| |
| |
| |
Ter gedachtenisse van mejuffrou Joanna Koerten, huisvrou van den heere Adriaan Blok.
Is dan de draat door Lachesis gesponnen,
De levensdraat van Koerten afgeknipt?
Dat edel bloet tot eenen klomp geronnen?
Die vlugge hant de kracht en schaar ontglipt?
Och ja; de doodt die zoo aan Konings hoven
Als huttten klopt, ontziet noch deugt, noch kracht,
Noch schoonheit, noch vernuft hoe waart te looven,
Maar rukt het al om verre door haar macht.
Dit wrocht de beet, waar uit zy is gebooren:
Die appelbeet baart ons dit wee en ach,
Het naar gekerm dat zich aan ’t Y laat hooren,
En eenen nacht op ’t klaarste van den dag.
Moest dan dit licht, dat aan de duisternissen
Den dag gaf, en die afgerechte hant,
Die knippende, noit quam haar doel te missen,
Dus ondergaan? dus wisselen van stant?
| |
| |
Maar och, wat baat het jammeren en weenen!
Joannaas rif, beschreit van kleen en groot
Vertoont ons dat haar licht heeft uitgescheenen,
Van ’t graf verwacht in zynen ruimen schoot.
Ons voegt veeleer des Hemels strenge roede
Te kussen, en de streemen die ze sloeg,
Met omzicht en gestreekenen gemoede,
Schoon haar gewicht de boosheit overwoeg:
Ons voegt veeleer met ingespanne zinnen
Haar hemelvaart te wikken, en den schat,
Dien zy alhier door Godtvrucht wist te winnen,
En geen vernuft, dan door ’t geloof, bevat:
Ons voegt veeleer haar glory te trompetten,
En waar haar hant gewrocht heeft door de schaar;
Haar kiesche deugt in hellen dag te zetten,
En van haar kunst te stichten een altaar,
Waar op de glans der Roomsche Monarchye
Zal brommen met een driemaal viergetal,
Dat lachende om des weerelts slavernye,
Noit ging ten dansse als op der volken val.
Wat Ryxmonarch moet niet haar schaarkunst loven?
Wat braaf Vernuft is niet haar hant verplicht?
Wat Bloem, geteelt in vreeemde en onze hoven,
Praalt niet door haar in ’t schoonste morgenlicht?
Door haar beleit zwaait Leopold den degen,
En schraagt den kloot der aarden met zyn hant,
Gewapend met den donder aller wegen,
Om monsters fors te klinken in het zandt.
| |
| |
Haar snaarsneê gaf een’ heerelyker luister
Aan Peter, dan de Russische oppermacht,
Of toen hij klonk manmoedig in zyn kluister
Den Zweedschen Mars, wiens wrokken hy belacht.
’t Lants Perseus, die de Vrye Nederlanden
Voor ’t Britsch Gedrogt beschermde door zyn moedt,
Dat Staatshulk hoede, in fellen storm, voor ’t stranden,
Geweldenaars vertraptte met den voet,
En onverschrokt de doodt vloog in de kaaken,
Toen ’t Ondier, op d’Onnooselheit verhit,
Hem aanvloog, om zyn hartebloet te smaaken,
Herleeft door haar zoo zuiver als De Witt.
Door haar vernuft schynt Bekker noch t’onttoveren,
En d’yd’le vrees voor satan, spook, en geest
Grootdadig voor zyn wysheit te veroveren,
Waar voor ’t heelal te lang had angh geweest;
Dat blint en stug, en omgeleit door blinden,
De waarheit mistte, of wierdt gemompt; maar nu
De gryns verwerpt, en ’t waare spoor kan vinden,
Voor geen grammas, of geest, of nachtspook schuw.
Galenus zelf, der Doopelingen liefde,
Der kranken troost, der zielen waardste schat,
Wiens tong en pen Joannaas aandacht griefde,
Keert noch door haar het heilbereidend bladt,
En leeft, en preekt, en klampt des lichaams quaalen
Door artseny in haren voorburg aan,
Opdat de ziel mochte eindlyk zegepraalen,
En ’t zwakke lyf den juisten tydt volstaan.
| |
| |
Wat zegge ik van haar andre Kunstjuweelen,
Waar in het oog, al ziende, zich verliest,
En Mentors en Praxitelen in speelen,
Die ieder voor Arachnes weefkunst kiest?
’t Gering Papier, ten hoogsten top verheven
Door ’t quetsen en doorbooren van haar schaar,
Zal langer dan Lysippus beeltwerk leven,
Schoon min gehardt voor een’ geweldenaar,
Maar gy, o Blok, die nu die vriendlyke oogen,
Die queeksters van uw’ kuischen huwlyxbrant,
Voor eeuwig mist, tot in de ziel bewoogen,
Misgun haar niet dien heerelyken standt,
Waar in zy thans gezeten vrank en veilig,
Het Koor vergroot van ’t zalig Englendom,
En slaat den maat van heilig, driemaal heilig,
Met cimbal, keel, en luit, en harp, en bom.
Recht haar een Tombe, op ’t sierelykst behangen
Met al de praal van aller Dichtren geest,
Ten toon gestelt in keur van maatgezangen,
En voor geen’ tandt der bitsche Nydt bevreest.
Dat is uw plicht; dat moet uw voorzorg wezen;
Dat is de wensch der Vrienden, die haar deugt
Noch met die zucht waardeeren als voordezen;
Dat zal haar asch doortintelen van vreugt,
En met haar lof uw’ naam zoo lang doen duuren,
Als Mausools graf, of Babels trotsche muuren.
A. Bógaert.
|
|