| |
| |
| |
Nelly's Pop
een vertelling uit het Goudland Alaska
SEDERT zes weken waren de goudmijnen gesloten en het geld werd al schaarscher en schaarscher. Het slechte weer had zich vroeger dan gewoonlijk doen gelden, en de voortdurende regen was door meer dan één dak van armoedige hutten gedrongen. Hier en daar braken ziekten uit, en bij Sandy Carson lag een klein meisje - het eenige in 't geheele kamp! - zwaar ziek. Eerst was 't maar een verkoudheid geweest, toen kreeg ze koorts, en sinds dien dag werd het met de kleine goudblonde Nelly, die alle goudgravers van 't begin af aan hadden liefgehad, al erger en erger. Eindelijk waagde men 't nog slechts fluisterend met elkaar te praten; en zelfs in 't café De roode Lamp, waar elken avond de mannen voor het een of ander spel bijeenkwamen, werd niet anders dan zacht gesproken.
Eerst laat in den herfst was Sandy met vrouw en kind, arm en berooid, in het kamp aangekomen; en sedert dien tijd was er maar weinig gelegenheid tot goudgraven geweest. Zooals ik straks al gezegd heb, begon het geld voortdurend schaarscher te worden, en bij de Carsons was er bepaald gebrek aan. Dit veranderde echter niets aan den ijver van dr. Dick, die bij mooi weer lustig naar goud groef en bij ongunstig weer zijn zieken
| |
| |
bezocht. Dag en nacht kwam hij elk oogenblik bij de Carsons, en ieder wist dat hij alles deed om het kind te redden.
Ze stonden hem op hun wijze bij, de ruwe mannen, zoo goed ze konden. Tweemaal 's weeks bracht de postwagen uit Green Valley allerlei lekkernijen voor het zieke kind, en eenmaal hadden ze zelfs, op raad van den dokter, een beroemden professor laten komen, wien ze daarvoor honderd dollars moesten betalen; en daarvoor vertelde hij hen dat dr. Dick de kleine heel goed behandelde, dat hij alle krachten inspande om haar te behouden, en dat de koorts langzamerhand vanzelf wel zou afnemen.
Dr. Dick, die zich op dit oogenblik over het bedje van het arme kindje boog om naar haar onregelmatige ademhaling te luisteren, en daarbij haar door de koorts verhit, vermagerd handje in de zijne hield, kwam het voor, als had de koorts thans haar grootste hoogte bereikt. De ouders, afgemat door 't aanhoudende waken, sliepen in de naaste kamer. De kleine lijderes verviel van tijd tot tijd in een zwak ijlen, en als de dokter zich over haar heenboog, dan scheen het alsof ze hem herkende en begon ze te murmelen. ‘Is 't nog geen nieuwjaar, mama?’ fluisterde ze. ‘U hebt me toch gezegd dat ik dan een pop kreeg. Ik wou er zoo graag, zoo héél graag een hebben, mama! Is 't nog geen nieuwjaar?’
Dr. Dick richtte zich op en keek hulpeloos rond. Wat moest hij doen om aan dit verlangen van het zieke kind te voldoen? 't Was vandaag de laatste dag van 't jaar; hij had er zelf niet eens aan gedacht, maar het arme schepseltje had hem er in haar koortsgloed aan herinnerd. De uren schenen geteld. Haar krachten waren bijna uitgeput, en den volgenden ochtend moest het oogenblik aanbreken, dat over leven en dood besliste. Als dan het bewustzijn terugkeerde en als hij haar dàn de pop in de armen kon leggen, was er misschien nog hoop - weliswaar een heel zwakke; - maar het middel kòn beproefd worden.
‘Is 't nog geen nieuwjaar?’ herhaalde Nelly, ‘nog altijd niet?’ Toen Juffrouw Carson wakker werd, vroeg dr. Dick haar om een pop. De arme moeder kreeg tranen in de oogen. ‘Ik kan er geen koopen!’ snikte ze. ‘Een jaar lang heb ik haar al beloofd dat ze
| |
| |
er met nieuwjaar een zou krijgen; toen kwamen we hierheen en Nelly werd ziek. Ik dacht er niet meer aan, en ach, dokter - ik heb zelfs geen geld genoeg om behoorlijk voedsel te koopen!’
