Het boze oog
(1991)–Gerrit Komrij– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 33]
| |
[pagina 34]
| |
Zeg me niet dat de socialisten en communisten die Amsterdam al sinds mensenheugenis besturen, de wethouders van Volkshokvesting, de zetelhouders van Stedeschoon, de baantjeshouders van Publieke Werken, geen visie bezitten. Zeg me niet dat al die linkse houders geen inzicht op de langere termijn hebben, geen op de toekomst gerichte planning, dat ze vandaag nieuwe brokken maken omdat ze het te druk hebben met het lijmen van de brokken van gisteren, en dat ze morgen de ellende van vandaag weer bij moeten vegen, zonder op overmorgen te kunnen letten. Zeg me niet dat ze een beleid voeren van scherven en harken. En zeg me helemaal niet dat al die socialistische en communistische houders van wetten en zetels en baantjes geen gevoel voor traditie, omgeving, schoonheid, cultuur, geluk, verantwoordelijkheid, smaak en medemenselijkheid hebben. Ze hebben het wel degelijk! 't Valt heel eenvoudig te bewijzen. Als ze het niet hadden, zo'n visie, zo'n beleid, zo'n gevoel, dan zou Amsterdam er immers niet uitzien zoals het er uitzag? En het zíet eruit, zoals u weet. Decennia lang hebben de socialistische burgemeesters,
Het vroegere gebouw van de NBBS, hoek Rokin/Wijde Lombardsteeg
| |
[pagina 35]
| |
wethouders, directeuren, raadsleden, bestuurders, ambtenaren hun héle visie in deze stad gelegd, met hart en ziel. Nadat ze hun visie, hun hart en ziel in de stad hadden gelegd, zag de stad er uit als na een bombardement. Het Amsterdam van nu is het resultaat van een totale visie. Het stadsbeeld vormt de exacte weergave van de hersens van de ambtenaren die het bepaalden: vol gaten, dead ends, koehandel en blinde muren. Vol ongerief en stilstand. Geen planning op de lange termijn? Ach kom. Hun planning bestaat niet alleen uit hun onwrikbare voornemen om de burgers te treiteren en te jennen, maar ook om dit tot hun laatste snik vol te houden. Hun planning is gericht op de langst mogelijke termijn. Een beleid van scherven en harken? Toe nou. Het is juist een stevig beleid. Het is een beleid van asfalt en sloophamers. Geen gevoel voor cultuur, omgeving, verantwoordelijkheid? Maak het een beetje. Jensden ze er, met hun stevige beleid en boordevol planning, soms niet de opera en het stadhuis, in één gebouw gecombineerd, triomfantelijk door? Zorgden ze niet voor een prachtige siamese tweeling van zang en wachttijden, van dans en stempelkussens?
Het Van Nispenhuis aan de Stadhouderskade
| |
[pagina 36]
| |
De bestuurders van Amsterdam zouden geen gevoel voor cultuur, omgeving en verantwoordelijkheid hebben? Onzin. Hun package deal van opera en stadhuis bewijst het. Een vondst, zo hoor je alom. Het ei van Columbus. De grootste prestatie sedert de wonderbaarlijke visvangst. Bij die deal ontplooiden ze ál hun talenten. De cultuur is ermee gediend: beter een half ei dan een lege dop, nietwaar? De omgeving wordt er aangenaam door: ‘eindelijk een ruimte om je neus te poederen’, aldus een vrouwelijk gemeenteraadslid. Zeg nu zelf: zorg dragen voor een stad met tienduizenden woningzoekenden en dan een neus hebben die glimt, is het niet godgeklaagd? En verantwoordelijkheid? Emmers vol verantwoordelijkheid! De opera kan 's avonds verwarmd worden met de energie die de ambtenaren overdag hebben uitgestraald. De balletdansers kunnen, na afloop van de voorstelling, hun voeten wassen, hun enkels, hun knieën, zelfs hun handen, hun alles, alles! in de teil waarin de gemeenteraadsleden die dag hun zweetdroppels hebben geplengd. Ze kunnen naar hartelust pootjebaden in Emmers van Verantwoordelijkheid. Energiebesparing! Twee halen, één betalen! Een grandioze aanbieding die nooit terugkomt! Als het om cultuur, omgeving en verantwoordelijkheid gaat is het bij de linkse bestuurders van Amsterdam alle dagen uitverkoop. Ze laten nóóit een koopje schieten. Wat in Schiedam een incident was, is in Amsterdam sche-
Arbeiderspaaltjes
| |
[pagina 37]
| |
