Heremijntijd. Exercities en ketelmuziek
(1978)–Gerrit Komrij– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |
[pagina 9]
| |
ik weet niet hoe het met u is, lezer, maar op de meest zonderlinge momenten laten mijn sociale ambities mij in de steek. En altijd laten ze me in de steek, wanneer ik een pen vasthoud. Ik verzeker u, op sommige momenten, als ik níét schrijf, ben ik 'n deerniswekkend aimabel mens, verdraagzaam, behulpzaam, ja zelfs een beetje sullig. 't Afgietsel van een lamme goedzak, meer niet. Maar zodra ik 'n pen in mijn hand houd, ben ik niet meer te stuiten. Dan ben ik dus als een beest dat zijn eigen kracht niet kent, dan ga ik tekeer dat ik schrik van mezelf! Het is nu eenmaal niet anders. Eén schandalige, maar mooi gescandeerde zin zegt me meer dan honderd daden van menslievendheid. Liefdadig proza is als warme melk: ze vertellen je dat het goed is, maar je wordt er misselijk van als je er teveel van drinkt. Nogmaals: in de dagelijkse omgang ben ik heus menslievend. Zéér menslievend zelfs. (Twee zielen wonen in mijn borst.) Ik heb wel eens eh - een heel oud vrouwtje naar de andere kant geholpen! En ik heb, als ik me goed herinner, ook eens een schrikkerige kat, die op de vlucht was geslagen, helemaal uit eh - een dwergazalea gehaald. Ik ben menslievend uit lafheid. Ik móét wel naastenliefde aan de dag leggen, want ik ben 'n sukkel. Naastenliefde is 't omgekeerde van dapperheid. Wie alleen zijn naasten liefheeft, heeft ze lief om er beter van te worden, om het zichzelf zo gemakkelijk mogelijk te maken of om verder geen gezeur aan z'n hoofd te hebben. Hij is niet dapper. Ach, hoe 't mogelijk is je naasten lief te hebben, terwijl je ze toch kan zien en ruiken, 't is me 'n raadsel. | |
[pagina 10]
| |
Zelf houd ik van iedereen die zich op veilige afstand van mij bevindt. 't Liefst in een heel ander werelddeel. Voor Afrikaanse negers loopt mijn hart van warmte over. Met tedere zorg denk ik aan al de snijwonden die ze elkaar in hun stamoorlogen goedgemutst en gul toedienen. Ik snik en schiet in 'n charitatieve stuip wanneer ik aan het bloed denk dat heel ver weg zo overdadig vloeit. En dan tob ik dikwerf úren over hun problemen als: worden hun kinderen wel voldoende bedeeld met gebreide sokken en zakbijbeltjes? of: hebben negers zwarte hansaplast? Voor veraf-liefde heb ik altijd tijd. Maar voor naastenliefde? 't Moet niet te zot worden. Journalisten van de radio bij voorbeeld, op zaterdagmiddag, in de Rooie Haan, de alternatieve kweepeer Karel Roskam, de vleesgeworden pedanterie voorop, met de Volkskrant in z'n achterzak, die mensen lopen zó over van naastenliefde, die halen de Afrikanen bij zich thuis! Ja, over de vloer! Die reizen er zelfs naar toe, om maar naasten te hebben... De naastenliefde komt ze de oren uit, het heeft hun denkvermogen deerlijk aangetast. Ze zijn zéér begerig naar naasten, 't geeft ze houvast en identiteit. Want dat ze geen identiteit hebben, zulke journalisten, dat is duidelijk, anders zochten ze er niet zo naarstig naar. U ziet, ik maak me zorgen genoeg. Over dapperheid, over Karel Roskam, over negerpleisters: over de wat forser problemen, zo te zeggen. Over de wereldvraagstukken. Af en toe heb ik best sociale ambities. En goede voornemens! Zéér goede voornemens! U wilt me niet geloven? U denkt dat ik met m'n voornemens de gek steek? Dat vind ik heel minnetjes van u. Heel, heel minnetjes. Ik wil bést met een paar goede voornemens rechtstreeks voor de draad komen, open en bloot! Ik wil best bewijzen dat mijn sociale ambities mij weliswaar vaak, maar | |
