan zijn trekken: door de principiële wijze onder meer waarop meisjes en vrouwen worden afgedaan als dom of vinnig, log of bloedeloos, onbeduidend of kakelend, net goed genoeg voor de linnenkast. Dat is natuurlijk allerminst netjes van de heer Van Abkoude, en het begint al meteen recht goed op de eerste bladzijden van het eerste deel, waar Jan Plezier, vader van een dochter, nog maar één onvervulde wens heeft: een zoon, jazeker! Om eindelijk eens iemand om mee te ravotten te hebben. En één van Pietjes vroege streken is zijn voorstel aan Annetje, een zevenjarig klassegenootje, om ‘broertjes’ met elkaar te worden: ‘Pietje vond het veel aardiger als Annetje een jongen was en daarom zei hij haar, dat ze haar schooljurk moest uittrekken en een pakje van hem aandoen. Zo deed Annetje en in het jongenspakje zag ze er kluchtig uit.’
| |
| |
Ook geeft Pietje zonder één spoor van wroeging een meisje Spaanse pepertjes te eten... Meisjes komen niet zo van harte uit Van Abkoudes pen, zijn óf ‘spinnetjes’ óf onbeduidende engelen en typerend is later ook het huwelijk van Pietje Bell: van alle diepe zieleroerselen wordt hem enkel de eenzaamheid te machtig, hij vraagt een oude vriendin, Mien Kuyer, over wie we praktisch nooit iets extra's vernomen hebben, ‘of ze niet voorgoed zijn levenskameraad wilde worden, lief en leed met hem delen en zijn kousen stoppen’, waarop Mien zegt: ‘Allright kokkie...’ en meteen daarop worden op één bladzijde, hopsakee, maar liefst drie zonen geboren, waarna de jongensavonturen weer vrolijk herbeginnen. (‘Ik vergat mijn liefde, maar ik vond mijn hoed terug.’)
De vrouwengestalte neemt boosaardige vormen aan in tante Cato, een zuster van Pietjes vader, die uitermate gierig is, uitermate mager en bepaald niet op Pietjes streken gebrand. Bovendien torst ze een reusachtige wrat op haar neus. Bij herlezing bleek ik veel vergeten, maar uitgerekend tante Cato stond in mijn geheugen gegrift of zij aan de gebeurtenissen een speciaal licht verleende... Een zwak voor met verve getekende karikaturen en typetjes waarmee ik, vrees ik, nogal behept ben, samen met een zwak voor groteske vrouwen en angstwekkend dominerende sekreten. Tante Cato is me dierbaar gebleven, ze geeft Pietje reliëf en betekenis. Zoals die ondeugd haar probeerde te helpen, een touwtje om haar wrat bond terwijl ze sliep om daar vervolgens hard aan te trekken... Zoals hij, met een touwtje door de planken van de zoldering, haar kunstgebit liet dansen in de waskom, het geheel door een bundel maanlicht beschenen en met tante Cato, verstijfd van schrik, rechtop in bed... Wat mankeert daaraan? Altijd als Pietje ergens komt ‘beginnen de dingen te gebeuren’, om een geliefde uitdrukking van de auteur te gebruiken, altijd wil hij goed doen en loopt het met brand, ellende of eenzame opsluiting af, kortom, met catastrofes en de grootste catastrofe van al was tante Cato. Dat Pietje het zo filantropiek bedoelde kan me niet schelen en kon me dat, hoop ik, als kind ook al bitter weinig. Dat het altijd slecht afliep, dát was attent van Van Abkoude.
Er werd in al de Pietje-Bellboeken geruststellend weinig gemoraliseerd: het brave zoontje Jozef van de drogist Geelman, de buurman van de Bells, die altijd zo keurig zijn sommen maakte,
| |
| |
zulke prachtige verzen kon zeggen en dol op schoolgaan was (‘Jozef had geen tijd meer, die snakte er naar om zijn huiswerk te maken’ en ‘Jozef zat te smullen van grote sommen’), is het toonbeeld van verveling, middelmaat en geborneerdheid: zowel vader als zoon Bell hebben ‘schuw’ hekel aan hem. Ook de zondagsschool, die Pietje uit een soort plicht af en toe bezoekt, wordt voorgesteld als een climax van akeligheid, als iets wat werkelijk nergens toe dient. Pietje Bell was geen boek voor christelijke families. En, nogmaals, geen boek voor meisjes.
Dat blijkt al evenzeer uit het tweede gegeven dat mij, naast tante Cato, als zeer klein kind naar de keel greep, uit de mystiek van de jongensclub namelijk. De korfbalclub De Vrolijke Bende uit de, ik zal maar zeggen ‘hypermoderne’ boeken, is geaffecteerd en verwaten, met die gansjes van meisjes die almaar willen snoepen, nee, de échte club was die van De Zwarte Hand, met Pietje als roverhoofdman. Geïnspireerd door de verhalen over Lord Lister richt Pietje met zijn vrienden Engeltje en Peentje een bende op, met een bloedecht rovershol. ‘Ons hol moet een groot geheim blijven.’ ‘Ja ja, een groot geheim.’ Zeer suggestief vond je die vooral geheime bende, en het moment bij voorbeeld waarop twee nieuwe aspirant-leden, Kees Wortelman en Jaap Willemsen, als vazallen ingewijd worden.
