| |
| |
| |
Tessel Pollmann
Een nuchter woord in de hitte van het debat
‘Lezen is gemakkelijker dan schrijven, omdat je wat je schrijft zelf moet bedenken. Daar staat niet iedereen bij stil.’ (G.K. van het Reve, in De Taal der Liefde, blz. 52).
Als het waar is dat een vernieuwing van onze spelling de oude geschreven cultuur afsluit voor iedereen buiten de kleine elite die zich zal kenmerken door het feit dat ze een oude spelling lezen kan, ja, dan ben ik tegen. Maar is het waar?
K.L. Poll, Rudy Kousbroek en Harry Mulisch hebben zich in de laatste weken onder betuiging van een diepe passie voor het verleden, beijverd zulks aan te tonen, waarbij Mulisch in zijn pamflet ‘Soep lepelen met een vork’ zo ver gaat Bilderdijk aan te halen als de auteur wiens werk door een spellingsverandering onleesbaar gemaakt zou worden. Alsof Bilderdijk voor iets anders bruikbaar zou zijn dan om alle antirevolutionaire krachten in het Nederlandse volk voor Mulisch te winnen.
Op zijn minst zo pittoresk in zijn argumenten is Rudy Kousbroek waar hij treurt over het feit dat wij onze 19-eeuwers (een Multatuli of Huet uitgezonderd) zo weinig lezen. In Handelsblad/NRC van 4 februari schrijft hij daarover:
‘Wij lezen wel de tweede- en derderangsauteurs uit onze eigen tijd, waarom dan niet die uit de vorige eeuw? De geijkte bezwaren - vervelend, langdradig, ouderwets - dat zijn nu precies de bezwaren die in de eerste plaats verband houden met de spelling.’ Immers, door spelling te vernieuwen leg je alles wat ouder is dan de meest
| |
| |
recente spelling (en niet alleen het boek, maar de hele verleden) het odium van ouderwets, achterhaald en dus verwaarloosbaar op. Aldus Kousbroek.
Kousbroek's stelling klinkt aannemelijker dan hij is, naar ik vermoed. Want is het niet terecht dat we ze niet lezen, the old bores, Ten Kate, Da Costa, Beets met zijn poëzie, Jan Jacob Cremer, Kneppelhout voor het merendeel, Hasebroek of zelfs Piet Paaltjens die als Koning Eenoog door onze literaire traditie rondwaart. En zouden we ze wel lezen als wij nog steeds de spelling Siegenbeek van 1804 schreven, of als we al dit middelmatigs en erger in moderne spelling hadden overgezet? Of - en daar gaat het hier om - doet de spelling bij een discussie over het al dan niet floreren van onze literaire traditie nauwelijks ter zake?
Het vervelende van het discussiëren over spelling is dat er zoveel interessanter problemen door toegedekt blijven of zelfs worden. Daar zijn in de eerste plaats de hervormers debet aan die vaak de indruk wekken bijna prat te gaan op een zekere culturele afzijdigheid en in ieder geval nauwelijks ingaan op de bezwaren van de cultuurverdedigers. En daarnaast zijn er de cultuurverdedigers zelf die de macht van de spelling overschatten en daardoor de problemen nogal eens verkeerd lokaliseren. Om bij dit laatste punt te blijven: niet de spelling van, bijvoorbeeld, een Multatuli, vormt een barrière die straks door kostbare herdrukken in de nieuwe spelling weer moet worden weggenomen - de barrière ligt in het feit dat je geen scholier meer aan Multatuli krijgt, ook niet in de huidige spelling.
