Nellie's groote vertelselboek. Sprookjes en vertellingen van Mevrouw van Kol
(1931)–Nellie van Kol– Auteursrecht onbekend
[pagina 52]
| |
Een Bal in de Bloemen Wereld
| |
[pagina 53]
| |
rozen verbaasd, en dan zeggen ze: ‘Het leeft wel, maar 't lijkt niet.’ Weer andere rozen schateren het uit van de pret en zeggen: ‘Wat zijn die menschen toch zonderlinge wezens! Wat voor gelijkenis bestaat er nu tusschen een dame en een roos? Heeft zij een stengel? Heeft zij blaadjes? Hoe dwaas, hoe dwaas!’ En dan lachen alle rozen dat ze schudden Als de rozen zooveel verstand hadden als de menschen, zouden ze niet zóó praten; maar ze hebben slechts een rozenverstand en dat is niet heel groot. In elk geval echter weten de rozen meer van de menschenbals en van de menschenmanieren, dan de andere bloemen; daarom ging het denkbeeld om een bal te geven van háár uit; en 't spreekt ook vanzelf dat de rozen de deftigste gasten waren van 't geheele bal. Er werden lijsten van pisangbladerenGa naar voetnoot1) rondgezonden; en omdat de bloemen niet schrijven kunnen, nam ieder van haar een blaadje uit de kroon van haar oudere zuster of tante, die niet jong genoeg meer was om te dansen, en prikte dat met een tjemaranaaldGa naar voetnoot2) op het pisangblad vast, als ze komen wilde; - en dát wilden natuurlijk alle jonge bloemen. Ook waren er veel oudere zusters en tantes, die zich geen blaadjes uit de kroon lieten rukken, omdat ze zelf graag naar 't bal wilden gaan. En dan? Ja, dan moesten de oude moeders en grootmoeders haar laatste verwelkende blaadjes maar afstaan. Tot danszaal werd gekozen een open grasvlakte, omringd door tjemaraboomen.Ga naar voetnoot3) Alle vuurvliegjes en alle dauwdruppels werden uitgenoodigd, zich aan de tjemaratakken vast te hechten, om de balzaal vroolijk te verlichten. En ze deden het ook; niet om loon, maar uit vriendschap en nieuwsgierigheid; ja zelfs waren ze zoo goed om dien avond veel helderder te schitteren dan gewoonlijk. Alle krekeltjes, die fijn konden tjirpen, en alle torren, die grof brommen konden, werden als muzikanten uitgenoodigd. Die | |
[pagina 54]
| |
wilden wel muziek komen maken, zeiden ze, uit vriendschap voor de bloemen; maar eigenlijk kwamen ze, omdat ze blij waren dat ze toch ééns in hun leven voor wezenlijke muzikanten zouden doorgaan, en dat er ook eens op hun muziek zou worden gedanst. De krekeltjes werden samen in één boom geplaatst. Die moesten met hun fijne stemmetjes de zachte Italiaansche muziek nabootsen. ‘'t Was zoo prettig, te dansen op Italiaansche muziek,’ zeiden de rozen. Een andere boom was bestemd tot zitplaats voor de torren. Die moesten de schutterij-muziek voorstellen, die in de pauzen speelt. ‘Je kon zoo prettig praten als er hard getrommeld en geblazen werd,’ zeiden de rozen, die er alles van wisten; want ze waren immers zoo dikwijls in de balzaal geweest. Van tjemara-naalden en graszoden werden kleine sofa's gemaakt voor de heel deftige damesbloemen, en stoelen voor de minder deftige. De heerenbloemen mochten blijven staan. ‘Die behooren tot het sterkere geslacht,’ zeiden de rozen, die zich gaarne uitdrukken in de taal der menschen. Op een steen in een uithoek van het grasperk stonden een heele menigte schelpjes en hoorntjes, uit het zand op de tuinpaden bijeengezocht. De dauwdruppels, voor zoover ze niet als lampen aan de takken der tjemara's hingen, werden verzocht, juist in die schelpjes en hoorntjes te vallen. Dan zouden ze ter vergoeding daarvoor dien avond niet ‘dauwdruppels’ heeten, maar ‘ijs’ en ‘champagne’. Nu, de dauwdruppels hadden voor zulke deftige namen wel wat over. Ze vielen dus juist in de hoorntjes en schelpjes. Het voorgenomen bloemenbal maakte veel gerucht in de wereld, al hebben de bloemen geen kranten, die het nieuws wijd en zijd verspreiden. Een kiekendief, die er van gehoord had, vloog naar de zon en deelde 't haar mee. En de zon werd zóó nieuwsgierig, dat ze besloot den avond van het bal op te blijven, en niet te gaan slapen eer het afgeloopen was. Maar daar kwam de maan tegen op, want die had intusschen ook al van een vleermuis vernomen, wat er in de bloemenwereld ge- | |
