Be-ghrijpende een ver-klaaring van de By-tekensGa naar voetnoot1, die in 't schrijven ghe-bruikt worden.
|
De Tekenen, die ons ghe-meenlijk voor-komen, konnen be-quaamlijk tót dryërley Ghe-daante be-trokken worden. Want óft zy ver-toónen de Toe-zangenGa naar voetnoot2, óft zy ver-beelden de LijdingenGa naar voetnoot3, die de Woorden onder-worpen zijn, óft zy zijn tót onder-scheiding der Redenen.
Van de eerste Ghe-daante zijn'er dry, ghe-lijk wy hier voorGa naar voetnoot4 ghe-zeit hebben; naamlijk Scherp, al-dus ghe-tekent (') Zwaar, al-dus (`) Om-gheboóghen al-dus (^).
Van deze worden de eerste en laatste alleenlijk in ghe-bruik ghe-vonden; de eerste, naamlijk, om de ó van o te onderscheidenGa naar voetnoot5; de laatste om de ver-korting in de woorden an te wijzen; als, Ghoôn voor Ghóden, Meêr voor Meerder, enz. De Tekenen, die de Lijdingen der Woorden ver-beelden, |
Apostrophus. |
zijn vier; naamlijk, 1. Het teken van Uit-lating, als men eenighe letter (t'zy voor, in 't midden óft after in een woordt) uit-laat, 't welk aldus ghe-schreeven wordt (')Ga naar voetnoot6. |
Hyphen. |
2. Het Kóppel-leken, welk men in de t'zaam-ghe-zette woorden ghe-bruikt, en wordt al-dus ghe-schreeven (-)Ga naar voetnoot7. |
| |
Diaresis. |
3. Het Schei-teken, waar door men te kennen gheeft, dat, 't gheen een Letter-ghreep schijnt, in Ga naar margenoot+ tweën moet ghescheiden worden, en wordt al-dus ghe-tekent (¨)Ga naar voetnoot8. |
Divisio. |
4. Het Ver-deel-teken, welk men ghe-bruikt, als een woordt, niet konnende in de zelfde Reeghel komen, ver-deelt wordt; het zelve is tweërley, naamlijk óft der enkele woorden, welk al-dus ghe-tekent wordt (-) óft der t'zaam-ghe-zette, welk al-dus is (=)Ga naar voetnoot9.
Van de derde Ghe-daante zijn zevenerleye Tekenen; als |
Comma, Incisum, Virgula. |
1. Snê óft Streep, ghebruiklijk om de woorden en spruekenGa naar voetnoot10, die nóchtans gheen volle zin maaken, met de minste her-ademing te onder-scheiden, en wordt al-dus ghe-tekent (,) (/)Ga naar voetnoot11 als,
De Heer, die ziel en lichaam ghe-schapen heeft, zal ze óók met noódt-zaaklijkheden onder-houden. |
Colon, Membrum: |
2. Lidt, welk ghe-bruikt wordt, in een spruek, die wel vol-maakt, maar nóchtans ghe-schort is: ghelijk wanneer een Reden twe deelen heeft, die baide door haar Werk-woordt onder-stut worden; en wordt aldus ghe-tekent (:)
Voor al be-hoóren wy ons zelven te schatten: om-dat wy meêr schijnen te konnen, als wy konnenGa naar voetnoot12. |
Semicolon. |
3. Half-lidt, welk is een teken van een wainigh meêr herademings, als in een Snê; maar een wainigh min, als in een Lidt; het zelve nu wordt ghe-tekent met een Stip en een Snê daar onder, al-dus (;) als; Schoón die ver-werring in allen dingen is, dat an ieder zijns avondt-uurs meest be-rouwt; en 'er |
| |
|
niemandt zy, óf hy is liever elders, als daar hy is: nóchtans twijfel ik niet, óf 't is te dezer tijdt voor een ghoedt man ellendighst, dal hy te Romen zyGa naar voetnoot13. |
Periodus. Punctum. |
4. Vol-zin, welke betoónt dat een Zin-spruek vol-eindight is, en des zelfs teken is een Stip, Ga naar margenoot+ al-dus (.) als, zo men iet schadelijx ghe-daan heeft met wel-lust; de wel-lust ghaat wegh, de schand blijft. Zo men iet eerlijks ghe-daan heeft met arbeidt; de arbeidt ver-ghaat, de eer ver-blijftGa naar voetnoot14. |
Nota interrogationis. |
5. Vraagh-teken, welk men ghe-bruikt after een reden, waar mê men iet vraaght, en wordt al-dus ghe-tekent (?) als, Wat waant ghy? dat ik, Ghódt ver-laatende, u anhangen zal om een schijn van ydele ghunst?2 |
Signum admirationis. |
6. Wonder-teken, welk men ghe-bruikt after een Inwurpsel óft oók een reden, daar een In-wurpsel voorkomt, en wordt al-dus ghe-tekent (!) als, ach! oy my! we my ellendighen!Ga naar voetnoot15 |
Nota parentheseos. |
7. Het Teken van Tusschen-stelling, ghe-bruiklijk voor en after een spruek, de welke tót eenighe ver-klaaring der Reden dient, maar nóchtans zonder zin-breeking na-ghe-laaten kan worden, en wordt al-dus ghe-tekent ( ) als,
Oft uwe Deughdt port my, óft onze Na-buurschap
('t Welk ik voor vriendtschap acht tót in den hoóghsten trap)
U zo ghe-meenzaamlijk en stoutlijk te ver-maanenGa naar voetnoot16. |
EIND.
t'Amstelredam,
Ghe-drukt by Adriaan Roest, voor-an in de
Bloem-straat. 1649.
|
-
voetnoot1
- Schrifttekens, die geen letters zijn. Caron verklaart Byteykens in Van Heule 1625: 71 met ‘tekens die op zichzelf geen klank aanduiden’.
