Wij slaven van Suriname
(1934)–Anton de Kom– Auteursrecht onbekend
[pagina 205]
| |
Weerzien en afscheid.Sranang, mijn vaderland, ik heb U weergezien, en uwe schoonheid was zooals ik die vaak gedroomd heb, verlangend woelend in mijn bed in Holland. Over het diepe blauwe water van den Oceaan draagt de ‘Rensselaer’ mij naar uw kusten. Vliegende visschen, als dansende diamantjes, schrikken op bij het naderen van de boot, vliegen vijf à zes meter verder, werpen zich dan opnieuw, een zilveren spoor teekenend, in het water. De lucht is vochtig en frisch, een sterke passaatwind waait om mij heen met den adem der vrijheid. Als het monotone geluid der meeuwen zingt door mijn hart verlangen naar het weerzien. Eenige stooten van de stoomfluit waarschuwen. Het is heden sloepenrol. Wij treden aan op het dek. Het blijkt dat er geen zwemgordels genoeg zijn voor de kinderen. Ineens weet je weer dat je proleet bent. Beneden in de eerste klas vermaken zich passagiers en officieren in hun zwembad. Schepelingen tellen niet mee. Proletenkinderen kunnen verzuipen. Hoog, door de stengen en stagen van de ‘Rensselaer’ waait de wind der vrijheid. Op het dek beneden mij komt een blanke stoker, maar zwarter dan ik door het stof van de vuren en haast zich naar zijn bedompt logies toe. Als hij halfweg de bak is wuift hij naar mij en de kinderen. In het zwart van zijn gezicht lachen het wit van zijn oogen en de blanke rij tanden. Ook dat is overal hetzelfde en overal schoon, de makkerschap der proletariërs en hun liefde tot de vrijheid.
Ik sta op het dek van de ‘Rensselaer’, een blijde lichte morgen in Januari. Twee uur geleden is de | |
[pagina 206]
| |
zon met een bloedrooden glimlach opgestaan uit haar leger, haar gloeiende kogel rolt als een vurige ballon langs den strakblauwen hemel en trekt de melkwitte nevelsluiers tot zich, waarachter de groene muur van de kust schuil gaat. Uit de lucht storten stroomen van warmte en licht op het witglimmende scheepsdek. Aarde en zee van Suriname nemen een douche van zonlicht. Zwellend en bruisend vloeit de machtige stroom van de rivier ons tegen. Dicht bij de stad is haar water lichtblauw en tot op groote diepte doorschijnend. In het bosch langs den oever, waar de geur van bloeiende mahonieboomen en versch gebrand hout uit opstijgt, heeft een vroege haan alle andere vogels wakker geroepen. Tjong-tjongs zingen hun eentonig liedje, watervogels steken den snavel plotseling in het water en komen met een vischje in den bek boven, twee langgerekte golfjes achter zich latend. Wieswiesies haasten zich naar het strand toe. Hoog in de lucht cirkelt in stemmige kleeding de tinjie fowroe (aasgier), die vrijwillige reinigingsman van Suriname. In de frischgroene toppen der boomen, waaromheen de laatste droomen van den ochtend nog zweven, klautert, als een vlugge bruine rakker de passaatwind. Boven het lied der andere vogels uit zingt een bloedroode kleine zanger zijn solo. Ranke zeilbooten met blanke zeilen komen de rivier af en roeibooten, rood als menie, met riemen waarvan het water druipt als een blinkende sluier van parels. Het schip wordt omringd door puffende stoombootjes die aan waterkevers doen denken en korjalen, als vlugge slangen warrelend over het water. Van fort Zeelandia gaat een schot de lucht in en weergalmt tegen de bosschen, een ijl rookwolkje blijft boven den loop van het kanon hangen. Op zijn sterke armen draagt | |
[pagina 207]
| |
de lachende rivier ons schip naar de kade. Zij herinnert mij aan vader zooals hij mij en mijn zusje vroeger, hoog op zijn schouders naar de markt droeg.