ring en inslag. Wat in Schiedam per ongeluk gebeurde, gebeurt in Amsterdam met opzet. Het vertoon van koopmanszin was in Schiedam marginaal, maar is in Amsterdam al sinds onheuglijke tijden structureel. Socialistische bestuurders likken de kooplieden en trappen de arbeiders. Aan alle goudkusten van Amsterdam, voor alle herenhuizen schitteren de trottoirs; in de volkswijken worden de stoepen gerepareerd door leerlingstukadoors met evenwichtsstoornis, je valt er elke minuut in een nieuw arglistig gat. De straten voor de grote banken zijn altijd schoon; in de arbeidersbuurten opereert een reinigingsploeg die alleen tegen betaling van steekpenningen bereid is een bezem met twee haren luchtig over het plaveisel te laten scheren. Men ziet deze Verelendungsdrift der socialistische ambtenaren het duidelijkst aan het Paaltje. Langs de grachten zijn deze paaltjes, ‘Amsterdammertjes’ geheten, dik, met een tevreden kale kop en het stadswapen als medaille op de borst. In de lichtloze wijken waar het stemvee woont staan louter magere en onversierde scharminkels. Arbeiderspaaltjes. Ze zijn eigenlijk nog te mooi, vinden de socialistische regenten. Wat moet een arbeider met mooiigheid? Straks stemmen ze nog op de kapitalisten! Nee, vertel me niet dat een linkse wethouder geen visie heeft, geen kijk op de toekomst, geen medemenselijkheid.
Gegoede Amsterdammertjes
| |
[pagina 38]
| |
Het plan om van een appel en een peer een pruim te maken, dat wil zeggen om op het Amsterdamse Waterlooplein zowel de opera als het stadhuis in één crematoriumcostuum te steken, vormt tot dusver het schrijnendste resultaat van dat andere monsterhuwelijk: het samengaan van bestuurlijk onbenul en talentloos architectendom. Het Amsterdamse plan kreeg zo langzamerhand de onvermijdelijkheid van een natuurramp: niemand wou dat het er kwam, maar het komt er toch. Zoals alleen Neptunus glimlacht wanneer een springvloed een groot deel van de kust heeft weggeslagen, honderden mensen de verdrinkingsdood hebben gevonden en van duizenden en nog eens duizenden have en goed zijn weggespoeld, zoals de God van de christenen de enige is die schatert wanneer een heel volk van goddelozen op gloeiende kooltjes loopt en wordt verteerd door de vurige vonken uit de muil van de leviathan, zo staan alleen nog de wethouders van Amsterdam breed te glimlachen bij de maquette van deze natuurramp en zijn het enkel de architecten zélf die nog jubelen over hun wangedrocht. Het kindje heeft slagtanden, schubben, gespleten hoeven en een varkenskrul, maar de trotse ouders en de peetvader wijken geen seconde van de wieg. Toen de eerste ontwerpschetsen en de maquette bekend waren geworden, had niemand meer een goed woord voor deze hybride tussen aria en stempelkussen over. Op van alles leek het, op een cargadoorskantoor annex tramremise, op een lijkschouwingshuis annex repetitieruimte voor de fanfare, op een textielcentrum annex groenteveiling, op een centrale meldkamer annex overdekte rolschaatsbaan, op een politiedependance voor derdegraads verhoren annex olieplatform, op werkelijk alles, behalve op een stadhuis annex opera. Daar zou je waarachtig niet zo snel op komen, als je de ontwerpen zag. Trouwens, op de tekeningen ging het grootste deel van het mormel schuil achter bomen zoals die er pas over twintig jaar uit zullen zien en de maquette werd zelfs overschaduwd door meer dan honderdjarige woudreuzen. Wie zou, geheel conform de wet dat teveel bomen op een maquette betekenen dat er iets te verbergen valt, niet onmiddellijk argwaan krijgen? Een paar schriele boompjes, al-la, elke stakker verdient een pluim, maar zo'n fors, volwassen bos? De Amsterdamse gemeenteraadsleden, zij kregen geen argwaan, zij gleden weer eens uit, zoals ze al zo vaak over de ijzingwekkende gladheid van de Oostenrijkse architect Holzbauer waren uitgegleden, geheel conform de wet dat het bestuur van Amsterdam nooit veel meer voorstelt dan een om de vier jaar door het stemvee gelegitimeerde stupidocratie. Het is inmiddels een flinke symbiose geworden, tussen Holzbauer en die stupidocratie, een soort zwaan-kleef-aan. Wat er ook gebeurt, Holzbauer blijft kleven. In 1968 wint deze Oostenrijker de prijsvraag voor het ontwerp van een Amsterdams stadhuis. De ambtenaren buigen zich erover en stellen wijzigingen voor, bezuinigingen eisen hun tol, elk jaar moet er