Beknopte Nederlandse spraakkunst (onder ps. K. Holtvast)
(1938)–R.A. Kollewijn– Auteursrecht onbekend
[pagina 31]
| ||||
Verbuiging in 't algemeen.Naamvallen.Ga naar margenoot+ § 47.De volgende rededelen kunnen vormverandering ondergaan: zelfstandige naamwoorden, lidwoorden, bijvoegelijke naamwoorden, telwoorden, voornaamwoorden en werkwoorden. De vormverandering van de vijf eerstgenoemde rededelen heet verbuiging, die van het werkwoord vervoeging. (Zie over vervoeging § 134 vgg). | ||||
Verbuiging.Ga naar margenoot+ Wij kunnen de woorden die verbogen worden, in twee grote groepen onderscheiden: 1o. de zelfstandige naamwoorden, de zelfstandige voornaamwoorden en de zelfstandige telwoorden (dat zijn die voornaamwoorden en telwoorden, die voor zelfstandige naamwoorden in de plaats staan, b.v. ik, velen, degene; met hun tweeën, kwart voor vijven), en 2o. de woorden die zelfstandige naamwoorden bepalen, nl. lidwoorden, bijvoegelijke naamwoorden, bijvoegelijke voornaamwoorden en bijvoegelijke telwoorden (zoals mijn, deze, welke; sommige, enige). | ||||
Ga naar margenoot+ § 48.De vormverandering van de verbuigbare rededelen houdt nauw verband met de naamval waarin een woord in een bepaald geval staat. Ga naar margenoot+ Naamwoorden kunnen in allerlei betrekkingen in de zin voorkomen. Zo kunnen ze b.v. de persoon of de zaak noemen die iets verricht (de kanarie zingt); de persoon of de zaak die iets ondergaat (men hakte de boom | ||||
[pagina 32]
| ||||
om; de boom werd omgehakt); die bezit (mijn vaders huis); die bezeten wordt (mijn vaders huis); die ontstaat door de werking (zij bakken brood); die van 't een of ander afkomstig is, (de voorouders van den koning); ten behoeve van wie iets gebeurt (leen dat jongetje je boek); bij wie of waar zich iets bevindt (hij had geen geld in de zak) enz. enz. enz. Het aantal mogelijke betrekkingen is zeer groot. Soms worden ze meer of minder duidelijk uitgedrukt door een bizondere vorm van het naamwoord (voornaamwoord) of van de woorden die het naamwoord bepalen; in het Nederlands doorgaans met behulp van een voorzetsel. Daar het aantal vormen veel geringer is dan het aantal betrekkingen, kan het niet anders of er worden verscheiden betrekkingen uitgedrukt door één en dezelfde vorm. Ga naar margenoot+ De uitdrukking nu van een betrekking door een naamwoords- (of lidwoords)vorm noemt men naamval. In de ene taal heeft men meer naamvallen dan in de andere. Hoe minder naamvallen men heeft, hoe méér betrekkingen door eenzelfde vorm (en door voorzetsels!) worden aangeduid. Verdwijnt het verschil tussen verschillende vormen, dan vermindert natuurlijk het aantal naamvallen. Zo hebben wij in het algemene Nederlands nog slechts een onderwerpsvorm (1e naamval), een zeldzame genitief (2e naamval) en een eveneens zeldzame voorwerpsvorm over. | ||||
Ga naar margenoot+ § 49.De onderwerpsvorm (eerste naamval of nominatief) is de gewone onverbogen vorm van het verbuigbare woord. In de eerste naamval staat het onderwerp van een zin. B.v.: Die man heeft het gedaan. - Hij is er niet bij geweest. - Aan al zijn plannen werd de bodem ingeslagen. Men neemt voor de schrijftaal ook aan dat het naamwoordelijk deel van het gezegde, als het door een zelfst. naamwoord wordt uitgedrukt, in de nominatief staat. B.v.: Dit is de man. - Jan schijnt de aanstoker te zijn. Opmerking. In één enkel geval slechts maken de Neder- | ||||
[pagina 33]
| ||||