[pagina 55]
| |
beuren zou. ‘'t Is mijn recht, des nachts te schijnen,’ zei ze tegen de zon; ‘dat heb ik gedaan zoolang de wereld bestaat, en dat laat ik voor niemand, zelfs voor u niet!’ En in haar drift ging ze, zoo klein als ze was, vlak voor de zon staan en dreigde haar met de vuist. Toen dachten de menschen op aarde dat er zonsverduistering was en ze zeiden: ‘Die arme zon! 't Is toch hard, zoo dikwijls met dien grooten draak te moeten vechten! We willen hopen dat ze ook ditmaal overwinnen zal, net als altijd; anders moeten we dag en nacht gas en petroleum branden en dat komt zoo duur uit!’ Nu was de groote zon volstrekt niet bang voor de kleine maan, en ze zou om harentwille niet op tijd naar bed zijn gegaan. Maar de kiekendief zei: ‘De rozen hebben gezegd dat een bal eerst na zonsondergang begint, en de bloemen dus niet dansen zullen, zoolang de zon nog aan den hemel staat.’ ‘En daarenboven,’ hadden ze er bijgevoegd, ‘duurt een deftig bal doorgaans tot na zonsopgang. Als de zon dus heel nieuwsgierig is, moet ze maar een uurtje vroeger opstaan dan gewoonlijk.’ Toen begreep de zon, dat ze zich maar noodeloos vermoeien zou met 's nachts te blijven schijnen. Op den avond van het bal ging ze dus op haar gewonen tijd naar bed, en ze was volstrekt niet van plan, buitengewoon vroeg op te staan. Ze had immers de menschen zoo dikwijls verrast als ze nog druk aan 't dansen waren, en ze vond dat die er dan lang niet zoo frisch uitzagen als wanneer ze den geheelen nacht geslapen hadden. Zoo zou 't met de bloemen ook wel zijn, meende ze; en daarvoor stond ze geen kwartier vroeger op. 't Speet de maan erg, dat de bloemen haar bal niet een dag of wat later gaven, want het viel nu juist in den tijd, dat ze haar oog onmogelijk heelemaal open houden kan. Maar uit dat half open oog keek ze toch zoo scherp, dat de menschen zeiden: ‘Men zou haast zeggen, dat de maan vol was!’ Want dàt zeggen de menschen, als ze haar oog heelemaal openhoudt. De sterren hadden den wind verzocht, dien avond heel stil en bedaard te zijn en haar geen wolken in 't gezicht te blazen; | |
[pagina 56]
| |
dat mocht hij dan den volgenden avond ééns zoo erg doen. Nu, de wind zei dat het goed was; hij was tóch van plan, dien avond geen leven te maken; want hij wilde eens hooren wat voor muziek de krekeltjes en de torren zouden maken. Veel bijzonders zou 't wel niet wezen, meende hij. En zoo gebeurde 't, dat het op den avond van het bloemenbal prachtig weer was, zooals de menschen dat noemen. Maar de waarheid was, dat de maan en de sterren en de wind nieuwsgierig waren naar de dingen die komen zouden, en dat de bergen, uit overmaat van zorg, de wolken aan den ketting hadden gelegd, zoodat ze niet weg konden loopen en de aardigheid van het feest bederven. De eersten die kwamen, waren de Klokjes. Dat waren stipte bloemen, die altoos en overal op haar tijd pasten. ‘Om negen uur begint het bal,’ was er gezegd; en klokke negen stonden ze dus aan den ingang van de balzaal. De Tabaksplanten, die als ceremoniemeesters dienst deden, brachten de dames Klok heel beleefd en netjes binnen, zooals het behoort; maar ze keken elkaar steelsgewijze aan en lachten. Hoe kon iemand nu toch zoo burgerlijk zijn om precies