wel weer iets aan worden veranderd. Geen nood, Holzbauer kleeft. Actiegroepen komen en gaan, Holzbauer kleeft. De regering in Den Haag keurt na geruime tijd het hele ontwerp af omdat het, eenmaal gerealiseerd, teveel energie zal verslinden, Holzbauer kleeft. Holzbauer kleeft en schrapt twaalf kolenkachels. Ineens is daar, deus ex machina, het idee om van de appel en de peer een pruim te maken, Holzbauer kleeft als vanouds en maakt in één weekend van zijn appel, het stadhuis, alvast een halve pruim. De architect van de opera overlijdt: Holzbauer kleeft en annexeert de peer. Opnieuw commissievergaderingen, inspraak, actiegroepen. Moet er iets bij? Holzbauer kleeft en doet er iets bij. Moet er iets af? Holzbauer kleeft en doet er iets af. Dertien jaar zit deze Holzhackerbube al met elastieken bretels aan het stadhuis vast, een schoolvoorbeeld van inschikkelijkheid, plooibaarheid en vooral kleverigheid, het prototype van de brave architect annex lakei. | |
[pagina 39]
| |
Voorstel voor een belcanto-ruimte
Dezelfde ruimte, na dertien jaar Holzbauer
| |
[pagina 40]
| |
Dertien jaar heeft Holzbauer eerst aan een ontwerp gewerkt en veranderd, en dan ineens verdedigt hij weer te vuur en te zwaard een volkomen nieuw ontwerp dat op een slordige zaterdagnamiddag en een slaperige zondagmorgen met een behangerskwast op het prikbord van de kinderen in elkaar is gefröbeld. ‘Het is toch zeker geen kwaliteitsmerk geworden dat als iets maar lang duurt, het ook goed is? Hoe snel denk je dat de Parijse opera is gemaakt?’ werpt hij in een interview vragend op, ijverig de dertien lange, lange jaren die aan dit ontwerp voorafgingen vergetend. Holzbauer zou een draaitol zijn, als hij niet zo kleverig was. Uit het ijdele streven om straks zijn naam op de titelpagina te zien, ook al hebben ze de hele inhoud van zijn boek geschrapt, doet Holzbauer er een poortje bij, een klokgeveltje, een stille binnenplaats voor toekomstige vuurpelotons, een krulletje hier, een zuiltje daar, hij hangt desnoods een koeiebel boven de ingang, alles liever dan om met hangende pootjes teruggestuurd te worden naar Tirol. Een in Het Parool gepubliceerd interview met Wilhelm Holzbauer en de aan hem toegevoegde Amsterdamse architect en oud-voorzitter van de schoonheidscommissie Cees Dam die, sedert hij Holzbauers adjudant en slippedrager werd, Oostenrijkser is geworden dan twaalf klederdrachtkapellen en alle Wiener Sängerknaben bij elkaar, dat interview is even pijnlijk en kitscherig als hun foetus die zólang in de baarmoeder heeft gezeten dat hij op een beschimmeld en voorhistorisch monster is gaan lijken. Holzbauer vergelijkt in dat interview zijn werk zelfgenoegzaam met dat van Ber-
Cees Dam
| |
[pagina 41]
| |
lage en Dam komt, want hij kan niet achterblijven, prompt met Rietveld op de proppen. Als de kornuiten Piekfijn & Klokgaaf van het plaatselijke loodgieters- en stukadoorsbedrijf verkopen ze ons, met de arrogantie van het schijntalent dat niettemin stevig in het zadel zit, hun koe- en windhandel als kunst van een hogere orde. ‘Ik vind het een bijdrage aan de schoonheid van de stad. Bom. Basta,’ roept Dam. ‘Eigenlijk zijn wij architecten handelaars in dromen.’ Die dromen verwezenlijk je, volgens hem, door ‘een stuk spanning’ in ‘een stuk stad’ aan te brengen. Jawel. Bom. Basta. Wij architecten. En Holzbauer verklaart, blijmoedig als een gummibal die na een dertienjarige regenbui maar niet nat wil worden: ‘Ik vind het van een ongelooflijke arrogantie, als groepen die niet groter zijn dan een paar honderd man, maar die enorm actief zijn, als die groepen zeggen: “Wij zijn Amsterdam. Wij vertegenwoordigen de mening van Amsterdam.” Dat is ongelooflijk arrogant.’ Welnu, ik vind het weer van een ongelooflijke arrogantie, als groepen die niet groter zijn dan twee man, maar die enorm kleverig zijn, als die groepen zeggen: ‘Wij zijn Amsterdam. Wij vertegenwoordigen de mening van Amsterdam.’ En ik zou deze arrogante gelegenheidsknutselaars willen aanraden beschaamd af te druipen naar een Alpenweide om daar voor de rest van hun leven als toeristisch jodelduo de kost te verdienen en het handelen in dromen aan architecten over te laten.