Een half uur later ging dr. Dick naar De roode Lamp om zijn avondeten te gebruiken. 't Was er vol als altijd; maar zoodra hij binnentrad, hielden alle gesprekken op; deelnemend omringden hem de mannen en vroegen naar de kleine.
't Regende buiten geweldig. Dr. Dick baande zich een weg door de hem omringenden en liep naar den haard om zich te warmen. ‘Morgenochtend zal er wel een beslissing komen; nu kan ik nog niets zeggen,’ begon hij. Een oogenblik zweeg hij; daarop vroeg hij plotseling: ‘Jongens, is er onder jullie ook iemand, die onmiddellijk naar Green Valley kan rijden?’
Een doodsche stilte heerschte er op die vraag. De afstand naar de dichtstbijgelegen stad Green Valley, was een goede twintig mijlen, en de wegen waren bijna onbegaanbaar. Al tweemaal was de post weggebleven. De riviertjes waren gezwollen en op sommige plaatsen waadden de paarden tot aan de knieën door 't water. Bovendien lag ergens op een plaats aan den weg een rooversbende; er was op den postwagen eenige dagen geleden zelfs geschoten.
Eindelijk zei een van de mannen:
‘We zouden allen heel graag willen gaan, maar er is in 't geheele kamp geen paard, dat een volwassen man in één nacht heen- en terugbrengt. En Kid zal 't wel niet durven wagen,’ voegde hij er aarzelend bij.
‘Laat Kid voor zichzelf spreken!’ klonk een jeugdige frissche stem, en een slanke jongen kwam naar dr. Dick toe. ‘Wat moet er in Green Valley gebeuren?’
De dokter keek den spreker aan. De jongen kon hoogstens zeventien jaar oud zijn, en voor dien leeftijd was hij nog bijzonder smal en tenger. Op zekeren dag was hij plotseling in het kamp verschenen en ieder geloofde, dat hij ergens van zijn meester was weggeloopen. Van den aanvang af was hij in de mijnen gaan werken en ook bij het spel liet hij zich niet onbetuigd; en bij
| |
| |
allebei scheen het geluk hem nogal gunstig te zijn. Hij noemde zich Ellis, maar de mannen hadden hem ‘Kid’ (jongen) gedoopt. Voor de kleine Nelly liep hij door een vuur. Sedert haar ziekte had hij bijna geen kaart aangeraakt, en in de laatste dagen had hij ze zelfs heelemaal laten rusten.
‘Luister eens,’ zei dr. Dick langzaam, en hij keek den knaap vast in de oogen - ‘misschien zal 't wat helpen, misschien ook niet. Maar morgen is 't Nieuwjaar, en ze hadden het kleine meisje tegen dien tijd een pop beloofd. Zelfs in haar ijlende koorts denkt ze daar nog aan. Ze praat er telkens over en verlangt er zoo vurig naar; en als nu de crisis komt en het bewustzijn terugkeert, dan kan een teleurstelling ernstige gevolgen hebben. Daarom dacht ik, dat - als we een pop hadden - een groote pop, - die we haar konden laten zien - dat zou - misschien -’
De jongen draaide zich zonder een woord te spreken om, en keek de rondom hem staande mannen aan.
‘Wie heeft er een paard?’ vroeg hij. ‘Verschaf mij een goed paard en binnen drie minuten ben ik op weg.’
‘Ik heb er een! Ik ook - neem het mijne!’ klonk het hem van alle kanten tegemoet.
‘Mijn paard is het beste uit 't heele kamp!’ riep Slag, een groote, forsch gebouwde kerel; ‘ik ga 't dadelijk halen, hoor!’ En hij verdween zonder antwoord af te wachten.
‘Kid heeft geld noodig; nu in den zak getast, vrienden!’ riep er een, en hij ging met den hoed rond.
De muntstukjes vielen er bij menigte in. Toen de hoed aan den jongen werd overgereikt, gaf deze hem aan dr. Dick.
‘Geeft u dit aan Nelly's ouders,’ zei hij, ‘die hebben 't meer noodig dan ik. De pop zal ik zelf wel betalen.’ En zonder verder een enkel woord te zeggen, snelde hij de deur uit. Slag stond al klaar met het paard, een mooi vurig dier, dat den kop achterover gooide en met den voorpoot op den grond krabde.