op zijn tijd te komen! De Klokjes merkten gelukkig niets van het lachen der Tabaksplanten, want ze liepen heel zedig naast de heeren, met het hoofd diep ter aarde gebogen. Ze hadden van haar ouders geleerd dat stiptheid de voornaamste is van alle deugden, en aan deze les hielden ze zich trouw. Ze werden door de Tabaksplanten naar de stoelen gebracht, want de sofa's waren voor deftiger gasten bestemd; maar eerst hadden ze behoorlijk haar compliment gemaakt voor de twee dikke roode Rozebottels, die indertijd mooie, frissche rozen waren geweest; maar dat was al heel lang geleden. De oude Heer en Mevrouw Rozebottel gaven het bal om hun jeugdige nichtjes, de Rozen, een pleizier te doen. Deze hadden het plan wel bedacht, maar ze konden toch moeilijk zelf het bal geven. Wat echter de oude luidjes betreft, die sliepen liever in het rozenperk en droomden van den goeden ouden tijd. | |
[pagina 57]
| |
Daarna kwam de familie Cassia; alle dames gekleed in gele sleepjaponnen. Ze waren, evenals de Klokjes, bloemen van den ouden stempel, die graag precies op tijd kwamen waar ze wezen moesten; maar ze woonden op de bovenste verdieping van een hoogen boom, en ze hadden heel langzaam naar beneden moeten klimmen, om haar fonkelnieuwe kleedjes niet vuil te maken of te scheuren. Daarom kwamen ze iets over negenen. De Cassia's hielden zich een weinig achteraf, dicht bij de dames Klok. Eigenlijk waren ze blij, dat ze in elkaars nabijheid konden zitten. De Klokjes waren namelijk een beetje verlegen van natuur en spraken zelden uit eigen beweging iemand aan; de Cassia's daarentegen waren niet bijzonder gezien onder de bloemen. Men vond ze vervelend, en dat was geen wonder! Ze praatten nooit over iets anders dan over haar tantes en oudtantes, die met dokters en apothekers als met goede vrienden hadden omgegaan; en vooral hadden ze 't druk over zichzelf en haar zusters; want de dames Cassia dokterden zoo'n beetje voor haar pleizier; ze hadden niet gestudeerd en waren niet gepromoveerd. Natuurlijk vonden de andere bloemen dat gedurig praten over allerlei ziekten en geneesmiddelen, en over de knapheid van tantes en grootmoeders, die al lang dood en vergeten waren, heel vervelend, en ze ontweken de Cassia's dus zooveel mogelijk; maar de bedeesde Klokjes luisterden stilzwijgend en gewillig naar die lange verhalen, en knikten telkens ‘ja.’ Daarom stonden ze zeer in de gunst van de dames Cassia. Intusschen waren de heeren Flamboyant binnengekomen. Die beeldden zich heel wat in, omdat zij in tuinen worden gekweekt en rood zien. Ze vertelden dan ook altoos dat ze familie waren van de zon en het vuur; maar dit was niet waar! Ze waren héél na verwant aan de Cassia'sGa naar voetnoot1), maar die wilden ze uit verwaandheid niet kennen, omdat ze niet gezien waren in de groote bloemenwereld. Ze kwamen met veel beweging de balzaal binnen, maakten een zwierige buiging voor den Heer en Mevrouw Rozebottel en keken heel brutaal naar de dames Klok en Cassia. | |
[pagina 58]
| |
Groeten echter deden ze niet; integendeel, ze gingen op een afstand staan, staken de hoofden bij elkander en maakten allerlei grappen over de verlegen houding van de Klokjes en de gele japonnen van de Cassia's. Ze hadden veel pret met elkaar, maar ieder lachte toch het hardst om zijn eigen aardigheid. Dat duurde zoo een poosje. Toen stoven de heeren Flamboyant in eens naar den ingang van de balzaal en betwistten elkander en den Tabaksplanten de eer om de nu binnentredende gasten eerst naar de Rozebottels, en daarna naar de sofa's te geleiden. Het waren dan ook aanzienlijke personen, namelijk de Dahlia's en de Zonnebloemen. De Dahlia's waren de pleegkinderen van