-
voetnoot2
- Vertaling van accentus; vgl. Kók 7-8.
-
voetnoot3
- Vertaling van passiones; vgl. Kort be-ghrijp 25 en 35.
-
voetnoot5
- Zoals ook in Twe-spraack 26-31, Dafforne 51-52, Van der Schuere 45-46.
-
voetnoot6
- VG 172: ‘Apostrophus est nota rejectae vocalis’. Geen van Kóks Nederlandse voorgangers geeft zo aan waar de apostrof kan voorkomen. Vgl. De Heuiter 89, Van der Schuere 61 en 66, Van Heule 1625: 72, Van Heule 1633: 137, De Hubert 4, Ampzing 38. Leupenius 23 verzet zich tegen het gebruik van dit teken. Overigens onderscheidt Van der Schuere 61-67 verschillende mogelijkheden voor het gebruik ervan.
-
voetnoot7
- VG 172: ‘Hyphen ita connectit vocabula duo, ut proximè ad compositorum naturam accedant’. Van der Schuere 60: ‘Het teeken der Koppelinge ofte aen-een-brynginge diend om te stellen tusschen de koppel-woorden, dat is: wanneer twee woorden aen een gehecht, ende onder een uyt-sprake gebracht worden’. Van Heule 1625: 72: ‘Ook wort dit - Teyken zomtijts tusschen de Gekoppelde woorden gestelt’. Van Heule 1633: 137: ‘Dit - teyken, wort ooc tusschen Samen-gevouchde woorden gevonden’. Leupenius 23 wijst het gebruik van dit teken voor het Nederlands af.
-
voetnoot8
- VG 172: ‘Diaeresis nota sunt puncta duo literae imposita. Utimur eâ differentiae caussâ’. De enige grammaticus die het trema definieert is De Heuiter 92.
-
voetnoot9
- Kók gebruikt dus twee afbrekingstekens: een enkele en een dubbele streep. De laatste dient om composita af te breken op plaatsen waar de delen van de samenstelling worden gescheiden. Overigens blijkt dat dit onderscheid niet consequent in het Ont-werp wordt toegepast. Van der Schuere 60-61 onderscheidt koppelteken van afbrekingsteken, hyphen van divizio, anders dus dan Kók.
-
voetnoot10
-
sprueken: groepen bijeenhorende woorden, kleinere syntactische gehelen.
-
voetnoot11
- Kóks definitie is niet ontleends aan VS 193-194; evenmin aan een van de Nederlandse voorgangers of aan Epitome orthographiae van de kleinzoon van de beroemde Venetiaanse drukker Aldus Manutius, geheten als zijn grootvader. Dit boekje, in onze streken voor het eerst te Antwerpen in 1579 verschenen, wordt in de Hollandse ‘Schoolordre’ van 1625 vermeld als goed bruikbaar voor het aanleren van interpunctie en accentengebruik.
-
voetnoot12
- VS 104-105: ‘Colon ostendit, sententiam quidem perfectam esse, sed adhuc pendentem. Velut cùm sententiae partes sunt duae; quarum utraque suo sustineatur verbo. Ut, Ante omnia necesse est, se ipsum aestimare: quia ferè plus nobis videmur posse, quam possimus’.
-
voetnoot13
- VS 106: ‘Triplici huic distinctioni additur à multis semicolon. Est haec nota respirationis paullò majoris, quàm in commate; sed minoris, quàm in colo: ac notatur puncto cum commate subjecto, hoc pacto (;)... Etsi ea perturbatio est omnium rerum, ut suae quemque fortunae maxime paeniteat; nemóque sit, quin ubivis, quàm ibi ubi est, esse malit: tamen mihi dubium non est, quin hôc tempore, bono viro Romae esse, miserrimum sit’.
-
voetnoot14
- VS 105: ‘Periodus, sive nota ejus, quam punctum esse diximus, ostendit, sententiam esse absolutam’. Waarna Vossius onderscheid in rustduur maakt tussen de punt, gevolgd door een kleine letter, en de punt, gevolgd door een hoofdletter. Hij vervolgt: ‘Si quid turpe feceris cum voluptate; voluptas abit, turpitudo manet. Si quid honestè feceris cum labore, labor abit, honestas manet’.
-
voetnoot15
- De omschrijving bij vraag- en uitroeptekens vinden we niet bij Vossius, noch bij Nederlandse voorgangers.
-
voetnoot16
- VS 198: ‘Parenthesis est distinctio eorum quae sententiae includuntur, nec ejus sunt pars. Ut quae nec à praecedente, nec sequente verbo, regantur; sed abesse possunt salvâ sententia. Nota ejus est ( ). Vel virtus tua me, vel vicinitas, (Quod ego in propinqua parte amicitioe puto.) facit, ut te audacter moneam, & familiariter’.
|