Wilhelm Holzbauer
| |
[pagina 42]
| |
En de nieuwbouw in de volksbuurten van Amsterdam! Wat zijn de socialistische wethouders daar niet trots op! Aanwinst op aanwinst, ze knorren van genoegen. Om de haverklap laten ze zich in een Goggomobieltje voorrijden om het nieuwste blok sociale woningbouw te bewonderen en zich door de fotograaf van het Amsterdams Stadsblad te laten vereeuwigen, terwijl ze glunderend en vol welbehagen aan oom Krelis en tante Ka, die veertig jaar op een onverwarmde kattebak in de Jordaan hebben gehokt, de sleutel te overhandigen van hun... nieuwe kattebak, die alleen dáárom de naam van woning verdient omdat ze er per maand 524 gulden huur voor moeten neertellen. Sociale woningbouw, de vernieuwing van arbeiderswijken, het is de oogappel van de socialistische bestuurders... Ze verlenen keer op keer audiëntie en práten zelfs heel gewoon met Krelis en Ka, jawel, ze stappen er voor uit hun Goggomobiel die een uur daarvoor, in de garage van het stadhuis, nog door een speciaal voor dit doel door Circus Knie afgestaan ensemble dwergen extra met kettingen en houten knotsen is bewerkt, opdat de arbeiders geen verkeerde gedachten zullen krijgen... Uit hun sjofel en deerlijk toegetakeld autootje stappen ze, om Krelis en Ka de sleutel van hun paradijs te overhandigen. Van hun konijnehok. In de ziel van de socialistische ambtenaar, een ziel die uit een meetlat en een spaarpot, een oogklep en een zandloper is bijeengehutseld, bestaat het paradijs uit konijnehokken. Maar stil. Laten we ook even, héél even, hoed in de hand, ogen ten hemel, stilstaan bij de architecten. De architecten van de sociale woningbouw. Hoe kan er, ik vraag het me in nachten van vertwijfeling, in radeloos doorwaakte uren af, een mensensoort bestaan dat huizen ontwerpt waarin het zelf niet zou willen wonen? Bestaan er schrijvers die teksten vervaardigen die ze zelf met afschuw lezen? Bestaan er schilders die doeken schilderen waartussen ze geen seconde zouden kunnen leven? Nee, driewerf nee. Of liever. Toch. Jawel. Copywriters. Reclametekstschrijvers. Schilders van zigeunerkinderen. Knutselaars van heidelandschapjes. Tot die kaste behoren de architecten van de sociale woningbouw. We hebben al te lang bij ze stilgestaan. Zo is het weer mooi genoeg. We keren terug naar de Amsterdamse bestuurders. Maar zie: de Amsterdamse bestuurders zijn al weg. Ze hebben hun Goggomobieltje naar de garage van het stadhuis gebracht, de dwergen een stuiver fooi gegeven, en tuffen nu in hun deukloze, frisse Fiat naar Medemblik of Purmerend, naar een iets ruimer huisje aan een schone straat. Een tuintje. Nette buren. Straks zullen ze in hun douche van drie vierkante meter de vermoeienissen van zich afschudden. De geur wegspoelen van konijnen en kattebakken. Ze moeten wel naar Purmerend, de stakkers, want anderhalve meter douche is het maximum voor de sociale woningbouw in de stad. Wie regeert let op de centimeter! Door de geest van elke socialistische regent waart de meetlat zoals de zweep door de geest van de beulsknecht. | |
[pagina 43]
| |
