Nellie's groote vertelselboek. Sprookjes en vertellingen van Mevrouw van Kol
(1931)–Nellie van Kol– Auteursrecht onbekend
[pagina 74]
| |
Mijn eerste spoorreis
| |
[pagina 75]
| |
telegrafen uit te vinden, dan is dat een inblazing van den duivel. Oom Jochem stelde zich Onzen Lieven Heer voor in de gedaante van een goedig oudje, een beetje onnoozel zelfs, - net zoo iets als Oom Jochem zelf was; en den duivel als een slimmen vos, die zich nooit liet vangen, maar zelf destemeer de menschen, ja, zélfs Onzen Lieven Heer, op allerlei manieren bij den neus nam. Uitgenomen deze hooge gedachte omtrent Lucifer, Beëlzebub en soortgenooten, was mijn Oom de verstandigste Jochem, die er op twee beenen liep: meer dan eens kreeg ik een nieuwe broek van hem, of liet hij mij méér eten, dan goed voor mijn maag was. Als voorbehoedmiddel tegen alle aanvallen des duivels, vond Oom Jochem dat er niets beters bestond dan een pelgrimstocht naar Maria-Schutz (Maria-Beschermvrouwe) op den Semmering.Ga naar voetnoot1) Dat was een tocht van één dag, en dien maakte Oom Jochem geregeld alle jaren. Toen ik mij voldoende geoefend had in de kunst van loopen, - de geit en ik, we waren de éénigen, die mijn vader niet te pakken kon krijgen als hij ons met de zweep achterna zat, - stelde Oom Jochem voor, mij eens mee te nemen naar Maria-Schutz. ‘Best,’ zei mijn vader. ‘Hij kan dan meteen den nieuwen spoorweg zien, dien ze over den Semmering hebben aangelegd. Het gat in den berg moet al gemaakt zijn.’ ‘De hemel beware ons, dat wij zelfs maar zouden kijken naar dat duivelswerk!’ riep mijn Oom uit. ‘Dat is allemaal onzin! Er is niets van waar.’ ‘Best mogelijk,’ zei mijn vader en ging heen. Oom Jochem en ik togen dus op weg. Wij maakten een omweg, opzettelijk om niet te dicht bij de vallei te komen, waar doorheen dat ‘duivels-voertuig’ rollen moest. Maar, aangekomen op den top van den Stuhleck, en neerkijkend in de richting van Spital, wat zagen wij daar? Een lange rechte lijn, keurig getrokken; en daarover kroop een soort van groote bruine wurm, over wiens lange lijf een dikke witte rookwolk zweefde. | |
[pagina 76]
| |
‘Daar heb je 't nou al,’ riep oom Jochem, buiten zichzelf. ‘Loop, jongen, loop, hier is de duivel aan 't werk!’ En wij holden de andere helling van den berg af. Tegen den avond bereikten wij de vallei; maar 't zij dat Oompie zich vergist had in den weg; 't zij dat hij niet langer weerstand kon bieden aan de nieuwsgierigheid, die hem soms erg kriebelde; 't zij dat wij op een dwaalwortel hadden getrapt;Ga naar voetnoot1) maar in plaats van te Maria-Schutz, bevonden wij ons vlak voor een ontzaglijken puinhoop, waarachter een zwart gat gaapte, dwars door den berg heen. Het gat was zóó groot, dat er een flink huis in had kunnen staan. Het was rondom, bij wijze van poort, stevig gemetseld, en er liep een weg doorheen: een weg met twee onafzienbare gladde ijzeren staven op gelijken afstand van elkaar. Oom stond langen tijd in diep nadenken verzonken. Toen zei hij: ‘Daar heb je 't nu! Dat is nu zoo'n nieuwmodische weg. Maar ik laat mij niet wijs maken, dat dààr wagens ingaan. Dat is een leugen.’ Uit het gewelf blies ons een koude wind tegen, vochtig en muf, als uit een grafkelkder. Den kant van Spital uit zagen wij, in de stralen der ondergaande zon, een huisje gebouwd langs den ijzeren weg. Voor het huisje stond een mast en tegen dien mast hingen twee roode ballen. Eensklaps begon, tot onze ontzetting, een der ballen langs den mast op te stijgen, als getrokken door een onzichtbare hand; daar was spokerij in 't spel, geen twijfel er aan! Wij bleven onbeweeglijk staan, als vastgeworteld in den grond. ‘Oome Jochem,’ zei ik fluistered, ‘hoor je geen gebrom, in den grond?’ ‘Jawel, - net of 't dondert; dat moet een aardbeving zijn.’ Eensklaps begon hij te kermen van angst. Op den ijzeren weg was iets verschenen: iets ongekends, heelemaal zwart, een monster! Eerst scheen het stil te staan; maar 't werd al grooter en naderde snel, woest blazend, en snuivend met groote kracht, | |
[pagina 77]
| |
[pagina 78]
| |
en een dikke rookwolk spuwend uit zijn muil. En achter hem aan.... ‘Alle Heiligen, weest ons genadig!’ riep Oom Jochem uit; ‘Rollende huizen!’ En - waarlijk! Inplaats van eenige karren, aan de locomotief vastgebonden, zooals wij het ons voorstelden, zagen we een heel gehucht er achteraan rollen: huizen met veel vensters, en hoofden van levende menschen aan die vensters; en dat ging allemaal zóó gauw, en met zulk een geraas..... we waren er heelemaal beduusd van! ‘Onze Lieve Heer Zelf kan dàt niet tegenhouden,’ was de eenige gedachte die in mijn ontzetting bij mij opkwam. Maar mijn oom hief zijn beide handen ten hemel, en riep op den toon der grootste wanhoop: ‘Alle lieve Heiligen, ze gaan het gat in!’ Reeds had de duistere afgrond het gevaarte met zijn honderd raderen verslonden. De achterste wagen werd met groote snelheid kleiner; eenige seconden lang zag men nog een klein lichtje flikkeren. - Toen was 't gedaan. Maar de grond dreunde nog, en een zware rookwolk steeg langzaam uit het zwarte gat op. Mijn oom veegde met zijn mouw het zweet af dat op zijn voorhoofd parelde, en keek maar strak naar den tunnel. Toen keerde hij zich tot mij en sprak: ‘Heb je 't óók gezien, m'n jongen?’ ‘'k Heb 't gezien, Oom.’ ‘Dan is 't geen gezichtsbedrog,’ mompelde hij. We sloegen den rijweg in, en onderweg zagen we uit tal van kloven rook opstijgen: de spoortrein rolde onder onze voeten, in de ingewanden van den berg! ‘Ze zijn verloren!’ jammerde Oom, aan de reizigers denkend. ‘In hun hoogmoed hebben ze hun eigen verderf bewerkt!’
Het hotel op den Semmering was verlaten, de stallen stonden leeg; geen reiziger zat in de eetzaal aan tafel, noch was er een te zien op den weg bij de paardenruiven. De hotelhouder, die eenmaal als een machtig vorst dezen weg beheerschte, vroeg ons beleefd, | |
[pagina 79]
| |
of we niet iets wilden gebruiken. ‘Ik heb geen honger meer,’ zei mijn Oom. ‘Geleerde menschen eten weinig, en ik ben nu een geleerde.’ Bij het monument van Karel II hielden wij stil, om te kijken naar de bergen, naar de dalen die ze doorsneden, en naar het Oostenrijksche laagland, dat zich tot den gezichteinder uitstrekte. Afdalende zagen we vóór ons den trein, niet grooter dan een rups; langs de kale rotswanden rolde hij, en dwars over de afgronden heen, over bruggen, die in de verte van ijzerdraad gevlochten schenen; en hier verdween hij in een gat, en dààr kwam hij weer uit een ander gat te voorschijn - wonderbaarlijk! ‘Wat de menschen tegenwoordig al niet uitvinden!’ mompelde Oom in zichzelf. ‘Ja, baas, ze spelen kegel met den aardbol,’ zei een reiziger, die ons voorbijging.
