Wij slaven van Suriname
(1934)–Anton de Kom– Auteursrecht onbekend
[pagina 24]
| |
Het Hollandsche bewindSpanjaarden hadden de eerste ontdekkingstochten gedaan, Franschen waren het die de proef namen met de eerste kolonisatie, Britten veroverden het land, bouwden forten, legden plantages aan en wisten door een betrekkelijk liberale politiek (tegenover andere blanken) bekwame Joodsche elementen naar hun kolonie te lokken. De Hollanders verschenen pas op het tooneel toen het bed reeds gespreid was. Hebben zij een nieuw element van beschaving aan de kolonie geschonken?
Sedert 1661 voerde de Republiek der Vereenigde Nederlanden oorlog met Engeland. Ten einde overal zooveel mogelijk afbreuk te doen aan den vijand, rustten de Staten van Zeeland drie oorlogsschepen uit, bemand met 300 soldaten, onder bevel van Abraham Crijnsen, Julius Lichtenberg en Maurits de Rama. Den 26sten Februari 1667 voer dit eskader onder Engelsche vlag de rivier de Suriname op. Onder Engelsche vlag naderden de Hollanders voor de eerste maal hun toekomstige bezitting. Weliswaar mislukte deze krijgslist door onkunde met de Britsche seinen, maar het fort was toch zoo weinig voorbereid op een aanval, dat het na een korte schermutseling in handen viel der Hollanders. Aan de meeste kolonisten werd een bestendiging verleend van de hun door de Engelschen geschonken voorrechten. Doch het paard moest zijn haver hebben en zoo ging men over tot confiscatie der goederen van gouverneur William Biam, terwijl de ingezetenen honderdduizend ponden suiker als brandschatting moesten opbrengenGa naar eind6). De totale opbrengst van deze confiscaties voor de Zeeuwen | |
[pagina 25]
| |
bedroeg ruim 400.000 guldens, wel een bewijs dat Suriname toentertijd reeds een welvarende kolonie was. Het fort werd met eenige nieuwe werken versterkt, bovendien liet men een garnizoen achter van honderdtwintig man onder Maurits de Rama, die tevens de beschikking kreeg over vijftien stukken geschut, levensmiddelen en de noodige krijgsvoorraden. Bij den vrede van Breda in 1667 werd de Hollandsche kolonie Nieuw Nederland aan Engeland afgestaan in ruil voor Suriname, - zooals men een wagen bokken ruilt tegen een wagen schapen.
Men moet echter dergelijke vredesverdragen en plechtige beloften steeds met een korreltje zout genieten. 31 Juli 1667 was de vrede van Breda geteekend, doch reeds op den 18en October 1667 verscheen de Engelsche kapitein John Hermans met zeven oorlogsschepen voor het fort Zeelandia. Het pasversterkte fort viel weer in Britsche handen. De Vereenigde Provinciën beklaagden zich over dezen inval bij de Engelsche regeering en inderdaad gaf deze opdracht de kolonie weder te doen ontruimen. Een ware uittocht volgde. Meer dan 1200 Engelschen verlieten de kolonie met medeneming van een groot kwantum slaven, vee en goederen, en vestigden zich in Jamaica. Bij den vrede van Westminster van 1674 werd de souvereiniteit over Suriname voorgoed aan de Republiek der Vereenigde Nederlanden toegekend.
Deze zaak had echter nog een naspel in zooverre, als er onder het bestuur der Engelschen verschillende overeenkomsten met de inheemschen gesloten waren. De Hollanders dachten er echter niet | |
[pagina 26]
| |
aan om deze overeenkomsten na te komen, integendeel zij verdrongen de bewoners steeds verder van hun land, dat zij in zoogenaamde koopcontracten voor allerlei prullen zooals mesjes, spiegels en vischtuigen ruilden. Deze redenen waren de oorzaak dat de Indianen opnieuw in opstand kwamen en trachtten zich van het vreemde juk te bevrijden. Ofschoon zij niet met groote macht een geregelden oorlog voerden, vielen zij toch telkens in kleine groepen de plantages aan en doodden daarbij vele blanken. Men kon weinig beginnen tegen deze moedige Surinamers, die door hunne bekendheid met het terrein een grooten voorsprong op de blanken hadden. Ook een troepenmacht van 150 tot de tanden gewapende Zeeuwen, die onder gouverneur Heinsius (1680) tegen hen in het veld gebracht werd, moest onverrichterzake weer huiswaarts keeren. Wij, Surinamers van heden, gedenken en eerbiedigen deze vaderen.