Tusschen de duizendkoppige menigte die ons aan den wal verwachtte, was vader een nietig oud mannetje, moeder, om wie ik teruggereisd was, vond ik niet weer, ze was twee dagen na onze afreis uit Holland gestorven. In mijn hart wordt het fluitewijsje van de droefheid overstelpt door het gejubel der begroeting. Als op een feestdag heeft het proletariaat van Suriname zich in Zondagskleeding gestoken. Tusschen de hooge gestalten der mannen dwarrelen de koto miessies als vroolijke, kleurige vlinders. Duizend trouwhartige oogen blinken. Honderd sterke handen grijpen de mijne. ‘Na wang biedjie man!’ (hij is een groot man) zegt een havenarbeider lachend, ‘de gouverneur zorgt voor zijn adjudanten’. Nu pas merk ik hoe ik door eenige rechercheurs gevolgd word. In het foudraal op hun heupen dragen de agenten hun geladen revolvers.Ga naar eind81) Hoffmandruppels moeten in die dagen voor vele blanken in de kolonie een begeerde drank geweest zijn! Nadat zij zelf en zij alleen, door hun dwaze angstpropaganda voor ‘den komenden Messias’ deze belangstelling gewekt hebben, klopt het hart hun in de keel wanneer zij denken aan de mogelijke gevolgen. Hoe is het mogelijk dat de komst van een ‘communist’Ga naar eind82) vele civiele en militaire bestuurders van de kolonie dermate had beangstigd? Hoe anders, dan omdat men wist dat de brandstof der ellende zoo hoog was opgestapeld, dat slechts een enkele vonk noodig zou zijn om haar te doen ontvlammen!Ga naar eind83) En toch, wat zou een en- | |
[pagina 208]
| |
kele man, zèlfs indien hij wilde, beginnen kunnen tegen het geheele machtsapparaat der kolonie Suriname?
Als dezen avond de laatste bezoekers weg zijn, denk ik aan die ellende. Buiten hoor ik, als eens, toen ik een jongen was, het zachte sissen der siensiens. Een lichtende faja-worong danst voor het open venster. Heel in de verte bast een waaksche hond. De maan lacht haar stillen glimlach boven de kruinen der boomen. De lucht is vol van de geuren der kamperfoelie. Inktzwarte vleermuizen kussen hongerig alle rijpe vruchten. Ver in de verlichte straten der binnenstad speelt muziek. Onder de toonen van de hot jazz (negers zijn goed genoeg om hun meesters met temperamentvolle muziek te vermaken) verdrinken vele rijke blanken hun zorgen. Hier in de ‘vuilewijk’ waar de proletariërs wonen, is het stil en donker. In hun huizen van vier bij vier meter als lugubere holen, wachten de gekleurde gezinnen zwaarslapend van vermoeidheid den morgen. Niet allen zijn zoo gelukkig een dak boven hun hoofd te vinden. Velen slapen tegenwoordig onder de bruggen of op de stoep der huizen. Ik herinner mij nu ook hoe mager en hol vele gezichten aan den steiger waren onder het bedriegelijk masker der vreugde. Luidschreeuwend wiekt een verschrikte owroe koekoe van den boom op. In het stille van den nacht klopt men aan de vensters. Dat zijn de rechercheurs die zeker willen zijn dat ik thuis ben. Het is alsof iemand plotseling aan mijn hart geklopt heeft: wat zul je doen om de ellende van je volk te verzachten? In het fluweelen donker van den nacht hoor ik zachte stappen. Moeder, wat kan ik doen om te helpen? Mijn | |
[pagina 209]
| |
kameraden wachten op mij. Ik ben pas terug in het land. Er is zooveel veranderd. Het is of moeder zich over mij heen buigt om me te kussen, zooals ze deed toen ik klein was, zooals ze luisterde naar mijn klachten, wanneer het verdriet reeds minder werd omdat er iemand was die naar mij luisteren wilde. En ineens weet ik, ik zal een adviesbureau oprichten en luisteren naar de klachten van mijn makkers zooals moeder eens geluisterd heeft naar het verdriet van haar jongen. En misschien zal het mij lukken hen iets te doen gevoelen van al de hoop en moed die besloten liggen in dat eene machtige woord dat ik leerde in den vreemde: organisatie. Misschien zal ik er in slagen iets van die verdeeldheid uit den weg te ruimen die de zwakte was dezer gekleurden, misschien zal het niet geheel onmogelijk zijn om negers en Hindostani's, Javanen en Indianen te doen verstaan hoe slechts de solidariteit alle zonen van moeder Sranang kan vereenigen in hun strijd voor een menschwaardig leven.