oude, rijke, ongetrouwde renteniers; die konden dus op een groote erfenis rekenen. Sommige van haar kon men het aanzien dat ze 't bijzonder goed in de wereld hadden; ze zagen er tenminste dik en welgedaan uit. Daarom was 't maar goed dat ze op sofa's zaten; want die zijn ruimer dan stoelen Wat de Zonnebloemen betreft, men kon ze bijna niet aanzien, zoo blonken ze van goud. Het waren geen fijne bloemen, maar ze droegen, behalve haar gouden kroon, een deftigen naam; want ze stamden immers van de zon af! Daar waren ze heel trotsch op. Ze namen het geleide der nederig buigende Flamboyants aan met een gezicht, alsof ze aan die heeren een groote gunst bewezen. Een van de heeren Flamboyant dacht er ernstig over na, een freule Zonnebloem ten huwelijk te vragen; maar zoolang ze zoo stijf en trotsch keek, waagde hij het slechts, haar nederig te smeeken om een dans. Hoe het later gegaan is, weet ik niet, maar dien avond kwam hij niet verder dan tot één enkelen dans met de stijve freule Zonnebloem. Bijna tegelijkertijd met de dames Dahlia en Zonnebloem kwamen de heeren Croton binnen. Die waren, evenals de Rozen, reeds meermalen in de balzalen der menschen geweest, en voelden zich dus wat deftiger en gewichtiger dan de andere planten. Daar ze nog al veel rood en geel aan hadden, verbeeldden ze zich, dat ze er uitzagen als jonge luitenants. Ze namen dan ook een trotsche, krijgshaftige houding aan, en staken de borst zóóver vooruit, dat | |
[pagina 59]
| |
ze bijna hun evenwicht verloren. Ook speelden ze van tijd tot tijd met hun bovenste blaadjes, zooals de wezenlijke officieren wel eens met hun snorren doen, en ze glimlachten heel vriendelijk tegen alle bloemendames, die ze mooi vonden. Bijzonder echter hielden ze zich op met de Dahlia's en Zonnebloemen. Kort daarna kwamen de heeren Varenkruid en Indigo. De laatsten begaven zich zoo spoedig mogelijk naar de Cassia's, met wie ze belangrijke gesprekken aanknoopten over medicijnen en verf. Ze dansten dan ook met niemand anders dan met de Cassia's en de Klokjes, met wie ze door de Cassia's in aanraking gekomen waren. De heeren Varenkruid waren stille, knappe, beschaafde jonge planten; iedereen mocht hen gaarne lijden. Zij van hun kant, schenen bijzonder veel schik te hebben in de Verbena's, Melattie's,Ga naar voetnoot1) Theestruikjes, Vergeet-mij-nietjes en Fuchsia's, die bijna allen tegelijk binnenkwamen. En het moet erkend worden, dat deze tot de liefste bloemendames van het gezelschap behoorden. Ze waren eenvoudig en smaakvol gekleed, gedroegen zich heel bescheiden, en konden een verstandig en aangenaam gesprek voeren. De Verbena's stonden terecht bekend als geestige en vroolijke meisjes; de Theestruikjes waren in China, de Melattie's in Hindostan geweest en wisten dus wat te vertellen; de Vergeet-mij-nietjes hadden al heel wat beleefd en wisten onderhoudend te praten over haar herinneringen en ervaringen, terwijl de Fuchsia's zich boven alle anderen onderscheidden door haar dichterlijken aanleg en muzikaal gevoel. Geen wonder dus, dat deze dametjes zeer in den smaak vielen bij de bedaarde en degelijke heeren Varenkruid. De heeren Kina waren er ook: door en door brave plantenheeren, die veel voor anderen deden en algemeen geacht waren; maar ze hadden iets stroefs en stijfs, en waren in hun manier van spreken wat bitter en onaangenaam. Men hield zich dan ook niet bijzonder druk met hen bezig; alleen de dames Cassia schenen | |
[pagina 60]
| |