[pagina 11]
| |
niet altijd in de steek laten. Dat wil ik best. Ik heb me bij voorbeeld de volgende drie dingen heilig voorgenomen: a) om nooit op een fiets met lekke banden, met een drieentachtigjarige negerin achterop die de blues zingt en met een rieten mandje aan het stuur waarin drie loopse bloedhonden met elkaar kontjevrijen, langs de richel te fietsen van het dak van het Paleis op de Dam, b) om op een kermis nooit bovenaan een duizelingwekkende roetsjbaan de kinderwagen, waarin ik de schattige, doddige drieling van de buurvrouw mee uit wandelen heb genomen, vast te houden, en c) om nooit met een pokdalige bakvis, een vrouw met een snor, een secretaresse met spataderen, een script-girl met een loopneus, een huisvrouw met schimmel, een verpleegster met baardschurft, Emmy van Overeem, Irene Vorrink en Lidy van Marissing tegelijkertijd in één en dezelfde lift te stappen. Ziezo! Zeg nu zelf, zijn dat geen waardevolle voornemens? Voornemens die er mogen zijn? Voornemens die tot heil van heel de mensheid strekken? Dit is werkelijk de laatste keer dat ik me van zo'n positieve kant laat zien. Beslist de laatste keer. Sociale ambities horen niet thuis op papier. Ze horen thuis in het familieleven. Ze horen thuis in het verkeer. Ze horen thuis in de Tweede Kamer, al zou je ze daar zo gauw niet verwachten. De lauwe melk van de naastenliefde moet woordeloos worden rondgedeeld. Wie z'n medemens schrijvend wil helpen of troosten verdient de naam van schrijver niet. Hij doet maar beter 'n verpleegstersschort voor. De pen is 'n pen, en geen ondersteek. Schrijven is niets anders dan 't in opperste wellust verspreiden van virussen en bacteriën. De literatuur is geen geneesmiddel, maar een ziektekiem. | |
[pagina 12]
| |
Naastenliefde? Sociale functies? Ik zou niets aan deze wereld willen veranderen, of versieren. Er vált niets meer te versieren. De lelijkheid heeft gewonnen. Alles is lelijk. Er bestaan enkel nog naargeestige open plekken, vervallen straten, grauwe kadavers waarvan de bestofte ramen je hologig aanstaren, kantoorgebouwen en hotels die door 't achterlijke neefje van de aannemer zelf zijn ontworpen, met 'n viltstift achterop 'n sigarettendoosje, plastic bloembakken, treiterobjecten en kanariegele trams en treinen. De bastaardmens, 't obscure soort dat ambtenaar en regent heet, zwéért bij alles wat lelijk is. Uiterlijk lijken ze op mensen, ja, 't zijn perfecte kopieën van mensen, maar binnenin is 't leven zwartgeblakerd en de beschaving weggebrand. Alle overheidsinstanties hebben sedert de tweede wereldoorlog geen seconde meer 'n bevlieging van smaak gekend. Ezels houden van wat ezelachtig is. Alle gebouwen die de laatste dertig jaar zijn neergezet, zijn esthetisch alleen te genieten wanneer je er bovenop gaat staan: omdat dát de enige plaats is van waaruit je ze niet kan zien. De enige ambitie van de kunst is om overal bovenop te gaan staan: alleen dáár kan je ademhalen. Alleen dáár zie je iets van 'n horizon. 'n Allerminst sociale ambitie.