Overigens bestaat er ook een goed argument uit het negatieve voor de stelling dat er geen tot weinig verband bestaat tussen spelling en leescultuur: Multatuli en Nescio schreven ieder volgens een eigen spelling. Multatuli werd in zijn tijd kapot gelezen. Nescio niet - die werd herontdekt. Congruentie van de te lezen spelling met de schrijfspelling van de lezer is nauwelijks van belang. Een spellingsverschil blijkt voor een herontdekking geen belemmering te zijn. ‘Hoe benijd ik de Fransen die niet alleen een 19e eeuwse, maar zelfs een 18e eeuwse schrijver vrijwel zo kunnen lezen als hij geschreven heeft. Zo kon een boek als “La Réligieuse” van Diderot,
| |
| |
twee honderd jaar geleden geschreven, kort geleden nog opnieuw een best-seller worden, als gevolg van een verfilming van het boek,’ schrijft Kousbroek op 4 februari in Handelsblad/NRC. Waarbij hij aantekent dat niet alleen de spelling vrijwel constant is gebleven, maar dat het hele taalgebruik van Diderot tot nu toe gekenmerkt wordt door een continuïteit die bij ons verloren gegaan zou zijn: iets waar de eeuwige spellingswijzigingen aan zouden hebben bijgedragen.
Wat moet je nu met zo'n hypothese? Ik kan aanvoeren dat ik de achttiende-eeuwse Sara Burgerhart vrijwel moeiteloos lees, ongehinderd door de verouderde spelling. Ik kan ook aanvoeren dat ik jarenlang op een HBS tweede- en derdeklassers Karel ende Elegast heb doen lezen en dat zulks noch hun, noch mij veel moeite kostte. Om het relatieve belang van de spelling voor zover het om het lezen gaat, te benadrukken, kan ik er op wijzen dat niet de spelling, maar zinsbouw, woordenschat en vooral referentiekader (waarover straks meer) het grote struikelblok zijn.
Waarop Kousbroek zal zeggen dat zulks alleen maar bewijst hoe de continuïteit van onze verbale cultuur is verbrokkeld en versplinterd, mede dank zij de spellingwijzigingen. Zoiets kan je verder dan alléén maar geloven of - wat mij betreft - niet geloven. Ik kan het niet bewijzen, maar ik vrees dat het allemaal nog veel ingewikkelder en ontmoedigender in elkaar zit.
Over de houding van de spellingsvernieuwers ten opzichte van de traditie schrijft Kousbroek: ‘Nu is het bij een deel van de voorstanders van spellingshervorming ongetwijfeld een bewuste opzet om de “massa” af te snijden van de cultuur in die betekenis, en in een situatie te brengen waarzij opnieuw moet beginnen. De bijbehorende opvatting is dat die cultuur niet deugt, het is de burgerlijke cultuur die eerst vernietigd moet worden om een nieuwe mens te kunnen maken en een nieuwe cultuur voort te brengen etc.’ Hoewel ik vrij veel spellingsaktivisten ken, kan ik me het door K. geschetste type voorstanders niet voor de geest halen: helaas kenmerken de meeste onderwijshervormers zich door dezelfde culturele kleurloosheid die het hun onmogelijk maakt Kousbroek, Poll en
| |
| |
de ganse Vereniging van Letterkundigen van repliek te dienen. Laat staan dat zij een duidelijke theorie over de burgerlijke cultuur zouden hebben. De spellingshervorming is, anders dan de bedreigde letterkundigen denken, niets meer dan een pragmatisch onderwijsideaal. En een cultuurbeleid is bij onze onderwijsidealen, gelijk bekend, niet direkt inbegrepen.
De geringheid van de Nederlandse literaire traditie, het mondelinge gestuntel, de ellendige schrijfstijl van de Nederlandse student, onze minieme belangstelling voor met name poëzie (zie ook de enquête naar leesgewoonten van lyceïsten, VN 26-2-'72), al die verschijnselen worden dan ook altijd het onderwijs aangewreven. Waarop het onderwijs knorrig terugroept dat het ook geen ijzer met handen breken kan en dat wat als culturele notie ternauwernood aanwezig is in onze maatschappij niet een-twee-drie op school even aangebracht kan worden. Zo geven we elkaar de Zwarte Piet door, ondertussen constaterend dat de situatie in Engeland en Duitsland (Mulisch) en in Frankrijk (Kousbroek) zoveel beter is. Daar heb je nog een literatuur en een traditie, daar zullen ze het wel uit hun kop laten de spelling te wijzigen (Mulisch).