Sociale woningbouw
Bij wijze van Goggomobiel
| |
[pagina 44]
| |
Zoals het woord van de goddelozen een aanslag is op het christenfatsoen, zo is de sociale woningbouw een aanslag op mijn... ja, op wát, bij zoveel gebrek aan fatsoen? Een aanslag op de harmonie van mijn innerlijke snaren, zal ik maar zeggen. Op mijn alderdiepste en alderonfatsoenlijkste vibraties. Joehoe! Ik raak onveranderlijk in een melige bui als ik aan ‘stedebouwkundige vernieuwing’ denk, u merkt het. En als ik aan de woningen denk die door de socialisten aan het moderne teletariaat worden toebedacht, dan kan ik alleen nog onsamenhangende klanken uitstoten. Mprrrx. Kluuk. Frrrps. Dan pak ik een boek van Bert Schierbeek en, waarachtig, ineens wéét ik waar hij het over heeft. Over architectuur. Wat betekent sociale nieuwbouw in de steden? Het betekent dat er in vliegende galop oude, te kleine woningen worden afgebroken om op z'n elfendertigst, een slak is er een mirakel van snelheid bij, plaats te maken voor nieuwe woningen die tweemaal zo klein zijn. En tweemaal zo duur. Alom slopen ze als een kievit met zevenmijlslaarzen en bouwen ze als een slak met zeebenen. Wat overblijft zijn stortplaatsen, kraters, velden vol regenwater, slechts af en toe onderbroken door een compact blokje kruip-in-kruip-uitjes voor de modale werkman. Daarbij vergeleken woonde Piggelmee riant in zijn Keulse pot. 't Zou kwaadaardig van me zijn als ik verzweeg dat er wel degelijk een sociale gedachte achter deze woningen stak. Ze
Nieuwe sociale woningbouw in Amsterdam-West
| |
[pagina 45]
| |
zijn milieuvriendelijk. Met één fles ammoniak hou je ze tien jaar glimmend schoon. Je hoeft er nooit te stofzuigen ook, één diepe zucht is meer dan voldoende. Ze bieden comfort, want je kan in de keuken koffie zetten en in de douche je voeten wassen, allemaal terwijl je in je bed ligt. Ook valt de post zó op je voeteneinde. Je schakelt met je neusje tv-toestel in. Er is niet veel ruimte in Nederland, maar voeg daarbij de haast panische angst voor ruimte van de bestuurders, ambtenaren, stedebouwkundige ontwerpers, architecten en buurtwerkers, en ziedaar: je hebt de Keulse borrelglaasjes die onze nationale tapkast sieren. Klein van binnen en kneuterig van buiten. De héle planning van wijken getuigt van die grijpstuivermentaliteit. Het is niet mooi en het is niet lelijk, het is niet glad en het is niet hard, het hangt niet aan de muur en het verdomt te tikken bovendien. Je hebt, kortom, nergens een houvast. Loop je nu in Sappemeer of in Almere, in Amsterdam of in Buitenveldert? Geen idee, waar waren we gisteren ook alweer? De verpurmerending van Nederland gaat traag, maar onstuitbaar voort. Winkelpromenades, sierbestratingen, woonerven en Keulse minipotten. Dat is wel het allerergste: de weigering om herkenningstekens aan te brengen, het loslaten van de levenslijn van een stad of een dorp. Het socialistische stemvee moet met een verrekijker op het dak klimmen, binnenkort, om aan een gevel die de slopers per abuis hebben laten staan te kunnen zien waar het eigenlijk woont.