De architectuur was 'n dienende kunst. Architecten waren dienaars. Daar stak iets nobels in. De architecten van nu zijn lafaards. Ze hebben hun kunst verraden. De architectuur is 'n crimineel verlengstuk geworden van de tekentafel en de bureaucratie. Alles wat met architecten in aanraking komt wordt lelijk. Wanneer 'n architect de opdracht krijgt om nieuwe woningen te bouwen in oude wijken, projecteert hij steevast dezelfde kneuterige rij van kubus na kubus, een woonerf dat alleen maar geeuw- | |
[pagina 13]
| |
honger opwekt. Als hij weilanden buiten de steden moet invullen, verrijzen er na korte tijd monumentale strafgevangenissen, met voor iedere mensenmier een cel. Deze cellulaire architectuur is vadsig, van smaak ontbloot en prikkelt de moordlust. De moderne architect heeft 't air van de reclameman en de psychiater: zoveel mogelijk geld verdienen met één winderig vuistregeltje en met de invalshoek van een scheet. De blauwdruk voor een buitenwijk in Purmerend slijt hij hetzelfde jaar nog in Hoevelaken, Yerseke en Assen. 'n Architect verkoopt duizendmaal hetzelfde idee, hij is de vleesgeworden fantasieloosheid, de klerk der klerken. Intussen staan alle steden, alle provincies, alle landen vol met dezelfde doodakelige bouwwerken. 't Wordt tijd dat we de architecten de bevoegdheid ontzeggen om gebouwen te ontwerpen voor levende mensen. Ze zijn kadavers, die zerken planten. Weg ermee! We kunnen ze nog altijd, tot hun oude dag, tewerkstellen op begraafplaatsen en in crematoria. De moderne architecten hebben gebrek aan moed. Ze hebben gebrek aan fantasie. Ze hebben meer oog voor macht en autoriteit dan voor schoonheid. Ze sjokken als blinde mollen aan een touwtje. De moderne architectuur heeft gebrek aan variatie. Ze heeft gebrek aan humor. Ze heeft meer oog voor functionaliteit dan voor menselijkheid. Ze is een blinde, geleide machine. De functionaliteit is officieel erkend, op wereldwijde schaal. De functionaliteit is een uiting van macht, geen kenmerk van de mens. (Nee, nu eens ernstig.) De moderne, functionele architect is de opperklerk der opperklerken. Alles wat na de tweede wereldoorlog werd gebouwd dient te worden afgebroken. Dit is een vereiste. Huizen, steden moeten door mensen, niet door marionetten worden ontworpen. Er is behoefte aan ontwerpers die de | |
[pagina 14]
| |
klerken trotseren. De kantoren van de klerken dienen te worden afgebroken. Dit is 'n allereerste vereiste.
Nu mijn klaagzang over de moderne architectuur, aflevering honderdtien. Zoals je in een versnelde film een orchidee langzaam ziet opengaan, zo zien we op elk leeg stukje bouwgrond de lelijkheid omhoogrijzen wanneer we maar even onze rug hebben gekeerd. Je knippert met je ogen, en: alwéér 'n architectonische enormiteit! Sombere, maar aandoenlijke wijken worden afgebroken, om plaats te maken voor heldere, maar treurige wijken. Rijen lelijke, te nauwe huizen worden neergehaald en vervangen door rijen nóg lelijker, nóg nauwer behuizingen. De nieuwe architectuur stráált van netheid - 't is altijd een schrale netheid. Een platte, vervelende netheid. Recente hotels en kantoren lijken op refreinen uit hetzelfde deuntje. Ze zijn monotoon. Ze zijn, zeiden we, fantasieloos. En bovenal: ze zijn lelijk. De moderne architectuur is 'n plakkaat van wansmaak. Vormen de architecten een nieuwe kaste misdadigers? Kan de opgang die de bouwkundige lelijkheid maakt, en die ongetwijfeld een vorm van criminaliteit is, worden toegeschreven aan de architecten? Zijn de architecten verantwoordelijk voor de duizenden zelfmoorden, voor het kapotte huwelijk, voor de drankzucht? Ik meen van niet. Verantwoordelijk zijn de bestuurders en de ambtenaren die de vergunningen verstrekken, die de bouwtekeningen met de zelfingenomen, dikke krul die ze hun ‘signatuur’ noemen van 'n fiat voorzien. Niet wie de tekeningen tekent, maar wie ze ondertekent draagt de grootste last. Architecten neem ik niets kwalijk. Architecten bouwen. Architecten blijven bouwen. Architecten bouwen voort. Dat | |