De geschiedenis van de komst der Hollanders in ons land zou niet volledig zijn, indien wij verzuimden om daarbij melding te maken van de onverkwikkelijke ruzie tusschen Zeeland en de Algemeene Staten, die als twee honden om een been, krakeelden om het bezitsrecht van Suriname. Daar Crijnsen, die het fort Zeelandia bezet had, een Zeeuw was, maakten de Staten van Zeeland op grond van zijn heldenmoed op de souvereiniteit aanspraak. Doch de Algemeene Staten konden betere rechten laten gelden, zij toch waren het die de uitrusting hadden betaald der expeditie. Het geschil bleef onbeslist. Zeeland bleef provisioneel in het bezit van Suriname, terwijl den Algemeenen Staten een zeker oppergezag toegekend werd. Toen | |
[pagina 27]
| |
echter onder Heinsius de opstanden der Inheemschen steeds scherper vormen aannamen, waren zoowel de Staten van Zeeland als die der Generaliteit ten slotte wel tevreden, toen zij deze gevaarlijke post in 1682 aan de eerzame ‘West-Indische-Compagnie’ konden overdragen. De Staten van Zeeland ontvingen hiervoor f 260.000, terwijl de Algemeene Staten aan de nieuwe eigenaren een octrooi verleenden van 10 jaar. De koloniale beschavingstaak der Hollanders in Suriname werd bij dit octrooi der twee en dertig artikelen (een soort Grondwet voor Suriname) op de leest geschoeid van een monopolistische handelszaak. Daar de kolonisten hun goede vaderland immers allesbehalve verlaten hadden, om ginds in de tropenzon zelve in het zweet huns aanschijns hun brood te verdienen, was hun welvaart afhankelijk van een snelle en goede voorziening van bruikbare slaven. Voor de aanvoer van dit werkvee verkreeg de W.I. Compagnie nu het monopolie, zooals artikel VI van het octrooi letterlijk luidt: ‘Dat dewijle de gemelte Colonie niet wel kan worden voortgeset, dan door middel van Swarte Slaven ofte Negros ende dat niemandt buyten de voorsz. Compagnie in dese Landen bevoeght is eenighe slaven te halen van de kuste van Africa, alwaer alleen in gehandelt werden, soo sal de voorsz. Compagnie geobligeert zijn, aen de geseyde Colonie jaerlijck te leveren sodanigen aental slaven, als aldaer sullen wesen gerequireert’Ga naar eind7). Om de zaak echter een beetje op te verven, nam de West-Indische-Compagnie tevens de verplichting op zich, ‘dat de Coloniers ten allen tijden sijn voorzien van een of meer Bedienaars des Godde- | |
[pagina 28]
| |
lijken Woordts, ten einde de Coloniers ende de verdere opgesetenen aldaer in de vreese des Heeren, ende Leere ter Zaligheyt geleydt ende onderwesen mogen worden’Ga naar eind8).
De West-Indische-Compagnie, die haar bloeitijd echter reeds achter den rug had, kon de kosten niet opbrengen welke noodig waren om de kolonie, die door den uittocht der Engelschen en door de aanvallen der Indianen geheel in verval was geraakt, weer winstgevend te maken. Daarom verkocht zij in 1683 ⅓ gedeelte van haar rechten aan de stad Amsterdam, en ⅓ aan Cornelis van Aerssen van Sommelsdyck, welke bij de acte van overdracht tevens tot gouverneur benoemd werd. De nieuwe eigenaren namen daarop de naam aan van ‘De Geoctroyeerde Societeit van Suriname’. De opperste souvereiniteit en de verdediging bleven echter berusten bij de Algemeene Staten. In wezen was er door deze overdracht echter niets veranderd. De West-Indische-Compagnie behield den alleenhandel in slaven, alleen verwierf de Geoctroyeerde Societeit het recht, desnoods ook zelve slaven te importeeren, mits zij voor ieder dezer slaven een vijftien gulden (wij zouden zeggen: invoerrechten) aan de West-Indische-Compagnie afdroeg. |