Voor en na de stadsvernieuwing
| |
[pagina 46]
| |
Wie denkt dat de Dienst Herhuisvesting met minder ambtenaren toe kan nu ze, zoals ze zelf luidruchtig verkondigt, steeds minder, ja bijna niets meer heeft te verdelen, toe te wijzen en te herhuisvesten, zit er wel heel lelijk naast. Als u had gedacht dat de gehele herhuisvesting van een stad als Amsterdam door twee ietwat werkwillige ambtenaren, geassisteerd door een loketbediende die prachtig kan blaffen en een meisje van een uitzendbureau dat één keer per half jaar de post komt beantwoorden, kon worden geregeld, dan bent u net zo'n naïeveling geweest als ik. Zelfs als ze een van die twee ambtenaren op staande voet zouden ontslaan, dacht ik altijd, dan zou dat aan de kwaliteit van de Amsterdamse herhuisvesting niet de minste afbreuk doen. Oei, wat zat ik er lelijk naast! Alleen al de afdeling stadsvernieuwing die deel uitmaakt van de Dienst Herhuisvesting telt ‘circa’ veertig man, lees ik in een advertentie waarin om twee nieuwe ambtenaren wordt gevraagd. Een moment verkeerde ik nog in de mening dat ze die twee nieuwe ‘krachten’ nodig zouden hebben om het reeds aanwezige personeelsbestand eens te tellen, want veel verder dan ‘circa’ veertig man waren ze niet gekomen, en ambtenaren hadden al zoveel aan hun hoofd. Maar de vacature-advertentie hielp mij snel uit de droom. Er stond wel degelijk een taakomschrijving in. Vacature-nummer 6000 en vacature-nummer 6090, respectievelijk een projectwerker stadsvernieuwing (salaris maximaal f4534,- per maand) en een plaatsvervangend chef (salaris maximaal f4854,- per maand): ze worden geacht deel te nemen aan de projectgroeporganisatie die in zogenaamde actiegebieden tot taak heeft de activiteiten van de diensten te coördineren. Dat is niet misselijk. ‘De woningdistributie,’ zo wordt in de advertentie meegedeeld, ‘bevindt zich in een moeilijke periode. De toename van de vraag in de afgelopen jaren heeft geleid tot sterke spanningen.’ Bij de ambtenaren, wel te verstaan. Derhalve is er nu dringend een extra projectwerker stadsvernieuwing nodig om ‘de dienst in een projectgroep te vertegenwoordigen’, om ‘de in het actiegebied werkzame opnameambtenaren te coachen’, om ‘de directie te informeren ten behoeve van het formuleren van beleidslijnen’ en om 's avonds met actiecomité's te vergaderen, ‘waarvoor een compensatieregeling geldt’, en heeft men op korte termijn behoefte aan een plaatsvervangend chef die moet ‘beslissen bij bijzondere problemen’, die ‘de projectwerkers moet vervangen bij afwezigheid (ook 's avonds)’ en die ‘nieuwe projectwerkers moet inwerken’. Over uw spanningen, geachte lezer in uw sloopwoninkje, dierbare lezeres in uw renovatiestraatje, geen woord, noch over uw compensatieregelingen. Maar één zekerheid hebt u. Terwijl over tien jaar de dan circa drieënzestig man elkaar nog steeds vervangen en inwerken, tot laat in de gecompenseerde avonduren geducht formulerend en coachend, hebt u uw Keulse pot al enige tijd verlaten en uw intrek genomen in een kabouterwoning uit de vrije sector. | |
[pagina 47]
| |
Illustraties uit Het tovervisje, getekend door Nans van Leeuwen
| |
[pagina 48]
| |
Het is aan de plompe regentenkoppen te zien, en aan de kersepitten van de ambtenaren: geplooid als een zeemleren knapzak en strak als een blikken Mongool, maar altijd uitdrukkingsloos en droog, altijd zonder vuur, altijd zonder het vocht dat humor heet. Ze zijn noch flegmatiek, noch sanguinisch of choleriek, ze zijn keurig en leeg. Koppen als geharkte tuintjes. Maar niemand is zo uitgeblust of in de diepste krochten van zijn hart borrelt er nog iets. Het zal nooit tot een explosie komen, als bij een slapende vulkaan, het is er veeleer mee als met een nasmeulend boordeknoopje in een tot de grond toe afgebrand lustprieel: een glimworm in een asla. Geen ziel is zo verhard of onder haar lamme vleugels jeukt nog een horzel. Geen ambtenaar is zo droog of er knaagt iets aan zijn kersepit. Het is 't knagende besef dat ze hun dromen hebben verloren, het is de horzel van hun fantasie die maar niet sterven wil, het is het gouden boordeknoopje dat wanhopig probeert het hemd van hun schamelheid te verfraaien. Hoe ze het ook willen verdringen, ze herinneren zich hun kindertijd, toen ze nog vurig en vol ideeën waren, vol grootse plannen en razernij. Soms, heel soms borrelt de gedachte aan dat leven in ze op; soms, heel soms wordt de schoonheid van wat ze hadden
Het Kleine-Gartmannplantsoen, na de renovatie van het Leidseplein
| |
[pagina 49]
| |