[pagina 15]
| |
ligt in hun aard. Waar ze de kans krijgen, vullen ze lege plekken in. Het zijn de bestuurders, het zijn de ambtenaren die de bouwers moeten tegenhouden en reguleren. Maar dan? Alleen wat aan de smaak en het niveau van de bestuurders beantwoordt vindt doorgang. De architectuur die wij zien is de architectuur die door de regentenzeef werd uitgefilterd. De bouwwerken die wij aanschouwen vormen de binnenstebuiten gekeerde ziel van de ambtenaar. Die ziel biedt 'n armzalig schouwspel. De steengeworden smaak van de ambtenaar geeft zere ogen. Bloeddoorlopen ogen ook. De architect die iets verwezenlijkt wil zien zit op zijn hurken bij de ziel van de ambtenaar. Alleen lelijke blauwdrukken krijgen een krul. Wie lust heeft in ondeugendheid zal niet zo gauw de behoefte voelen aan 'n carrière als agent van politie. Daar steekt niets vreemds in. Wie de chaos bemint gaat niet in de politiek. Ook fantasie vormt nimmer 'n aandrift om in het politieke leven te gaan. Politici zijn steevast ordelijke, fantasieloze geesten. Dat is ze niet kwalijk te nemen. Dat ligt in hun aard. Het gevolg is dat er nooit bouwwerken, straten, pleinen, steden verrijzen die uitgelaten, obsederend, wonderlijk zijn. Die ergens één uitstulpinkje vertonen waarvan je opkijkt. De architectuur is 'n dood ding, omdat ze het doodse, immobiele domein van de macht passeert. Niet de kunstenaars, maar de bureaucraten beslissen over het silhouet van onze horizon. Recht, vierkant, opgeruimd staat netjes: de ziel van de bureaucraat. Dit is des te misdadiger omdat de architectuur onherroepelijk is. Van 'n jaarlijkse schoonmaakbeurt is geen sprake. Wat staat, staat er. Wat eerst niet meer dan 'n drietal pompeuze, maar papieren krullen leek, is over enkele maanden 'n onafzienbare krater vol grimmige skeletten. Bouwers bouwen, jazeker. 't Is heel anders, evenwel, dan | |
[pagina 16]
| |
in de literatuur. Schrijvers schrijven. Duizenden schrijvers schrijven jaarlijks duizenden boeken. Daarvan blijven er één of twee, misschien drie, overeind. Na een eeuw blijkt uit 'n miljoen boeken er één aan de vergetelheid ontrukt. Zelfs de kippedrift van ambtenaren om elke sukkel te subsidiëren kan daaraan niets veranderen. Met de architecten is het niet zo gesteld. Hun gebouwen stáán er en blijven staan, na de signatuur van 't bestuurlijk ezelsveulen. Ik zeg 't maar zoals 't is. Al kleedt men 'n ezel in satijn, 't zal tóch altijd een ezel zijn. Je raakt de mensonterende bouwkundige monsters nooit meer kwijt. Flatgebouwen grijnzen je dommig aan, sadistisch knarst onder je voeten de winkelpromenade. Ongetelde sierbestratingen verspreiden smart en wee, gigantische hotels jubelen hun hymne van eentonigheid. De hymne van lelijkheid, het is de hymne van de regenten. 't Hoeft niet mooier of gekker te zijn, immers, dan wat een bestuurder mooi of gek vindt? En 't mag vooral geen stijl hebben, of allure! Van stijl en allure houdt 'n ambtenaar niet. Waarom zouden we op de harp spelen als hij zich zelf thuis uitstekend behelpt met de trekharmonika? Wie zou in gouden dromen baden als hij met zijn voeten in 'n teiltje kan? De verantwoordelijkheid van regenten voor architectuur is 'n bijzondere. Schrijvers, schilders, musici, ze dienen door de overheid te worden gesteund, gestimuleerd, o zeker. Ze moeten in hevige mate worden gesteund en gestimuleerd. Maar architecten dienen onder curatele te worden gesteld. Schrijvers, schilders, musici, laat ze gerust hun gang gaan. Een slecht boek verschimmelt in 'n uitleenbibliotheek, een slecht schilderij verdwijnt naar de kelder van 't museum, een slechte opera trekt drie dove oude dames. Maar de architec- | |
