Kinderversjes
(1923)–Nellie van Kol– Auteursrecht onbekend
[pagina 36]
| |
en dan weer zijn 't veeren,
reusachtig gevind,
en golvend, zegt Vader,
op heel hoogen wind.
Als 's avonds de zon
in het Westen verdwijnt
en flauwtjes in 't Oosten
het maantje verschijnt,
| |
[pagina 37]
| |
zie 'k wolken als eilandjes, purper getint,
langs grijsgroenen hemel
gestuwd door den wind.
En soms zijn die eilanden lang en heel smal,
van stralend en schitterend goud heel en al;
soms splijten ze open, zoo wijd als een poort,
waardoor dan de zonne
heur stralen weer boort.
| |
[pagina 38]
| |
Vaak dringen de wolken
heel dreigend op een,
en laten geen zonnestraal door,
neen, niet één;
dan vind ik het somber en triestig en grauw
en zoek links en rechts
naar een spikkeltje blauw.
Doch hebben die wolken hun regen geloosd
dan komt er de zonne
en brengt ons heur troost:
dan worden die wolken
aan flarden gescheurd
en met goud en zilver omrand en gekleurd.
Dan zeilen zij henen, -
waarheen toch, waarheen?
Zij zeilen bij troepjes en ook wel alleen;
en meestal gaan ze allen
naar één zelfden kant,
van 't Westen naar 't Oosten,
van zee naar het land.
| |
[pagina 39]
| |
Zij verschijnen, verdwijnen;
zij komen en gaan,
in eindloozen optocht
langs eindlooze baan,
en worden, geloof ik,
het zeilen nooit moe;
maar wáár zeilen, wáár zeilen
de wolken naar toe?
|
|