Een lezing, die ik had willen houden over de geschiedenis van Suriname, eerste poging mijnerzijds om het diep verankerde minderwaardigheidsgevoel van mijn landgenooten te bestrijden, werd ondanks de wettelijk bestaande vrijheid van vergaderen onmogelijk gemaakt door zaalafdrijving van den kant der regeering.Ga naar eind84) De eene zaalhouder na den andere trok onder pressie van boven zijn vergunning in, een bijeenkomst op het erf van Knijpe werd buiten iedere wettelijke bepaling om door de politie verboden. Nu hoor ik iederen morgen reeds om vijf, zes uur de bloote voetstappen van mijn makkers die zich door de Pontenwerfstraat bij honderden | |
[pagina 210]
| |
naar ons erf begeven, waar ze, gehurkt, uren lang geduldig in de schaduw van den grooten manjaboom hun beurt afwachten. Rondom hen, in de vuile hoek, ontwaakt het leven. Langs de plankenkrotten vol gaten, gedekt met troelie waar in den regentijd het water als door een zeef doorheen gaat, spoeden zich de vrouwen met basquitas vol bananen en manjas op het hoofd naar de markt toe. Kinderen met dikke buikjes en kromme beenen van ondervoeding, dysenterie en andere ziekten, spelen in de waterplassen van de ongerioleerde, ongeplaveide straten, of bij de waterputten en de stinkende W.C.'s op de erven. Een aasgier sleept het kadaver van een rat uit een der stinkende, verstopte goten. Slechts de natuur schijnt zich om deze tentoonstelling van ellende niet te bekommeren. Vroolijk als altijd geven de vogeltjes elkander rendez-vous in den manjaboom, de mooi geteekende grietjiebies, de hemelsblauwe blavoortjies en de muschkleurige gado-fowroes. Alten en bassen geven concert in het zonlicht, dat de veeren van graspijltjes en kraroen doet fonkelen. Onder den boom echter, langs mijn tafeltje, passeert de parade der ellende. Paria's met diepe holle wangen. Hongerlijders. Menschen zonder voldoende weerstand. Open boeken om in te lezen het moeizaam vertelde verhaal van onderdrukking en ontbering. Indianen, boschnegers, Creolen, Britsch-Indiërs, Javanen, er waren dagen, terwijl de motorbrigaden der politie buiten op de straat circuleerden, dat meer dan 1500 aan mijn tafel verschenen, waarvan sommigen zeven tot acht dagen gereisd hadden om mij te spreken. Bitter zegt een Hindoe tegen mij: ‘Ik heb een ezel en een kar. Als nu dit beest een wond heeft, dan | |
[pagina 211]
| |
zijn er dadelijk een paar politie-agenten bij de hand om mij te bekeuren. Toen ik onlangs zelf een wond aan mijn been had en in het hospitaal om gratis hulp vroeg, heeft men mij letterlijk er uit gesmeten. En toch zeggen de leiders van “Bharat Oeday” dat het koloniaal bestuur voor ons wil zorgen als een moeder voor haar kinderen.’ Britsch-Indiërs vertellen dat men hen weggehoond heeft als ze kwamen klagen, spottende roepend: ‘wacht maar op jullie Gandhi!’ Zij kunnen de belasting op de huurwaarde van hun grondjes en de krotten die daarop staan, niet meer betalen. Om de belasting te kunnen innen, dringen militairen in hun huizen, verkoopen het dak boven hun hoofd, de kippen uit den tuin, de kleine voorraad rijst die dienen moest als mondvoorraad voor het gezin. De waarde van het verkochte wordt vastgesteld door den aanvoerder die zoowel kooper is als verkooper. Men komt bij een familie die geen belastingschuld heeft. Daar de man niet thuis is, weigert de vrouw de militairen binnen te laten. Zij wordt, hoewel zij zwanger is, ter zijde geslingerd en baart later een mismaakten jongen. Dezelfde klachten krijg ik van de kleine boeren uit Nickerie. Het werk in de polders daar is buitengewoon zwaar, terwijl de prijs van de rijst tengevolge van de crisis tot het uiterste gedaald is. Ook zij kunnen de belasting niet meer betalen en ook zij worden onteigend. Het blanke papier van mijn schriften, (later, na de huiszoeking en mijn arrestatie bleken ze op onnaspeurlijke wijze verdwenen) vult zich met klachten. In alle districten van Suriname wemelt het van malarialijders. De meesten zijn ten doode opgeschre- | |