[pagina 17]
| |
tuur is brutaal, en beroert ieders ogen. Gebouwen zijn onontkoombaar. Ze groeperen zich schaamteloos. Alleen wat op de tekentafel ligt kan nog worden verscheurd. Ambtenaren zijn daarvoor niet geschikt. Zij verscheuren wat vijandig is aan de bureaucratie en aan de uniformiteit; kortom, de kunst. Recht, vierkant, opgeruimd staat netjes. Woningen voor de werkman. Slaapsteden. Winkelcentra. Kantoren die voor 't grootste deel bestaan uit... zonwerend glas, om de zon buiten te houden. Schokbeton. Rijen, schoon. Snel, goedkoop. Functioneel. 't Liefst genummerd. Symbolentaal. Wijkcodes. Straatcodes. Wat we rondom ons zien verrijzen, is het eczeem van de architect met 't slechte geweten. Van de architect die de tweelingbroer is geworden van de ordelijke bureaucraat. 't Hoerig soort architecten heeft zich voor eeuwig vermaagschapt met de magistratuur. We komen nooit meer van de lelijkheid af. Architectonische vergissingen vallen niet ongedaan te maken. 'n Lelijk schilderij kan worden overgeschilderd. 'n Lelijke opera kan van achteren naar voren worden gespeeld. Maar 'n lelijk gebouw, het stáát er. Over architectuur moet eerst worden nagedacht, goed en grondig. Ambtenaren zijn daarvoor niet geschikt. Dagelijks staan we oog in oog met hun onwrikbare vertoon van lelijkheid, en worden we gepijnigd. Er is geen weg terug, na 'n politieke krul. De gevolgen zijn van schokbeton. En er is maar één ding sterker dan Schokbeton: het prestige van de ambtenaar. Als de Bijlmermeer een boek was geweest, had ze allang bij De Slegte gelegen.
't Is maar een nietig verhaaltje, na zoveel woede, het verhaaltje van mijn nieuwe stoep, maar ik moet het u vertellen. | |
[pagina 18]
| |
In het huis waar ik woon was ooit een dépendance van de hel, dat wil zeggen een kolenzaak, gevestigd. Zwartberoete mannen met akelig oogwit laadden en losten daar kolen. De hele dag was het een komen en gaan van kooltjes, grondstof voor laaiende ovens, gekluisterd vuur. Zo kwam het dat er zich voor het huis een inrit bevond. Jaren geleden kwam ook aan déze hel al een einde, maar er was nog steeds die inrit. Ik wilde nu eindelijk wel eens 'n proper, blankgeschrobd stoepetje voor mijn deur, zo'n heuse grotemensenstoep. Ik schreef de gemeente dat ik mij een trottoir wenste, en wachtte. Ik wachtte niet op antwoord, want ik wist allang dat gemeente-instanties er de onbeschofte gewoonte op nahouden om niet te antwoorden of zelfs maar een bericht van ontvangst te sturen. Het sprak vanzelf dat ik op 'n fatsoenlijk antwoord niet hoefde te rekenen. Nee, ik wachtte tot op 'n dag de man met het pikhouweel zou verschijnen om de inrit weg te hakken. Zo'n man zou komen, ik wist het. Want zo is het met ambtenaren gesteld: als je er iets instopt, komt er ook altijd iets uit, al weet je nooit waar, wanneer en hoe. Ik wachtte geduldig. Vijfeneenhalve maand nadat ik mijn smeekbede in deze vijver van onfatsoen had laten plonzen, verscheen de man met het pikhouweel, vermomd als vijf mannen met een kraanwagen. U moet weten, 't ging maar om een stoepetje van een meter of zes, ach, voor een zwaluw niet groter dan een postzegel. De vijf mannen hakten gaten in de inrit en gooiden de klinkers losjes straatwaarts. Ik keek achter het raam naar beneden, tevreden over de macht van de pen. Je schreef een brief, en een halfjaar later vlogen er ineens klinkers door de lucht. Daar kwam een nieuwe wagen van de gemeente aangereden. Een grijphaak tilde er trottoirtegels af die naast de | |
[pagina 19]
| |