‘Als er ergens een paard is dat je in één nacht heen- en terugbrengt, dan zal dit het doen,’ zei hij vol trots.
De goudgravers kwamen allen naar buiten, om den jongen te
| |
| |
zien wegrijden. 't Was heel donker en de regen viel bij stroomen neer.
‘Hou stroomopwaarts aan, als je door de rivier gaat, Kid!’ riep een van de mannen, ‘wend vooral niet den kop stroomafwaarts.’ ‘Neem het dier aan den teugel, als je aan “de lange klip” komt,’ riep een ander bezorgd; ‘de weg is daar heel steil, en je zoudt licht met het paard naar beneden kunnen storten.’
‘Nancy kent elke voetbreed van den weg,’ zei Slag op geruststellenden toon, ‘Kid hoeft haar volstrekt niet te leiden.’
‘Neem mijn wapen, Kid,’ riep Whistler, een oude Schot, en hij stak hem een reusachtige revolver toe.
‘Veel te zwaar; vriendelijk dank; ik heb er zelf wel een. Adieu, jongens! Bij 't aanbreken van den morgen ben ik terug - als ik nog leef!’
Hij klapte met de tong, en het vurige paard snelde heen met den jongeling, door nacht en onweer. Zwijgend luisterden de mannen, tot het geluid der hoefslagen zich in het woud verloor.
| |
II.
De jongste bediende van een grooten winkel in Green Valley was op het punt, den winkel te sluiten. 't Was al over elven, en de laatste koopers waren reeds lang naar huis teruggegaan. Een oogenblik stond de jonge man aan de deur en keek door den regen en de duisternis naar buiten.
Hij wilde juist weer naar binnen gaan, toen een geluid tot hem doordrong, en het volgend oogenblik onderscheidde hij het klepperen van paardehoeven. Tot zijn groote verbazing hield onmiddellijk daarop een ruiter voor zijn deur stil, en steeg voor een der verlichte ramen af. Terwijl hij den teugel over een haak sloeg, riep hij den verbluften bediende toe: ‘Geef mij de grootste pop, die je hebt, maar gauw wat!’
Werktuiglijk gehoorzaamde de aldus aangesprokene en staarde den ander verbaasd aan. Alles wat hij kon onderscheiden, was dat 't een jongen of tenminste een kleine man was. Voor 't
| |
| |
| |
| |
overige was Kid van 't hoofd tot de voeten met modder bedekt, en hij bewoog zich eenigszins wankelend.
‘Om 7 uur ben ik uit het kamp weggereden,’ zei hij, toen hij de nieuwsgierige verbazing van den bediende opmerkte. ‘Ik zie er wel een beetje vuil uit, maar de wegen zijn heel slecht.’
‘Uit het kamp? Een beetje vuil?’ De bediende zette de doos, die hij al voor den klant wilde neerzetten, voorzichtig weer op haar plaats en keek den jongen met open mond aan.
‘Ja, en bij 't aanbreken van den dag moet ik weer in 't kamp terug zijn. Haast je dus wat en geef mij de grootste en mooiste pop, die je hebt. Ze is voor een klein meisje dat op sterven ligt, en dokter Dick meent dat hij haar misschien kan redden, als ik vroeg genoeg met de pop terugkom. Pak ze zorgvuldig in en bind dan 't pakket onder mijn geoliede jas vast!’
De verbaasde bediende liet hem een stuk of drie doozen met poppen zien. De grootste en mooiste, keurig aangekleed, kon de oogen open en toe doen en ‘papa’ en ‘mama’ zeggen.
‘Deze moet ik hebben,’ verklaarde Kid. ‘Pak haar goed in.’ ‘Maar ze kost 15 dollars.’
‘Voor mijn part kost ze er 50!’ zei Kid onverschillig. ‘Haast je wat!’ Daarop tastte hij met zijn bemodderde hand onder zijn jas, haalde een sterk leeren zakje te voorschijn en wierp eenige goudstukken op de toonbank.
Nu maakte de verkooper zich gereed, het pak behoorlijk op Kid's rug vast te binden.