‘Geduldig in afwachting van de dingen, die komen zouden, zaten de twee jongens op een kist tegen de muur.
Pietje Bell zette een grote hoed op, die met een rode veer versierd was. Zijn adjudants, Peentje en Engeltje, hadden rode mutsen op het hoofd. Pietje plaatste zich aan de tafel, waarop een groot boek lag met witte vellen. Een nieuwe pen lag in gereedheid.
“Adjudants, blinddoek de nieuwe leden,” sprak de roverhoofdman.
Ogenblikkelijk sprongen Peentje en Engeltje op en bonden doeken voor de ogen van Kees en Jaap.’
De jongens worden ‘ontgroend’ doordat men ze op een plank in de lucht laat zweven, waarbij ze het gevoel krijgen of ze in een vliegmachien zitten, en door wat pijn omdat ze met hun vlakke hand op een plank slaan, terwijl hun wijsgemaakt is dat ze Peentje een klap zullen geven, en Van Abkoude vervolgt: ‘Toen werden de jongens de doeken van de ogen genomen en moesten ze hun handtekening in bloed zetten.
| |
| |
“In bloed?” vroeg Jaap verschrikt.
“Ja,” sprak Pietje Bell op onverbiddelijke toon. “Je moet een sneetje in je arm maken en met het bloed je naam zetten.”
De jongens gehoorzaamden en zetten hun handtekening met bloed in het roversregister.
Toen moesten ze de eed van trouw afleggen.
Pietje las voor: “Ik zweer trouw aan de geheime Roversbende De Zwarte Hand en beloof gehoorzaamheid aan de Hoofdman. Ik beloof alle geheimen te bewaren en aan niemand ter wereld de plaats van samenkomst te verraden.”
“Zeg nu op plechtige toon: Dat zweer ik,” vervolgde Pietje.
“Dat zweer ik,” zeiden Jaap en Kees.
“Dan verklaar ik u bij deze als leden van de Roversbende te zijn aangenomen.”
Daarmee was de plechtigheid geëindigd en konden de duistere werkzaamheden van de bende een aanvang nemen.’
Je wilde, na dat gelezen te hebben, maar één ding: onmiddellijk zelf zo'n bende oprichten. Nu, er zijn wat Zwarte Handen versleten. Alles was zeer geheim. (Toen we een keer uit onze anonimiteit traden om tijdens een Zeer Speciale Historische Tentoonstelling het rijgkorset van mijn moeder, tegen betaling van twee cent, te doen doorgaan voor de Baljurk van Marie Antoinette - welke laatste naam onvermijdelijk de nodige spelfouten moet hebben bevat -, was het dan ook meteen mooi mis.) Oh, het was een eer bij de bende te mogen zijn en tot adjudant geslagen te worden, met die absolute gehoorzaamheid aan de leider, zo typerend voor jongens: ‘Gij daar met uw melkboeren hondenhaar, kniel voor mij neder en zeg mij uw naam!’
Ik herinner me dit gebulder van Pietje nog al te wel. U moet weten, ik was een beetje een pervers jongetje, en dat al zo vroeg. Gelukkig is het later helemaal rechtgetrokken. Maar de magie van het geheime genootschap bleef, al bleek je uiteindelijk beter te kunnen ademhalen in genootschappen met jezelf als enige lid. Het was een magie waar in elk geval nooit meisjes deel aan konden hebben, zoals zij ook nooit het je van het zouden begrijpen van de wondere betovering van een geledigde broekzak: de inhoud van een jongensbroekzak vormt de adembenemendste landkaart van
| |
| |
zijn handel en wandel. Van Abkoude wist hiervan. In het eerste boek van Pietje Bell komt uit Pietjes zakken te voorschijn: straatklappers, die patsh! pátsh!! deden op de straatstenen; stukken krijt, gevonden in meesters krijtbakje, om op iemands rug te schrijven: te huur; een koperen knoop om gloeiend heet te wrijven op je mouw en die dan ineens op de hand van een ander te drukken; een glazen knikker met slingerslangetjes; een stuk schoenmakerspek, waar je de halve wereld mee aan elkaar kon laten kleven; een hoopje touw; een lege patroonhuls; een fluitje; een stukje drop; een ganzepoot, waar je zo leuk aan trekken kon; een lucifersdoosje met een dode vlinder erin; een balletje stopverf; een vergeten pepermuntje; een eindje kaars; een oude pen en ten slotte een stuk afgeknaagde wortel of peen. En in De zonen van Pietje Bell heet het: ‘Toen voelde Piet in zijn zak en haalde daaruit onder andere een oud klosje zwart garen. Hij had verder niet veel in die zak, alleen maar een eindje touw, stukjes kleurkrijt, een grijs geworden stukje drop, dat hij gauw in de mond stak, een koperen knoop, een lucifers-doosje met een dode vlinder erin, een fluitje, een afgedankt zakmes van pa, een halve cent, vishaakjes en een vergeten olienootje.’