oude klinkers kwamen te liggen. Het zag er hoopvol uit. Vanavond had ook ik een stoep. De tegelwagen reed weg en de vijf mannen nestelden zich onmiddellijk op de neergelegde tegels. Er werden plastic bekers rondgereikt en daarna dronken ze koffie uit de arbeiderskaraf, die ze thermosfles noemen. Na het koffieuurtje vertrokken vier van de vijf mannen. De achtergeblevene gooide de rest van de klinkers op een hoop, keek om zich heen, wreef in zijn handen en vertrok toen ook. Het was maandagmiddag twee uur. Voor de rest van de dag bleef het stil. Er gebeurde niets meer. Ik bleef eenzaam achter met een trottoir dat bestond uit zand en ravage. Tegen negenen 's avonds kwam alleen nog een derde wagentje aangehobbeld. Een onbekende haalde er drie lampen af die bedoeld waren om het verkeer te waarschuwen. Hij gooide ze bij de ravage. Toen het donker werd bleken er twee niet te branden. De andere morgen stond ik later op dan gewoonlijk. Hooggestemd rende ik naar 't raam om te zien hoe m'n stoepetje, m'n heerlijke, m'n felbegeerde stoepetje er bij zou liggen. Zand. Klinkers. Geen mens te zien. Die dinsdag gebeurde er niets. Ook op woensdag bleef het stil. Donderdagmiddag om vier uur: daar kwam een vierde wagen aan. Deze bracht scherp zand. Na vijf minuten lag er iets van een grafterp voor mijn deur. Daarna werd het weer stil. De vrijdag kwam. Eindelijk! Vrolijk getik van hamers op steen wekte mij. Drie geheel nieuwe mannen hadden al drie rijen tegels neergelegd. Ook 'n nieuwe stoeprand lag er, stralend. Toen ik uit het raam keek, stopten ze met hun werk, want daar kwam een vierde man aangelopen met flesjes bier. | |
[pagina 20]
| |
Gulzig verdween slok na slok door de werkmansstrot. Daarna pakten ze hun boeltje en vertrokken. Het was tien uur 's ochtends. Natuurlijk, zo hield ik mezelf voor, zouden ze terugkeren om 't karweitje ten einde te brengen. 't Was maar zó'n stoepetje. 't Zou voor het weekend best aan kant zijn. De voetgangers hoefden niet langer midden over straat. Maar het bleef doodstil. In 't weekend namen kinderen bezit van het hoger- en honden van het lagergelegen zand. Een bonte mengeling van drollen en kindergeluiden maakte mijn huis tot een paradijs. Maandag: niemand. 's Dinsdags kreeg mijn buurman een woede-aanval en greep naar de telefoon. Een uur later stond er een ambtenaar voor zijn deur. Er was geen zand genoeg geweest, en ach, we moesten toch begrijpen: het was bouwvakantie en dan werden voor dit soort klusjes onvolwaardigen en debielen ingezet... Daar konden we toch wel begrip voor opbrengen? En het werd opnieuw woensdag en donderdag. Ook de derde lamp brandde niet meer. Vrijdagmorgen, de tweede vrijdagmorgen was het ineens druk. Er kwam een wagen zand, er kwam een wagen tegels, en er kwam een wagen met vijf stratemakers. Ze waren allemaal nieuw. Zinloos gingen ze verder waar de anderen gebleven waren. Ze zagen er allerminst debiel en onvolwaardig uit. Na veertien dagen had ik m'n stoepetje, maar begreep ik ook waarom de hele stad er nu al jaren zo open bijlag, als een bloedende wond zonder bloed. Rondom bouwputten, opengegraven straten, en nergens een gemeentewerker te zien. Je kón ze niet zien, want ze werden door ambtenaren van hier naar daar gestuurd, in 'n eeuwige rondedans. Niet de vijftien arbeiders die ik vluchtig had waargenomen nam ik | |
[pagina 21]
| |
hun tempo kwalijk, want door langzaam te werken houd je juist wat voor 'n ander over - er is te veel werk voor te weinig arbeiders. Langzaam werken, dat was sociaal. Nee, de ambtenaren nam ik hun tempo kwalijk. Ze werkten te hard, want er was te weinig werk voor te veel ambtenaren. Dus máákten ze werk: dag in dag uit ontwierpen ze wandeltochten, reisschema's, ja hele landverhuizingsroute's voor hun gemeentewerkers, en nergens voelden deze gemeentewerkers zich thuis, en alles verzandde, en de stad werd net zo woestijnachtig als het brein van haar ambtenaren. Vier dagen later werden de waarschuwingslampen die niet waarschuwden weggehaald. De tegels die resteerden werden daarna nog door een afzonderlijke colonne mechanisch tot puin gestampt. Het waren mooie, nieuwe tegels. 't Was maar zo'n klein stoepetje... |
|