‘Je bent nog maar een jongen!’ riep hij verbaasd en keek Kid nog eens aan.
‘Daarom heb ik dezen rit ook kunnen doen,’ antwoordde deze; ‘een volwassen man zou voor het paard te zwaar zijn geweest.’ ‘Zijn de riviertjes sterk gezwollen? Moet je ze overzwemmen?’ ‘Ja, driemaal. Op den terugtocht zullen ze nog hooger gewassen zijn. Maak het pak nog wat hooger vast! Zoo is 't goed. Goeien nacht!’
‘Halt!’ riep de ander: ‘Hier, neem dit mee voor het kleine meisje, en van harte wensch ik haar beterschap!’ Hij was naar een
| |
| |
sieradenkastje gegaan en had er een schitterende broche met twee aardige oorbelletjes uitgenomen. Kid stak ze dankbaar bij zich. Toen snelde hij naar buiten en slingerde zich weer op het paard. Een oogenblik later galoppeerde hij de straat af, en bevond zich weer in de zwarte duisternis, die hem van het kleine wezentje scheidde, dat thans in Sandy Carsons hut met den dood lag te worstelen.
In zijn gedachten zag hij het doodsbleeke gezichtje voor zich, en dit herinnerde hem aan dat van zijn eigen zusje Nelly, ginds ver in het Oosten, dat hij in twee jaren niet had gezien. Hij had haar hartelijk liefgehad, maar die liefde had toch niet kunnen verhinderen dat hij zich met slecht gezelschap had afgegeven; en toen zijn vader hem daarover ernstig had onderhouden, had hij in een booze bui het ouderlijk huis verlaten en was naar Alaska vertrokken. Eerst had hij een jaar lang in een ander kamp gewerkt, met afwisselend geluk. Maar in dit kamp had hij zich aan Nelly leeren hechten, en gedurende haar ziekte had hij het spel bijna heelemaaal laten varen. De gedachte dat zij sterven zou, was hem onverdraaglijk, en onophoudelijk spoorde hij Nancy aan. Van Green Valley af was de weg eerst tamelijk goed, en ze kwamen flink vooruit. Toen ze evenwel in het bosch kwamen, werd de weg voortdurend slechter. Kid zag zich gedwongen langzamer te rijden, omdat het dier eerst het pad moest zoeken. Een mijl verder was een snelle stroom, dien ze een paar uren te voren slechts met moeite waren overgekomen. Daar het water nog voortdurend steeg, wilde de dappere jongen dien zoo spoedig mogelijk oversteken. - De duisternis was echter zóó groot, dat hij zich geheel aan zijn paard moest toevertrouwen. Het trouwe dier hield moedig vol; nu eens wendde het zich naar rechts, dan weer naar links; instinktmatig scheen het den rechten weg te kunnen vinden.
Lang voor dat ze den stroom hadden bereikt, hoorden ze al het bruisen van het water.
‘'t Zal een moeilijk stuk werk worden, Nancy!’ mompelde Kid. ‘Maar we zullen den moed niet laten zinken, oude jongen!’
| |
| |
Men kon geen hand voor oogen zien. - Plotseling werden Kids kleeren weer nat, en aan het rijzen en dalen van het dier bemerkte hij, dat ze zich al in den stroom bevonden.
‘Hoofd op, Nancy, hoofd op, mijn dappere Nancy!’
Hij voelde hoe het paard met alle inspanning werkte, maar 't was hem niet mogelijk te zien, of ze den anderen oever al naderden. Eindelijk kwam 't hem voor als hadden ze het volle water achter zich, en doemde de oever op. Als dit nu misschien een punt was, waar rotsen dien begrensden, dan waren ze verloren! - Daar sloeg hem een tak in het gezicht! Gelukkig, dit was het bosch! Op hetzelfde oogenblik hield het paard met zwemmen op.
Blijkbaar begaven hem de krachten! - Maar nee, Kid voelde hoe hij met zijn pooten sloeg en blijkbaar een steun zocht. Nu hadden ze den oever bereikt! Met groote moeite klom het dier tegen den vettigen, slijkerigen wal op. Kid hield zich aan de manen van het paard vast en na een poos, die hem wel een eeuwigheid toescheen, hadden ze den vasten grond weer onder de voeten. Uit de takken, die hem opnieuw in 't gezicht sloegen, maakte hij op dat ze nu het bosch bereikt hadden, en even later waren ze op den goeden weg!