[pagina 212]
| |
ven omdat zij zelf geen geld meer hebben voor het koopen van kinine. Een gekleurde vrouw, die een ongeluk had gekregen, overleed in het hospitaal onder de hevigste pijnen, terwijl men in de buurt, voor de operatie, naar de solvabiliteit der familie informeerde. Een arbeider moest zijn jas in pand geven, een vrouw haar armbanden verkoopen om den dokter van Lelydorp te kunnen betalen. De tuberculose richt een ware slachting aan. Alleen in het jaar 1932 werden meer dan 2000 nieuwe gevallen van framboesia tropica geconstateerd! Suriname is het land der bloemen. Als de vaja lobie, de bloem der vurige liefde die jonggeliefden elkander schenken, bloeien de roode wonden op haar zwarte lichaam. Als de anga lampoe, hangt de roode lamp der ellende voor het huis der armen. Tusschen bloeiende kana's en geurende popokaie tongo's bloeien filaria en lepra mede. Waar het mos geurt onder de palmen, ligt een jonge moeder vier dagen in barensnood en sterven op de vijfde, moeder en kleine. Bloemen in plaats van een verloskundige in het boschland. Diep in het binnenland, moerassen met ijskoud water, waar nooit de zon schijnt, groeit de kolossale kankantrie. Zwarte knoestige handen omklemmen de zware bijlen. Woudreuzen worden geveld, lappen grond opengekapt, binnenkort zullen zich hier, gesteund door regeeringssubsidies, de nieuwe koffiecultures ontplooien der blanken. Soms echter loopen de houthakkers geweldige wonden op. Wie zorgt dan voor de gekwetsten? Er zijn voetwonden, groot en diep. Je vuist zou je er gemakkelijk in kunnen draaien. Ze zijn vol wild vleesch. Zwarte voeten, vormeloos opgezwollen. Het geheele lichaam wordt ondraaglijk pijnlijk. De lucht van zulke wonden is voor de anderen in de hut niet | |
[pagina 213]
| |
te verdragen. Midden in de heerlijke fauna en flora van het oerwoud sterft een werker.
Met alle mogelijke beloften lokte men de contractkoelies naar Suriname. Tachtig cent per man en 60 voor een vrouw werd hun toegezegd voor iederen dag, ook voor dien, waarop ze door force majeure niet zouden kunnen werken. Toen kwam de crisis. Terwijl de hoogste instanties vrijuit gingen, kregen de ambtenaren met salarissen tot f 12.000, 5 à 10% loonsverlaging. De loonsverlaging van de koelies echter, die voortaan nog slechts 2 of 3 dagen werkten en de andere dagen geen uitkeering kregen, bedroeg 60 à 75%. Voor den man van 80 op 60, voor de vrouw van 60 op 40 ct. per dag. Weekloonen vielen van f 4.80 op f 1.80.Ga naar eind85) De handige ondernemers openden plantagewinkels, die zij meestal aan Chineezen verpachtten. Gedwongen winkelneering waarbij de oneerlijkheid des te gemakkelijker werd, omdat de Surinamer meestal niet per kilo, pond enz. maar voor 10 cent of 25 cent van dit of dat koopt. Wie zoo in de schuld raakt, ziet geen kans dat hij er ooit meer uit komt. Wil hij zaden enz. hebben om het landje te bebouwen, dat hem voedsel voor zijn gezin zal leveren, dan moet hij deze van den ondernemer poffen. Dat beteekent nieuwe schulden bij den ondernemer en het hongerend wachten tot de oogst op het kleine landje rijp is. Tracht hij echter te protesteeren of te ontvluchten, dan wordt hij teruggebracht en gestraft. En toch zijn diegenen, die zij het dan ook maar twee dagen in de week nog werken, te benijden. Intusschen was het bloedbad van den rooden October noodig, eer de regeering er ten slotte toe | |