veel belang in hen te stellen en wilden volstrekt weten of ze een groote familie hadden, en of ze ook al, evenals de voorouders der Cassia's, in het oude Egypte op goeden voet met de dokters hadden gestaan. Maar de heeren Kina zeiden, dat ze van Egypte en den ouden tijd niets afwisten; des te meer echter van Brazilië en Peru en den nieuwen tijd. Eensklaps ging er een kreet van bewondering onder al de gasten op. Dat kwam, omdat de familie Roos haar intrede deed. Die familie was beroemd wegens haar vele mooie dochters en nichtjes. 't Was een lust om ze te zien hoe ze daar binnentraden, de een al mooier dan de ander. Men zag de interessante kwijnende Theerozen, de schuchtere bleekroode Rozen, de levenslustige en allesbehalve verlegen purperroode Rozen, de deftige, ja vorstelijke donkerroode Rozen, de eenvoudige witte Rozen, wie men de oprechtheid op het aangezicht kon lezen. Er was een zeer groote verscheidenheid onder de dames Roos, maar dáárin kwamen ze allen overeen, dat ze ter eere van het feest haar dorens thuis hadden gelaten. Alleen de eenvoudige witte Rozen hadden ze ter goeder trouw meegebracht: want dorens hooren bij de Roos, meenden ze. Ze staken er niemand opzettelijk mee, maar de heeren Croton en Flamboyant, Tabaksplant en Koffiestruik prikten er zich geducht aan en die wilden daarna niets meer van de witte Rozen weten. Hoe dom ook, dorens mee te brengen op een bal! Toen de dames Oleander binnenkwamen, werd er gefluisterd: ‘Ze zien er wel mooi uit, maar ze zijn volstrekt niet te vertrouwen! Ze hebben venijnige tongen!’ De Kembang-spatoe'sGa naar voetnoot1) baarden veel opzien door haar opzichtige, vuurroode japonnen; en van de Tjampaka'sGa naar voetnoot2) zei men, dat ze veel te veel reukwater op haar zakdoeken hadden gedaan; dat was niet zooals 't behoorde. Toen de heeren Suikerriet en Paddestoel tegelijkertijd binnenkwamen, hoorde men een gesmoord gelach in de balzaal. 't Was dan ook een dwaas gezicht, die lange magere Suikerrieten naast | |
[pagina 61]
| |
de korte, dikke Paddestoelen! Overigens mocht men de goedhartige, vriendelijke heeren Suikerriet graag lijden, al vond men ze soms wat al te zoetsappig; iedereen zag hen oneindig liever dan de Paddestoelen, die zoo verwaand en trotsch daarheen waggelden, alsof ze tot de voornaamste plantenfamiliën behoorden. En dat was juist niet het geval; ze waren, zooals men dat noemt, van niet tot iet gekomen; maar doordat ze slecht van geheugen waren, hadden ze dit glad vergeten. Maar anderen hadden het des te beter onthouden! Maar omdat ze aan 's Konings hof en tafel verschenen, kon men hun den toegang tot de balzaal moeilijk weigeren. Er kwamen natuurlijk nog veel meer gasten, dan die ik hier genoemd heb; maar dit waren toch de voornaamste. En ze hadden een pret van belang! De Rozen en Crotons deden precies na, wat ze van de menschen in de balzaal hadden afgezien, en de andere bloemen deden weer zoo goed mogelijk na, wat de Rozen en de Crotons haar voordeden; maar ze vergisten zich wel eens. Zoo lieten de eenvoudige Varens hun dames aan hun linkerzijde loopen, en eerst door 't gegichel van de Rozen en de Crotons werden ze op hun dwaling opmerkzaam gemaakt. De Crotons, die wel wisten dat de heeren nu en dan iets aardigs tegen de dames moeten zeggen, zeiden tegen de mooie, vuurroode Rozen: ‘Gij ziet er uit als jonge, bloeiende menschendames!’ De Rozen vergaten geheel en al dat ze vroeger zoo gelachen hadden als de menschenheeren tot de menschendames hadden gezegd: ‘Gij ziet er uit als een roos!’ Maar nu te lachen, dàt zou dan ook heel onbeleefd zijn geweest! Ze namen het compliment dus vriendelijk aan en beproefden te blozen; maar dat ging niet, omdat ze al zoo'n kleur hadden; ze maakten dus maar een keurig nette buiging. De Cassia's, die graag de manieren der groote wereld nadeden, maar er het fijne niet van wisten, zeiden kort daarna tegen de heeren Paddestoel: ‘Gij ziet er uit als kikvorschen!’ waarop die heeren zóó boos werden, dat ze van kwaadheid omvielen, tot | |