‘Beste Nancy,’ fluisterde hij, en hij klopte het dier liefkozend op den hals, ‘goeie, brave, dappere Nancy!’
De volgende vijf mijlen werden zonder hindernis afgelegd. Toen moesten ze den tweeden stroom over, die evenwel niet zooveel moeilijkheden opleverde als de eerste. Even later bereikten ze de plaats, waar onlangs de postwagen was geplunderd. Kid dacht evenwel aan geen gevaar: in zulk een afschuwelijken nacht zou zeker niemand zijn woning verlaten! De weg, die nu klom, was door de gladheid moeilijk begaanbaar; het paard vorderde slechts langzaam. Maar toen ze den straatweg bereikten, ging het weer in galop verder.
De lucht was een beetje opgeklaard en de regen had opgehouden. Misschien beloofde dat nog een mooien morgen.
Plotseling begon het paard te snuiven en te steigeren en deed zulk een onverwachten zijsprong, dat de knaap er bijna af was
| |
| |
getuimeld. Het hart stond hem stil van schrik, toen hij doffe menschelijke stemmen en den gebiedenden uitroep: ‘Halt!’ hoorde. Hij meende vlak voor Nancy's kop den omtrek van een menschelijke gestalte te zien. ‘Laat los, schurk!’ riep hij, en klemde de voeten in de zijden van het dier. Een onderdrukte vloek, als van iemand die omver werd geworpen, weerklonk, en het paard snelde als een stormwind voort. Even later hoorde hij hoefgetrappel achter zich, - ze werden vervolgd!
De nacht was nu helder geworden en de regen had bijna geheel opgehouden. Ze bevonden zich nu op de vrije vlakte, en Kid wist dat zijn gestalte zich duidelijk tegen den horizont afteekende.
‘Goeie Nancy, beste Nancy,’ zei hij telkens, het dier voortdurend tot nòg grooter spoed aanzettend ‘we moeten die halsafsnijders zien vóór te blijven, - we moeten Nelly haar pop brengen! Dàn kom jij in den warmen stal, hoor Nancy! O, je kùnt het! Onze Lieve Heer zal je bijstaan, Nancy! O, goede God, als Gij Nancy helpt om aan onze vervolgers te ontkomen, dan beloof ik U, een beter mensch te zullen worden! Ik zal naar huis schrijven en nooit weer een kaart aanraken. Maar help Nancy toch, lieve God, dat we tijdig met Nelly's pop aankomen!’
Telkens en telkens herhaalde hij deze woorden, en eindelijk meende hij te bespeuren dat ze op zijn vervolgers wonnen. Tot aan den derden stroom was het nu nog een mijl. Als 't hun gelukte dien over te komen, dàn waren ze gered! De vervolgers zouden 't waarschijnlijk niet wagen, er over te gaan.
‘'t Zal gaan, Nancy; 't zal gaan!’ mompelde hij. Daar knalden plotseling twee schoten achter elkaar! Een oogenblik voelde Kid een stekende pijn in den arm: toen werd deze zwaar en stijf. ‘Nancy, o Nancy, ze hebben me geraakt!’ steunde hij, ‘die lafaards hebben op me geschoten!’
Toen de schoten knalden, had het paard een wilden sprong gemaakt, en was daarop in razende vaart voortgesneld.
‘Houd het uit, Nancy, houd het uit! Zoo lang ik kan, blijf ik bij je,’ mompelde Kid. ‘O, God, help mij, dat ik niet val!’
| |
| |
| |
III.
Eenige honderden meters van De roode Lamp verwijderd, op den weg naar Green Valley, stond de hut van de Carsons. Voor deze kleine woning stonden thans een aantal mannen. Zij wachtten. Ze wachtten op het aanbreken van den dag; ze wachtten op het woord, dat het vonnis zou uitspreken over het doodzieke kind; ze wachtten op den hoefslag van het paard, die misschien haar redding zou beteekenen.