landers in de algemene beschaafde taal onderscheid tussen de onderwerps- en de voorwerpsvorm, namelijk bij de persoonlijke voornaamwoorden (ik - mij, enz.). Houdtmen nu alleen rekening met dit in de algemene taal levende onderscheid, dan blijkt, dat in het Nederlands het naamwoordelijk deel van 't gezegde soms in de voorwerps- en soms in de onderwerpsvorm staat. Men zegt (met de onderwerpsvorm) de dader was hij; ik ben ik. Met de voorwerpsvorm: hij was zich zelf niet meer; als ik jou (of hem) was, deed ik het niet; het schijnt 'm niet te zijn. Met de onderwerps- òf voorwerpsvorm: dat lijkt hij wel, of dat lijkt hem wel; dat is 'm of dat is hij. Wanneer het naamw. deel van het gezegde nu niet door een voornaamwoord maar door een zelfst. naamw. met lidwoord wordt uitgedrukt (b.v. hij is de aanvoerder), kunnen wij dus feitelijk niet uitmaken of de in de schrijftaal de 1e of de 4e naamvalsvorm moet hebben. - Zoals reeds werd opgemerkt, neemt men aan dat het naamw. deel van het gezegde in het Nederlands in de eerste naamval staat.
Ook zelfst. naamwoorden buiten zinsverband (aangesproken persoon, titels) staan in de onderwerpsvorm (van een eigenlijke naamval is hier geen sprake).
Voorbeelden:
| ||||
Ga naar margenoot+ § 50.De genitief (tweede naamval) geeft veelal een betrekking van bezit of van herkomst te kennen.
Voorbeelden:
| ||||
[pagina 34]
| ||||
In de algemene beschaafde taal is het gebruik van de genitief zeer beperkt. Behalve in gevallen als de bovengenoemde komt hij nog voor in een aantal vaste of staande uitdrukkingen als: 's lands wijs 's lands eer; langs 's heren straten; ondank is 's werelds loon; een trap der jeugd; wiens brood men eet, diens woord men spreekt, enz. In de geschreven taal (en in redenaarstaal, vgl. § 16, 2e opm.) komt de genitief vaker voor; ook wel om ander verband dan dat van bezit of herkomst aan te duiden: het loon eens verraders; 's Vorsten bewilliging; de ondergang der zon; de afschaffing der schutterij: de verpleging der zieken; om uws zelfs wil, enz. | ||||
Ga naar margenoot+ § 51.Een voorwerpsvorm hebben in de algemene taal alleen de persoonlijke voornaamwoorden: Ik zag hem. - Ik sprak met haar. - Hoort het van hen? Wanneer men schrijft worden ook het lidwoord de, bijv. naamwoorden en enkele bijv. voornaamwoorden in een voorwerpsvorm geplaatst, namelijk wanneer zij als bepalingen staan bij namen van mannelijke personen en bij de namen van dieren, die uitsluitend een mannelijk individu noemen, of een gebruikelijke afleiding op - in ter aanduiding van het vrouwelijk individu naast zich hebben (vgl. § 67), die of lijdend voorwerp zijn (vgl. § 29): Ik zag den man niet. Hij stuurde dezen jongen weg; of meewerkend voorwerp (vgl. § 30): Hij gaf dien bedelaar 'n cent; of bepalend voorwerp (vgl. 31). Deze boer heeft den mooisten hengst van de buurtschap. of door een voorzetsel worden voorafgegaan: Hij sprak met den agent. In het meervoud blijft het lidwoord (enz.) onverbogen. | ||||
§ 52.In enkele staande uitdrukkingen worden lidw. vnw. en bv. naamw. geschreven zooals men ze hoort: in den beginne; na den eten; om den brode; met dien verstande. | ||||
[pagina 35]
| ||||
De verbuigingsuitgangen van een, geen en van de bijvoegelijk gebruikte bezittelijke voornaamwoorden mijn, uw, zijn, hun, haar worden in de geschreven taal weggelaten, behalve in staande uitdrukkingen, waar men ze hoort: Hare Majesteit; Mijne Heren. |
|