[pagina 214]
| |
bereid scheen het vraagstuk van de werkverschaffing met eenige ernst aan te pakken. Sindsdien stuurt ze de lastigste en gevaarlijkste elementen naar het oerwoud, waar deze ongeschoolde werkkrachten uit de stad wilde rubber mogen gaan tappen waarvoor geen markt is te vinden of goud zoeken in de volkomen afgewerkte mijnen. Bijna allen die zich hierheen waagden zijn ziek en ellendig teruggekomen. Men kan, zegt bitter een der klagers aan mijn tafeltje, nog beter direct een touw nemen om zich ineens van kant te maken. Voller en voller worden mijn schriften der ellende. Feller en feller worden de hetzartikelen in de blanda pers, ‘de West’ en ‘de Surinamer’. Voorop de pers der Katholieke geestelijkheid. De ‘echo's uit de missie’ jammerden over de ‘arme misleiden’. Hadden het tegelijkertijd over ‘communistische Creolen en zwarte deernen’. Over ‘sluw overlegd plan’. Men sprak van moorden, brand stichten in huiveringwekkende geheimzinnigheid. Door de straat ratelen nog altijd, dag aan dag, de motorbrigades. En toch, wat kan ik voorloopig anders doen dan in de harten het beginsel der solidariteit planten, het eerste zaadje waaruit naar ik hoop eenmaal de sterke, goedgefundeerde organisatie zal groeien die wij noodig hebben. Maar ook dat is reeds gevaarlijk. Vrienden waarschuwen: Na den rooden October heeft men vele kameraden maandenlang opgesloten om ze eindelijk, zonder dat iets bewezen kon worden, weer vrij te laten. Hun werk en goede naam zijn ze daarmee hier kwijt. Velen van de zwakkeren werden zoo als het ware gedreven in het schrikbarend toenemende leger van den misdaad uit ellende. De koers van de regeering is vol- | |
[pagina 215]
| |
komen duidelijk. Wie zich tegen dien koers verzet, wordt opgeborgen, al is het dan maar in het krankzinnigengesticht Wolfenbuttel, zooals het na zijn arrestatie in October '31 met Hugo van Vliet gebeurd is en in '32 opnieuw met den 18-jarigen White, om geen andere reden dan dat hij ‘weg met X’ op een schutting had geschreven. Dapper is de regeering tegen de ongewapende proletariërs uit de stad, bezorgd wordt zij zoodra ze ook maar denkt aan hun verbinding met de strijdbare elementen uit de bosschen. Sinds hun afgevaardigde Adjangamang op de vergadering van werkenden en werkeloozen in October '31 gezegd heeft: ‘Oeng dintjie Bonni didi, ma ing kra di iti!’ - d.w.z.: ‘Jullie denken Bonni is dood, maar zijn geest leeft nog’ en niet, ‘Jullie denken dat Bonni dood is, maar zijn nakomelingen leven’, zooals het officieele rapport er van gemaakt heeft - heeft men de winzucht met de voorzichtigheid trachten te verbinden door guldens per jaar te eischen voor een ‘porte d'armes’. De verbittering is er slechts grooter op geworden sinds deze hooge belasting op het dragen van wapens verbonden is met een van f 0.50 per blok hout dat gekapt wordt. En dat, terwijl de Djoeka's toch reeds herhaaldelijk misleid worden door ondernemers die de betaling weigeren voor zgn. afgekeurde stammen, welke de negers natuurlijk niet stroomop met zich terug kunnen nemen en die de maatschappij toch gebruikt als de Djoeka's teruggaan. Bijna iederen dag komen afgevaardigden van de Djoeka's der boven Commewijne bij mij en herhaaldelijk heb ik het aanbod om in 't geheim wapens op mijn erf te brengen met de meeste kracht van de hand moeten wijzen. Het | |
[pagina 216]
| |