[pagina 62]
| |
groot vermaak van al de aanwezigen. De Rozen en Crotons echter wisten niet wáár ze 't meest om lachen moesten: om de domheid van de Cassia's, of om de buitelingen van de Paddestoelen. Wat het dansen betreft: de Rozen en Crotons muntten daarin boven alle anderen uit. De eenvoudige Klokjes, Varens, Cassia's, Indigo's, Fuchsia's enz. konden heelemaal niet terecht met de moeilijke en ingewikkelde dansen, als quadrille en lancier. De polka mazurka, de wals, enz. gingen vrij goed; daarbij huppelden ze maar zoowat in 't rond. Soms tuimelde het eene paar dan wel tegen het andere aan, en dan rolden ze samen om; maar dat was niets; dat gebeurt op de menschenbals óók wel eens en daarom is het op een bloemenbal ook geoorloofd. De krekeltjes deden hun uiterste best, en alle bloemen zeiden dat ze ‘verrukkelijk’ speelden, en dat het heerlijk dansen was op die muziek; of eigenlijk waren het de Rozen die het zeiden, en alle anderen zeiden 't haar na. Als de torren hun muziek deden hooren, werd er heel druk gepraat; maar zoodra een stuk uit was, riepen alle bloemen: ‘O, wat was dat mooi!’ en soms klapten ze daarbij in de bladeren, vooral als ze buitengewoon druk gepraat hadden Tusschen de dansen trippelden de heeren heen en weer en brachten hoorntjes met limonade en schelpjes met ijs aan de dames; en deze aten en dronken als wezenlijke menschen; maar alle bloemen keken eerst goed toe, hoe de Rozen het deden. Hoe later het werd, des te meer werd de vloer van de danszaal bestrooid met afgevallen blaadjes; de planten liepen rond met meer geknakte dan gave bladeren aan den stengel; en de mooie gezichtjes van de dames werden hoe langer hoe bleeker en vermoeider. Maar dat bewees juist dat men zich ‘dol amuseerde,’ zeiden de Rozen. Kortom, het feest liep, naar het oordeel van de Rozen en Crotons, goed van stapel. En dat zeiden alle anderen ook, ofschoon ze eigenlijk volstrekt niet wisten wat die uitdrukking beteekende; want het was een menschenwoord. De wind had zich een heelen tijd stil gehouden; maar toen 't | |
[pagina 63]
| |
hem te lang duurde, stond hij zachtjes van zijn plaats op, vloog naar een naburigen Waringin en fluisterde hem in: ‘Vader Waringin, wat zegt gij van die vertooning?’ De Waringin zag juist een mooie Roos dansen met een leelijken Paddestoel, een Dahlia met een Tabaksplant, een Oleander met een Koffiestruik, een Vergeet-mij-nietje met een Suikerriet, een Cassia met een Indigo, een Zonnebloem met een Flamboyant. En hij vond dat alles zóó dwaas, dat hij hartelijk in den lach schoot, zoodat zijn takken geweldig heen en weer schudden. De vogeltjes, die bij hem logeerden, werden er wakker van, en de mannetjes zeiden tegen de vrouwtjes: ‘Wijfje, houd de kinderen goed vast, want het stormt!’ En dan staken ze het kopje weer in de veertjes. Maar na een poosje werd de Waringin weer ernstig, zooals altijd, en hij zei: ‘Ik zie de bloemen graag vroolijk en ben altijd in mijn schik als ze recht veel pret in haar leven hebben; maar niet op deze manier! Ik lachte zooeven wel om al die dwaze vertooningen, maar ik vind 't eigenlijk een verdrietig gezicht, als de bloemen de menschen willen nadoen; ze moesten maar liever aardige, eenvoudige bloempjes blijven.’ ‘Dat ben ik volkomen met u eens, vader Waringin,’ antwoordde de wind, en per ongeluk loosde hij daarbij een zwaren zucht; toen vielen de schitterende dauwdruppels op den grond, en de vuurvliegjes vergaten van den schrik om licht te geven. En de bloemen maakten vlug dat ze thuis kwamen, bang dat er storm en slagregen in aantocht was. NELLIE. |
|