kunnen zijn ze te machtig; en in zo'n stuip van herinnering gaat een ambtenaar aan kunst doen. Dan, in een bui van verdwazing, teweeggebracht door vale verlangens achter een gordijn van tranen, besluiten ze om iets dwaas te doen, iets extra's; dan geven ook zij opdracht om follies te bouwen. En zie: de architecten likken terstond hun artistieke hielen. Hoe zien de follies van het regentendom eruit? We kunnen daarover kort zijn. Als zandbakken en blokkendozen. Op het Kleine-Gartmannplantsoen in Amsterdam mocht, naast de tramhalte en de taxi-standplaats, van de bestuurders iets geks gebeuren, iets vriendelijks, iets speels. Het werden zandbakken, toekomstige vuilnisvaten. Op de hoek van de Keizersgracht en de Runstraat mocht een architect naar hartelust iets eigentijds neerzetten, pure, van alle andere disciplines losgezongen architectuur. Het werd een uit Junior's Blokkendoos opgebouwde duikboot. Wee een ambtenaar die zijn remmen losgooit! Wee de architect die het stervende kind in zich op de been helpt! In plaats van dwaze follies krijgen we: infantiele follies, in plaats van belangeloze: jengelende, in plaats van erotische: de follies van de luier. Geen nachtmerries worden het, maar hobbelpaarden. Regentendromen zijn van strokarton.
Kantoorgebouw op de hoek van de Keizersgracht/Runstraat
| |
[pagina 50]
| |
De overheid interesseert zich niet voor kunst, en in haar streven naar decivilisatie van bovenaf heeft zij bewerkstelligd dat het volk niet wordt onderwezen in kunst. Zo wordt de kunstenaar door top en basis gelijkelijk geminacht; de leeghoofden die in de politiek noodzakelijkerwijs naar boven drijven eisen dat hij zich gedraagt als een bedelaar en om haar gunsten smeekt, de omstanders eisen dat hij zich als een nar gedraagt en ze een korte poos amuseert; hij zit klem tussen een haag van arrogantie en een poel van verveling; hij wordt gemangeld tussen een regentendom dat kunst als naastenliefde beschouwt en een publiek dat kunst maar geldverspilling vindt; voorzieningen gelden niet voor hem, noch bij ziekte, noch bij tegenspoed, hij kent geen vrije dagen; de enige door wie hij als volwaardig staatsburger wordt behandeld is de fiscus. Soms richtte men, door een slecht geweten gedreven, na de hongerdood van een kunstenaar een standbeeld voor hem op; schonk men hem, wat men hem tijdens zijn leven had onthouden: belangstelling, een zeker aanzien. Er kwam een comité van aanbeveling bij elkaar, de autoriteiten gaven een daverend feest bij de onthulling, het mocht wat kosten, desnoods het bedrag waarmee men de kunstenaar zijn hele leven van eten, papier, schoeisel en kleding, benevens een zakgeld, had kunnen voorzien. Na hun dood, als ze niet langer tot last konden zijn, eerde men de kunstenaars. Ze waren ná hun dood groot, en politici vóór hun dood; zo was alles fraai geregeld. In Nederland bestaat die regeling zelfs niet. Weliswaar
Borstbeeld van Herman Heijermans door J. Mendes da Costa, Leidsebosje
| |
[pagina 51]
| |
zijn alle politici hier voor hun dood groot, kundig, vlijtig, valabel, maar een kunstenaar verdient hoon tot doomsday. Wat is er met het borstbeeld van Herman Heijermans niet gesold! En nog altijd, wanneer uit de rijen der analfabeten, nooit te beroerd om alles wat het kleine beetje verstand dat ze bezitten te boven gaat kranig tegemoet te treden, iemand het gezicht van Heijermans voor de zoveelste maal met paarse versierselen of rode runen heeft beklad (de viltstift en de verfspuitbus zijn de zeis en de hooivork van deze tijd, de wapens van het klompenvolk), duurt het maanden voordat er, in opdracht van de gemeentereinigingsdienst, een schoonmaker komt aansukkelen om de kop op een nadrukkelijke maak-je-niet-druk-manier op te poetsen. Een Nederlander heeft geen geweten als er niets aan te verdienen valt. Maar hoog laait de cultuur in hem op als hij geld ruikt. Dan stijgt de beschaving hem tot de lippen, dan is hij zelfs fantasierijk genoeg om een bordeel of een goocheltent om te dopen tot ‘Huize Alberdingk Thijm’ wanneer er, zoals op de Nieuwe Zijds Voorburgwal, in de gevelsteen staat: ‘Hier woonde in 1867 en (stierf) 17 maart 1889 Dr. Joseph Albert Alberdingk Thijm.’ Ook de in onderwereldmilieus nóg bekender en geliefder Lodewijk van Deyssel, zijn zoon, woonde in dit huis; vanaf zijn vierde jaar. Zou er in dit onduidelijke horeca-geval voor de bezoekers - souteneurs, sexbioscoopexploitanten en tweedehandsautohandelaren - al een broodje Lodewijk van Deyssel of een steak Frank Rozelaar op het menu staan? Ongetwijfeld. Dit volkje is nog het cultureelst van al.