was mij te doen om organisatie, niet om een bloedbad. Wat ik echter met alle kracht vermijden wilde, dat lag slechts al te duidelijk in de bedoeling van sommige elementen. ‘Als de schrik er maar eens in gejaagd is,’ dachten deze blijkbaar, die in het zwarte ras nog altijd niets anders dan een tot misdadigheid voorbeschikt geslacht zien, ‘dan is het gauw genoeg uit met dat gedonder.’ Tot het standpunt dat een volksbeweging niet ontstaat door agitators, maar tengevolge van den oekonomischen toestand der bevolking, hadden deze zich nog niet kunnen verheffen. Reeds eenige malen had de Procureur-Generaal (waarnemend gouverneur) door de schutting van ons erf staan kijken wat er gebeurde. In den morgen van den 31sten Januari 1933, toen het erf reeds om 3 à 4 uur vol gestroomd was met Javanen, verscheen plotseling een afdeeling politie onder leiding van inspecteur Esseds, die orders gaf het erf te ontruimen. Op dit oogenblik had ik voor het eerst gelegenheid kennis te maken met dien typischen vorm van geweldloos verzet der Indiërs. Hoe de agenten ook rukten en sjorden aan de lichamen der gehurkte Javanen, er was er geen een die zich verweerde, maar evenmin dachten zij er aan om ook maar een centimeter van hun plaats te wijken. Toen dit schouwspel ongeveer een uur geduurd had, wendde inspecteur Esseds zich wanhopig tot mij met de opmerking: ‘Als de blanken maar eerst komen, dan gehoorzamen jullie wel.’ Daar ik inzag dat wij tenslotte toch voor het geweld zouden moeten wijken en daar ik bovendien tot iederen prijs een botsing wenschte te vermijden, antwoordde ik hem: ‘Niet voor | |
[pagina 217]
| |
de blanken, maar omdat jij een man van mijn eigen ras bent zal ik hun verzoeken het erf te ontruimen.’ En, wonderlijk, nauwelijks had ik een zin tot de menigte gesproken, of de heele massa der Javanen stond zwijgend op en verliet in volkomen orde het erf, waarbij weliswaar de politie niet kon nalaten hier en daar nog eens, volkomen overbodig, de menschen door duwen en sjorren tot sneller loopen aan te sporen.Ga naar eind86) Ondertusschen was nu precies datgene gebeurd wat ik had willen vermijden en vulde de Saramaccastraat zich met 2 à 3000 menschen, die zonder bepaalde leiding of doel, in de richting van het gouvernementspaleis marcheerden. Nog altijd hopende dat ik de autoriteiten zou kunnen overreden, nam ik een auto, waarin ik mij langs een kleinen omweg, om niet als het ware aan het hoofd van een optocht aan te komen, over het reeds afgezette kerkplein naar het regeeringsgebouw toe spoedde. Op mijn vraag, onmiddellijk den gouverneur te mogen spreken, kreeg ik ten antwoord dat deze ongesteld was. Geen audiëntie. Op het politiepaleis trad in zijn plaats na enkele oogenblikken, hoogrood van drift, de Procureur-Generaal binnen en beval zonder mij ook maar een oogenblik aan het woord te laten: ‘Arresteer dien kerel!’ Achter de tralies van mijn cel waar men in allerijl een speciale prikkeldraadversperring om de gevangenis opwierp, heb ik het verdere verloop der gebeurtenissen niet als ooggetuige mee kunnen maken. Van mijn vrouw, van verschillende makkers die later in de gevangenis gebracht werden en uit de kranten, heb ik het verloop vernomen. Op 4 Februari, den dag na mijn arrestatie, was een groote massa naar het parket getrokken om mijn | |
[pagina 218]
| |