De vraag is natuurlijk a) of die literaire traditie er inderdaad zo ongerept is en b) of zulks iets te maken heeft met spellingtraditie. (Denk aan de Amerikaanse socioloog die uitvond dat Limburgers zoveel kinderen krijgen omdat ze op vrijdag vis eten).
Aardig is in dit verband een artikel van Mary Webb in de Sunday Times van 6 februari. Mary Webb doceert Engels literatuur aan studenten en ze beschrijft welk een schier onmogelijke taak dat is vandaag de dag. Milton, Keats, Marlowe, Shakespeare - ze zijn bijna onbegrijpelijk voor een generatie die de elementaire begrippen uit de bijbel, uit de mythologie of zelfs maar uit het dagelijks leven op een boerenbedrijf van een generatie terug niet kent. Daardoor zijn niet alleen de oudere poëten niet te lezen, ook de allusies in Bob Dylan of Sylvia Plath ontsnappen haar studenten. Niet zonder wit eindigt ze haar artikel met de volgende passage:
‘We zouden ervoor kunnen zorgen dat onze kinderen een beetje meer leren over de achtergronden van de mythe, de legende en het
| |
| |
sprookje, en in het bizonder meer van de bijbel, de klassieken en de folklore, zoals ze ook een breder en dieper vertrouwdheid met de Engelse taal moeten krijgen. Anders kunnen we wel beginnen een elegie voor poëzie te dichten. Maar dat zou geen nut hebben. Teveel studenten weten niet wat een Elegie is.’
U ziet het, het gaat ook zonder spellingwijziging best verkeerd. (En denk dan ook nog even aan het jongetje dat na 6 jaar lagere school en een trimester sexuele voorlichting vorig jaar in de Sunday Times schreef dat zijn onderwijzer master-batting - masturbation - niks erg vond).
In Frankrijk probeert men duidelijk de lectuur der klassieken te stimuleren onder andere door, blijkens een recent bericht, ieder bruidspaar zes klassieke boekwerken aan te bieden. Kennelijk gaat het daar met het lezen, net als met de voortplanting, ook niet meer helemaal zonder premie. En ook daar is de spelling sinds eeuwen nauwelijks gewijzigd, al kan men natuurlijk volhouden dat spellingsvernieuwing de ontwikkeling in dezen bespoedigd zou hebben. Ik geloof daar niet hard in - daarvoor zijn er te veel andersoortige en vooral machtiger culturele factoren die de erosie van onze literaire traditie en verbale vermogens te weeg brengen. Om het bij een eenvoudig voorbeeld te houden: met de traditionele religie verdwijnt inderdaad de bijbelkennis en daarmee de herkenbaarheid van zeer veel literatuur (en beeldende kunst, niet te vergeten). De vraag is of je met didactische middelen, gewoon for art's sake, in staat bent de bijbelse noties toch als een cultuurbezit van de massa te handhaven. Maar duidelijk is ook dat het niet zomaar de verandering in de taal of de spelling is die de erosie veroorzaakt. Omgedraaid kun je je afvragen of de opgelegde handhaving van de klassieke literaire traditie in Frankrijk überhaupt denkbaar is zonder de handhaving van het hardvochtige onderwijssysteem, zonder de verering voor de holle bolle retoriek, zonder het malle militairisme, zonder de handhaving van de status qou. Een vraag die meer te maken heeft met mijn onbehagen omtrent de burgerlijke politiek, dan met de behoefte ‘de massa van de cultuur af te snijden’.