‘Huize Alberdingk Thijm’, Nieuwe Zijds Voorburgwal 163
| |
[pagina 52]
| |
Een stijl is meer dan een optelsom van individuele kunstuitingen, een stijl is als een fluïdum dat elk voorwerp doordringt, van hoog naar laag, van laag naar hoog. Als zowel de reclame-affiche als het schilderij, zowel de arbeiderswoning als het bankgebouw, zowel het theeservies als het platina collier gemeenschappelijke kenmerken vertonen, is er van een stijlperiode sprake. Zulke stijlen waren in onze eeuw onveranderlijk socialistisch angehaucht. Dat er meestal sprake was van groepen kunstenaars en vormgevers die, hoe dienstbaar ze ook wilden zijn, vanuit hun vrij beschermde positie en hogere opleiding een stijl oplegden aan een proletariaat dat werd verondersteld naar schoonheid te hunkeren, dat het dus meer van hoog naar laag ging dan van laag naar hoog, doet er in dit verband niet zoveel toe: ze hadden tenminste het idee dat hun inzet de massa's verhief en dat het om een gemeenschappelijk gedragen ideaal ging. De geschiedenis vertekent: in studies over ‘toegepaste kunst’ kom je de Juliana-koektrommels en de Lenin-lepeltjes van destijds niet meer tegen, al zal die volkskunst ongetwijfeld welig hebben getierd. Je ziet alleen nog de edele socialistische strijd om het Schone voor Iedereen, het Functionele Licht en de Kleur in het getto van de mijnwerker, en je verbaast je over de orgiastische omvang die deze kunstnijveraarsbeweging heeft gekend. Er was een golf, en daar zaten de kunstenaars op. Niets ontsnapte aan hun aandacht, alles werd hervormd en met het stijlfluïdum doordrenkt: deurkozijnen, damesschoenen, titelpagina's, offerblokken, toneeldecors, theemutsen, kinderspeelgoed, servetringen, brugleuningen, lampekappen en stoombootinterieurs. Alles werd, nagenoeg religieus, in één stijl gevangen, de revolutie en de monarchie. De Russische oktober-revolutie werd tot op het aardewerk gestileerd (‘agit-prop-porselein’), we zien het aan een bord van Tsjechonin uit 1919, en in 1910 ontwierp C.A. Lion Cachet zijn Juliana-bord, dat ontelbare Nederlandse huiskamers sierde. Deze schotels zijn nu rijp voor het museum geworden. De kunstenaars hebben er de brui aan gegeven. Het volk heeft zijn alleenheerschappij hernomen. De Olympische Spelen in Moskou en de kroning van Beatrix hebben enkel een onvoorstelbare hoeveelheid wanstaltige rotzooi opgeleverd, subtieler kan ik het niet uitdrukken. Souvenirberen en bête vlaggetjes, antiekachtige kroningslepels en herdenkingsmunten in boerefluitjesstijl: de koektrommel heeft gezegevierd. Het Kremlin en het Oranjehuis hebben, met hun minachting voor kunst en hun gebrek aan stijl, hun beloning geserveerd gekregen in de vorm van vuilnis, in brons, zilver en goud. Tussen het onbereikbare laag en het onverwoestbare hoog, tussen versuffing en opgeblazenheid, doolt de kunstenaar rond, bij doodtij, zonder stijl. | |
[pagina 53]
| |
Hamer en sikkel-schotel van Tsjechonin, 1919
Juliana-bordje van Lion Cachet, 1910
|
|