onmiddellijke invrijheidstelling te eischen. De politie dreigde te schieten, waarop eenige arbeiders naar voren sprongen, hun jas openrukten en hun borst ontblootten met de woorden: ‘Hier, schiet maar, dan zijn we tenminste van onze ellende af!’ Mr. van Haaren stond daarbij. Hij schrok hevig en zei, dat de menschen Dinsdagmorgen om 8 uur (dus op 7 Februari) maar terug moesten komen. Dan zou hij de Kom vrijlaten. De Surinamers Doorson en Kaffee en verscheidene anderen hebben dat gehoord, terwijl het bericht dan ook in ‘de Banier’ geplaatst werd. Toen dien Dinsdag 's morgens de massa naar het gouvernementsplein optrok, had mr. van Haaren de politie en militairen met carabijnen klaar gezet.Ga naar eind87) Er gebeurde echter niets bijzonders. De menigte kwam kalm naderbij door de Heerenstraat, die niet afgzet was. Zoo rustig was men, dat de geheele massa zich kalm in het gras voor het Palace-hotel neerzette en daar verscheidene minuten bleef zitten. Toen echter, volkomen ongemotiveerd, een der kameraden gearresteerd werd, had dit de uitwerking dat allen opnieuw opmarcheerden naar het gouvernementsgebouw, waar zij te kennen gaven niet heen te zullen gaan eer ik in vrijheid gesteld was. Van rumoer of gewelddadigheid was nog steeds in het geheel geen sprake. Men weigerde echter rustig uiteen te gaan en hierop vielen vlak na elkander de beide salvo's, die 22 zwaar gewonden en 2 dooden ten gevolge hadden.Ga naar eind88) De dooden waren gevallen en de politie achtte het hierna nog noodig tot een sabelattaque op de in paniek vluchtende menigte over te gaan. In ‘de Banier’ schrijft iemand die bij het bloedbad tegenwoordig geweest is: ‘Ik ben ooggetuige geweest hoe de in- | |
[pagina 219]
| |
specteur Kleinhout op de hoek van de Heerenstraat en Watermolenstraat een man die niet gauw genoeg volgens hem liep, met zijn sabel zoo geslagen heeft, dat de man niet verder kon gaan. Daarna werd hij verder afgerost door een agent met zijn gummistok. Het volk en vooral de Javaantjes, die over het algemeen physiek zwakke menschen zijn, werden meer dan mishandeld. Als men ze zoo toegetakeld had, dat ze op den grond lagen, werd er nog met de kolf op losgeslagen. Maar deze menschen laten zich niet medisch behandelen, ze zijn bang gestraft te worden.’ Om nogmaals te bewijzen hoe volkomen vredelievend de betooging was, die met geweld was uiteengejaagd om den schrik erin te jagen, citeeren wij tenslotte onzen tegenstander ‘de Surinamer’, welke op 10 Februari schreef: ‘Dat de menschen niet gewapend waren moge blijken uit het feit, dat van de in het hospitaal gebrachte 22 gewonden op géén wapens gevonden werden, slechts op Cyriell, die dood bleef, werd een broodmes gevonden.’ Nog dienzelfden avond werd de politie wegens haar optreden officieel gehuldigd en beloond met een bierfuif.Ga naar eind89)
Wanneer ik denk aan de gedoode makkers, aan de gewonden en verminkten, aan de nood en ellende, dan schijnt het bijna onbelangrijk daar tegenover mijn persoonlijk leed, de cel vol ongedierte, de kwellingen van verhoor op verhoor en dreiging op dreiging, pressie welke op mijn vrouw (die toch reeds door het ongewende klimaat ongesteld was) werd uitgeoefend, de huiszoekingen en het geleden financieel verlies, terugkeer en werkeloosheid in Holland, ook maar te vermelden. Slechts als een bewijs van rechte- | |
[pagina 220]
| |
loosheid en willekeur in Suriname mogen zij dienst doen. Reeds op 3 Februari had de burgerlijke ‘de Surinamer’ moeten constateeren: ‘alles verdroeg de Kom lijdelijk, hij kwam tegen niets op, hij berustte in alles’ en dit blad schreef dan ook verder: ‘De aanhouding is dus geschied zonder eenige zekerheid dat het tot een vervolging zal komen’. Hoe profetisch deze woorden waren bleek wel, toen men mij op 10 Mei plotseling met mijn gezin aan boord van de ‘Rensselaer’ bracht en zelfs de ultra regeeringsgetrouwe krant ‘de West’ op 12 Mei moest constateeren: ‘Jammer, dat de justitie niet eerder tot het inzicht is kunnen komen, dat het formeel bewijs van schuld wellicht moeilijk te leveren zou zijn. Men kan natuurlijk als buitenstaander niet alle omstandigheden beoordeelen die vertragend hebben gewerkt, maar het blijft te betreuren dat het drie maanden moest duren eer deze beslissing genomen werd, en dat daardoor ook de spanning in den lande zooveel langer heeft geduurd.’Ga naar eind90)