't Regende al langen tijd niet meer en de morgen begon aan te breken. Als dr. Dick zich maar een oogenblik vertoonde, hingen ze aan zijn lippen. Van tijd tot tijd stond er een op en liep tot den rand van het bosch, om met gespannen aandacht te luisteren; dan keerde hij zwijgend terug en schudde het hoofd ontkennend, als eenig antwoord op de vragende blikken der anderen.
‘Nu moet hij aanstonds terugkeeren,’ fluisterde Slag, die den heelen nacht niets gezegd had. ‘De wegen zijn vreeselijk slecht, maar hij en Nancy zullen wel het uiterste hebben beproefd; ook bij de stroomen, als die niet àl te sterk zijn geweest.’
Dat was de eerste toespeling op een mogelijke mislukking, - in stilte had ieder al hetzelfde gedacht.
Een sombere stemming maakte zich van de groep meester. Nu kwam dr. Dick naar buiten. ‘Zoo aanstonds wordt ze wakker,’ zei hij. ‘Als Kid nu maar niet te laat komt!’
Aller zenuwen waren tot het uiterste gespannen; ieder staarde angstig door de schemering in de verte. Plotseling klonk aan de grens van het woud een luide kreet. Hij werd geuit door de twee mannen, die nog eens waren gaan kijken en luisteren.
‘Hij komt!’ riepen ze, ‘we hooren de hoefslagen!’
De anderen sprongen op, en luisterden eveneens. En - ja, uit de verte, ergens in het woud, weerklonken hoefslagen! Slag drong naar voren.
‘'t Is Nancy!’ riep hij blij. ‘Ik ken haar gang!’
Hard loopend keerden de beide mannen terug; achter hen
| |
| |
kwam het paard. Voor zijn meester hield het stil. Bedekt met modder en schuim stond het daar, met wijd geopende neusgaten en wild slaande flanken, en op zijn rug lag iets, dat er niet minder vuil uitzag.
‘Kid, Kid!’ riep Whister en hij schudde hem heen en weer. ‘Slaap je? Zeg, breng je de pop mee?’
Geen antwoord. Toen zagen ze dat zijn handen aan het zadel waren vastgesnoerd. Ze maakten hem haastig los, deden hem zijn jas uit en - vonden de doos! Onmiddellijk liep de dokter er mee naar binnen.
Een oogenblik later kwam hij weer buiten. ‘Er zitten bloedvlekken op,’ zei hij, ‘de jongen is zeker gewond!’
In de morgenschemering knielde hij op den grond, en legde het oor tegen de borst van den knaap.
‘Draagt hem naar De roode Lamp,’ gebood hij, ‘gauw wat!’ Whister nam de slanke gestalte in zijn armen en droeg hem als een kind naar binnen.
Drie uren later scheen een heldere winterzon naar binnen in het kamertje, waar Kid lag. Dr. Dick boog zich over hem heen, en een zwijgende menigte wachtte buiten en gluurde door de geopende deur.
Toen hij de oogen opende, wist hij eerst niet waar hij zich bevond. Eindelijk vroeg hij met matte stem: ‘Ben ik nog vroeg genoeg gekomen, dokter? Was de pop goed - en zal zij - zal ze beter worden?’
‘Ja, mijn jongen. Jij hebt haar gered! Ze zal weer gezond worden, en jij, Kid, zult er ook wel gauw weer bovenop zijn. God moge je zegenen!’
En allen, die buiten stonden, herhaalden deze woorden.
Deze geschiedenis uit het leven van ruwe menschen, als de gouddelvers wel eens zijn, doet mij denken aan 't volgende, dat ik eens las:
| |
| |
In zoo'n delverskamp, bestaande uit enkel mannen en één pas aangekomen getrouwd paar, dat een zuigeling had, kwam eens een reizend gezelschap een concert geven. Iedereen ging er heen, ook het echtpaar met den slapenden zuigeling. Maar midden in een mooi stuk begon het kind luidkeels te schreeuwen. Toen gebood het publiek stilte - aan de muzikanten, totdat de kleine schreeuwer zijn stukje ten einde zou hebben gebracht. Want dàt was de mooiste muziek, zeiden ze; en die hadden ze in zoo lang niet gehoord!
N.
|
|