Mulisch tracht in ‘Soep lepelen met een vork’ de dreiging van de
| |
| |
spellingshervorming af te wenden door de spellingstolerantie te prediken. Geheel consistent daarmee wil hij dat ‘de minister van onderwijs zich eindelijk eens met zijn eigen zaken bemoeit’ en geen nieuw monopolie voor een nieuwe spelling schept. Want spellingsvernieuwing is geen zaak van de minister, niet omdat er niets mag veranderen (‘Alles, alles, alles mag, nee MOET altijd veranderen. Maar dat kan alleen van onderop.’) maar omdat zoiets niet autoritair gebeuren mag. Spellingstolerantie of spellings-anarchie - dat is de oplossing, zegt Mulisch.
Het is een aantrekkelijke these, maar ik denk dat hij als uitgangspunt voor een didaktiek niet bruikbaar is. Het vervelende van schoolgaan is dat het onderwijs nu eenmaal - al democratiseer je je te pletter - in hoge mate eenrichtingsverkeer is. De meester en de juf weten wat goed voor het kind is, en het verschrikkelijke is dat zij daar in veel gevallen gelijk in hebben. Niet een verregaande democratisering, maar alleen een opheffing van de leerplicht kan daar, nee, niets aan veranderen, maar het kind een alternatief bieden. Maar voor wie al dan niet vrijwillig besloten heeft een bepaalde vaardigheid aan te leren, is er geen andere weg dan die van het eenrichtingsverkeer. Op een andere wijze laten vaardigheden zich nu eenmaal niet, of niet snel genoeg, aanleren.
Het is onzin - de onzinnige konsekwentie van Mulisch' pleidooi - van het onderwijs te verwachten dat zij bij de oefening van vaardigheden het kind iets anders leert dan hoe het moet. Kinderen zelf brengen ook weinig tolerantie op voor het soort grote-mensen-tolerantie van Mulisch: ze willen, net als iedereen die aan het begin van een leerproces staat, weten wat ze moeten doen. En je bewijst ze er geen enkele dienst mee te beweren dat ‘soliciteren’ weliswaar fout is gespeld, maar slechts een beetje fout, en dat dat beetje ook niet erg is. Je schiet er ook ontzettend weinig mee op in een schoolschrift de fout gespelde woorden wel aan te strepen, maar niet ‘te rekenen’. Want en daar gaat het om - de noties goed en fout zijn een onvermijdelijk bijprodukt van ieder leerproces en daarmee zijn de mogelijkheden tot sociale diskriminatie (of gewoon tot onderscheid, voor wie vindt dat slechte spellers dommer zijn dan goede) in aanleg gegeven. Het enige dat je daartegen kunt
| |
| |
doen is, behalve tolerant zijn tegen iedereen die van die norm wil afwijken, de spelling zo makkelijk maken dat iedereen hem kan leren.
Tenslotte: een van de meest curieuze argumenten tegen de spellingsvernieuwing is gebruikt door de taalkundige Kruyskamp (maker van het Woordenboek der Nederlandse Taal). Het schriftelijk taalgebruik, zegt Kruyskamp, bestaat voor 95% uit perceptie (lezen) en voor 5% uit aktie (schrijven). Vandaar dat we onze leescultuur niet moeten verstoren voor zo iets incidenteels als de schrijfkultuur voor de meeste mensen is.
Het argument laat zich voortreffelijk omdraaien: is het niet onzinnig voor iets dat slechts 5% van het totale gebruik van de schrijftaal reguleert, namelijk het schrijven, zo ongehoord veel inspanning te vragen als de beheersing van de huidige spelling eist? Wat heeft het voor zin een systeem te onderwijzen waarvan iedereen tot en met de beroepsschrijver toe moet vaststellen dat hij het niet foutloos toepassen kan?
Wat met name is er tegen de zaken om te draaien en voor het moeilijke schrijven een makkelijk systeem te kiezen en voor het makkelijker proces van lezen in een vreemde spelling de uren te gebruiken die nu aan spelling besteed worden. Zo krijgen de kinderen nog eens wat anders onder de ogen dan ‘De meid zocht de kaas met de mijt niet tevergeefs achter de hooimijt.’
Want lezen is makkelijker dan schrijven.
Daar staat niet iedereen bij stil.
Vrij Nederland, 18-03-'72
|
|