De ‘spanning in den lande’ zal, vreezen wij, met het vertrek van de Kom niet ten einde zijn. ‘De schrik is er in gejaagd,’ het bloed heeft gevloeid, maar de ellende bestaat nog. Jacob Kanna, kapitein der Indianen, kwam naar den gouvernementssecretaris, met het verzoek om eenig voedsel te verstrekken voor zijn 30 hongerlijdende dorpsgenooten. Hij werd glad afgewezen. Ook onder de boschnegers heerscht soms hongersnood. De werkeloosheid neemt toe. De heer Putscher, lid van de Koloniale Staten van Suriname, levert in zijn rede van 12 Juli 1933 in den Haag in ‘Twee Steden’ de scherpst denkbare critiek op het beleid van den landvoogd. ‘De slechte | |
[pagina 221]
| |
geest in Suriname vindt dan ook zijn diepere bron in de algemeene erkenning, dat het bestuursbeleid volkomen tekort schiet en verre beneden de eischen van 's lands toestand in dezen zorgvollen tijd blijft. Er worden slechts maatregelen getroffen, die alleen maar strekken kunnen om den slechten toestand eenvoudig zijn beloop te laten. Niets wordt gedaan, dat de afglijding zou kunnen stuiten, geen enkele kiem wordt gelegd, die hoop op ontluiking van nieuw leven en voorspoed kan geven. Dit volkomen gebrek aan initiatief, organisatievermogen, regeertalent, is de ware bron van de voortgistende ontevreden geest in alle lagen van de Surinaamsche bevolking... Men mag met recht vragen, of indien in den geest van de heeren Brandon en Fernandes de rijst- en maiscultuur verbeterd en bevorderd waren en de bacovecultuur weer ter hand was genomen, het resultaat daarvan niet zou hebben voorkomen den ellendigen toestand onder het oog van den heer Rutgers gegroeid, totdat de ontevredenheid in ordeverstoringen uiting vond en door bloedvergieting en levensvernietiging neergedrukt moest worden?’ Maar gouverneur Rutgers onderbreekt haastig zijn korten loopbaan in de kolonie en keert terug naar Holland, waar hij als algemeen geacht deskundige zijn plaats in de 2e Kamer inneemt om mede te praten over de belangen van Suriname. Voor zijn vertrek heeft hij zijn laatste maatregelen genomen: ‘Het bestuur houdt er rekening mede, dat herhaling van dergelijke gebeurtenissen als in October 1931, en Februari 1933, zij het in gewijzigden vorm, niet uitgesloten is.’ Met andere woorden, het bestuur weet dat stijgende ellende stijgend verzet tengevolge kan hebben, | |
[pagina 222]
| |
het is van plan iedere organisatie der Surinamers te beletten zooals de SAWOGa naar voetnoot*) in 1932 ontbonden werd omdat zij zich zoogenaamd ‘op godsdienstig en politiek terrein’ had bewogen. Maar de toonaangevende pers juicht. Het Handelsblad van 6 Juli '33 durft schrijven: ‘Als een der groote verdiensten van gouverneur Rutgers kan men ongetwijfeld aanmerken, dat hij er in geslaagd is het subsidiecijfer op de begrooting te verminderen, niettegenstaande de belangrijke uitgaven voor crisissteun en het sterke afnemen der inkomsten.’ Dat een Surinamer omkomt, daarvan zal het Handelsblad zich niet veel aantrekken, als hij maar bereid is op een koopje om te komen. Deze bereidheid echter, de gebeurtenissen hebben het bewezen, begint in Suriname te verdwijnen. Sranang mijn vaderland. Eenmaal hoop ik u weer te zien. Op den dag waarop alle ellende uit u weggewischt zal zijn. EINDE |
|