Lichtende passages waren dat, verre perspectieven openend, wondere inventarissen, literatuur dus!
In de bende De Zwarte Hand werden allerlei rituelen uit de wereld der volwassenen geïmiteerd, of liever: alleen de uiterlijke schijn ervan. In zijn poging om ‘net echt’ te lijken spreekt Pietje, uit naam van de bende, tante Cato tijdens een welkomstceremonie op het station toe met ‘Hooggeachte en Weledele Heer Tante Cato!’ - maar het is vooral de hiëratische, autoritaire structuur van de bende (er is op zeker moment zelfs een laaiende strijd om het leiderschap gaande tussen Sproet en Pietje - er dreigt muiterij...) die toch de wereld van de volwassenen weer naäapt, hoezeer de bende in schijn ook tegen die wereld is gericht.
Want je zou de indruk kunnen krijgen dat deze boeken een kiem van revolutie bevatten, met zo'n vader die álles leuk vindt van zijn zoon, mits het maar ondeugend is (‘Zo'n jongen toch! 't Is een reuzentiep!’), en met die oerdomme politiemacht en sombere zondagsschoolterreur waarmee onze belhamel het steeds aan de stok heeft.
| |
| |
Pietjes zusje Martha (ook hier is de vrouw weer het reactionaire element) wil voortdurend een ‘heertje’ van hem maken, iets wat zijn grootste weerzin oproept, maar de rijke jongen met wie zij getrouwd is, Paul Velinga, die vindt hij weer wel geweldig. Als hij bij hen te logeren is noemt hun dienstmeisje hem ‘jonker’. ‘Stel je voor,’ denkt hij dan, ‘jonker Pietje Bell uit het schoenenpaleis uit de Herenstraat. Dan was zijn vader een graaf en zijn moeder een barones. Een beetje kale barones dan zeker, want een echte barones zou haar zoontje, de jonker, geen boterhammen met stroop geven, maar pudding voor zijn ontbijt en mokkataart voor zijn middageten.’
Pietje komt dan ook enkele malen in aanraking met ‘echte’ jonkertjes, die dure dingen eten en vreemde dingen doen. Daaraan zie je voor wie deze boeken geschreven werden; voor jongetjes uit ‘gewone’ gezinnen met beschaafde armoe: het hogerop-willen staat centraal, wat ook duidelijk blijkt uit de noeste arbeid van vader Bell, die daardoor een steeds mooiere winkel krijgt. Ik heb het hier, nogmaals, over de jongensavonturenboeken van Pietje Bell, niet over die weliswaar originele, maar toch onechte vervolgen, waarin het hogerop-willen abnormale vormen aanneemt, met een deftig Pietje dat neerkijkt op het vulgus van de straat en naar Amerika vertrekt om daar in een ommezien puissant rijk te worden. Nee, alleen over het straatjongetje, vies en brutaal. De ‘hogere milieus’ zijn voor hem, ondanks alle komische ondertonen, iets begerenswaardig hoogs en vreemds.
Zorgelijke marxistische notities! (En zó eenvoudig, dat je nog eens gaat begrijpen waarom juist de sociologie zoveel lichtgewicht aantrekt. Er is geen kunst aan.) Je hebt er als kind weinig mee van doen. Het was de magie van de jongenswereld met zijn geheimen en zijn simuleringsdrang (het spelen van circus, het spelen van roversbende, het spelen van minder onschuldige dingen) die je in de jaren vijftig, de jaren waarin ik deze boeken las, voorzag van een van vrouwen gereinigd encadrement. Sedertdien is het door Jan Rinke en Bueno de Mesquita steevast knipogend afgebeelde en vooral guitige knaapje in zijn matrozenpakje ingeruild voor menig mens van vlees en bloed, niet altijd met evenveel genoegen. Er blijft uit die jaren het door weedom en spijt gepantserde geheim over, dat je nimmer waagt open te breken en waarover je ook niet
| |
| |
péínst om het open te breken. Daar hebben Pietje Bell en zijn kornuiten, buiten hun schuld en héél zijdelings, toch ook wel mee te maken.
Eigenlijk had ik gehoopt dat dit iets ‘grappigs’ over Pietje Bell zou worden. Maar hij is zelf zo leuk, moppig en astrant dat je er, al lezende, neerslachtig van wordt, geheel in de stemming voor een ernstig slotwoord. Ook had ik dus gehoopt iets heel persoonlijks uit ‘mijn vroegste jaren’ op te vissen, iets wat zo'n aardig en toch geheel eigen cachet verleent aan een met zovelen gedeeld onderwerp. Iets héél specifieks, dat je zeggen zou: ‘God, wat is dat bijzonder.’ Dit is al evenmin gelukt. Biechten, daar heb ik het niet op begrepen. En zelfs elke schijn van autobiografie is gefantaseerd - wat heet? - knarsend bijeengemalen met de fantasie van een molensteen. |
|