't Was avond, toen we te Maria-Schutz aankwamen. We traden de kerk, waar een roode Godslamp brandde, binnen, om onze gebeden te doen. Na in de herberg het avondmaal gebruikt te hebben, klommen we naar den zolder om in het hooi te slapen. De indrukken van den dag en de vreemde dingen om me heen hielden mij wakker; maar ik geloofde dat Oom Jochem diep in slaap lag. Opeens begon hij te praten: ‘Peter, slaap je?’ ‘Nee, Oom.’ ‘Luister eens, de duivel is achter mij!’ Ik begon te beven van angst. De duivel achter Oom, en dat op een gewijde plaats van bedevaart? 't Was iets ongehoords! ‘Ik heb zeker geen wijwater gebruikt, eer ik ging slapen,’ zei hij; ‘ik heb geen rust. O jongen, 't is vreeselijk!’ ‘Wat is er dan?’ vroeg ik, diep begaan met zijn verdriet. ‘Mogelijk dat het morgen zal overgaan, als ik naar de Communie ga,’Ga naar voetnoot1) zei hij, als om zichzelf tot rust te brengen. | |
[pagina 80]
| |
‘Maar wat maakt je toch zoo ongelukkig, Oom?’ ‘Een dwaasheid; een denkbeeld, dat zeker van den duivel komt.. Wat zeg jij er van, jongen? We zijn er nu toch zoo dicht bij, - als we 't eens probeerden?’ Ik begreep Oom niet en antwoordde dus niet. ‘Wat kan ons eigenlijk overkomen?’ praatte hij door. ‘Anderen doen het óók wel; waarom wij niet óók ereisjes? Kom, ik zal 't er maar eens van nemen....’ Ik dacht, dat hij hardop droomde en luisterde aandachtig toe. ‘Wat zullen ze thuis groote oogen opzetten,’ zei hij, ‘als wij vertellen dat we met de spoor hebben gereisd!’ Nu, ik, - Peter, - ik wou natuurlijk niets liever! ‘Maar 't is een zonde voor God,’ mompelde Oom nog. ‘Misschien ben ik morgen wel wijzer; nu moeten we gaan slapen!’
Den volgenden morgen gingen we ter biecht en daarna ter Communie, en we kropen op onze knieën het altaar rond, zooals dat daar de gewoonte is. Toen we weer op den terugweg waren, zei Oom, dat hij nog niets beslist had, maar dat hij het station Semmering toch graag eens zien wou; en dus gingen we dien kant uit. Bij 't station zagen we het andere einde van den tunnel, - óók heelemaal zwart. Een trein uit Weenen was op komst. Oom begon te onderhandelen met den spoorwegbeambte. Hij had er twaalf kreuzer (ongeveer 15 cents) voor over, zei hij: ‘En vlak achter den berg, waar 't gat ophoudt, stappen we af.’ ‘Achter den berg, waar 't gat ophoudt, daar stopt de trein niet,’ zei de beambte, lachend. ‘Maar als we d'r dan toch uit willen?’ hield oom Jochem vol. ‘Je moet plaats nemen tot Spital; dat is 32 kreuzer (39 of 40 centen) voor twee personen. Oom Jochem zei dat hij wel wat wilde opofferen, maar dat zoo'n arme stakkerd als hij niet kon betalen als een groote mijnheer, en dat we met zijn beiden zoo goed als niets wogen. Alles om niet; de beambte wilde van geen afdingen weten! Oom Jochem moest | |
[pagina 81]
| |
opdokken, en ik moest er 2 kreutzers uit mijn zak bijpassen. Intusschen kwam de trein uit den tunnel te voorschijn en rolde blazend en stampend binnen. Ik dacht, dat hij ons voorbij zou snorren; maar hij floot, spuwde, kermde en stond stil. Oom en ik stonden op 't perron, - en we keken zoo wijs als kippen zonder kop. Nooit zouden we ingestapt zijn, als de beambte ons niet in een wagon had geduwd. Tegelijkertijd hoorden we een klok luiden. ‘Dat is mijn doodsklok,’ snikte Oom Jochem. Er waren banken in den wagen, bijna net als in de kerk. Oom ging zitten en keek uit het raampje.... ‘Alle goede Heiligen,’ jammerde hij, ‘een muur, die wegvliegt!’ Eensklaps werd het donker om ons heen en werd ons rollend huis door niets anders meer verlicht, dan door een lampje tegen den wand. Buiten weergalmde de zwarte nacht van gegrom en geratel, - men zou gezegd hebben - een machtige waterval; En van tijd tot tijd een angstwekkend gefluit.... We reden onder den grond.... Oom Jochem, met de handen gevouwen op zijn schoot, sprak zachtjes: ‘Gods wil geschiede! Ik ben op alles voorbereid..... Waarom was ik ook zoo stapelgek?’ We begonnen te bidden; en we bleven in het zwarte gat totdat we ‘amen’ hadden gezegd op ons tiende Onzevader. Toen 't weer licht werd, zagen we den muur vliegen, en de telegraafpalen; en eensklaps bevonden we ons in een groene vallei. Oom Jochem stootte mij met zijn elleboog aan. ‘M'n jongen,’ zei hij, ‘zoo meteen was 't verschrikkelijk; maar nou - nou wordt 't pleizierig! Ik moet zeggen, de spoortrein is toch maar 'n mooi ding.... Al z'n leven! daar heb je Spital al, en we zijn d'r nog pas een kwartier in! Dat is geen waar voor ons geld! We blijven nog maar wat zitten, hoor!’ Ik was 't volkomen met Oom eens. Ik bekeek den wagen nog eens goed van binnen, en ook, zonder te begrijpen hoe dat in zijn werk ging, het voorbijvliegende landschap. ‘Jongen,’ riep Oom, ‘de menschen zijn toch maar knap, hoor! | |
[pagina 82]
| |
Wat zullen ze opkijken, thuis! Als ik rijk was, liet ik me zoowaar tot boven op onzen berg rijden.’ ‘Murzzuschlag!’Ga naar voetnoot1) riep de beambte. De trein hield stil, en wij stapten uit, duizelig van onze snelle reis. Een ander beambte nam ons de stukjes papier af, die ze ons bij het instappen te Semmering gegeven hadden, en versperde ons den weg. ‘Heidaar!’ riep hij; ‘die kaartjes zijn maar geldig tot Spital! Je moet bijbetalen, vriend, en nog wel dubbel! Voor twee personen, - dat is één gulden en zes kreutzer.’ Ik keek Oom Jochem aan, en Oom Jochem keek mij aan. ‘M'n jongen,’ zei hij eindelijk met schorre stem, ‘heb jij nog geld op zak?’ ‘Nee, Oom,’ huilde ik met dikke tranen. ‘Ik ook niet,’ zei Oom Jochem verslagen. We moesten in een kantoor komen, en daar werden onze zakken geleegd en omgekeerd. Er was een blauw geruite zakdoek in, - waar we met zijn tweeën in snuiten moesten, en waar de beambten niet aan wilden komen; een oude broodkorst, een zwartgerookte pijp, een mes, een vuursteen, het biechtbriefje van Maria-Schutz, en eindelijk een leeren beurs, met niets er in dan een gewijde penning, dien Oom altoos bij zich droeg, overtuigd dat zijn beurs nooit geheel leeg was, zoolang die penning er nog in zat. Maar nu, zie daar: de penning had zijn toovermacht verloren! Onze bezittingen werden ons weer ter hand gesteld, en we moesten een reeks van verhooren ondergaan. Eindelijk kregen wij onze vrijheid terug, 's avonds, op het uur dat we al lang thuis hadden moeten zijn, omdat wij zoo verbazend snel gereisd hadden. Nu moesten we over heg en steg onzen weg maar zien te vinden in de dikke duisternis. Toen we met hangend hoofd het station verlieten, zei Oom heel zachtjes tegen me: ‘Peter, hoor eens, die spoortrein, zie je, - de duivel heeft er tòch wel een beetje de hand in gehad!’
Naar P. ROSEGGER. |
|