Op de papiere snykunst van juffrou Joanna Koerten, huisvrou van den heere Adriaan Blok.
’k Was nooit verwondert toen ik zag den Oceaan,
En ’t overgroot beslag der Asiaansche ryken,
Gewoon geen weereltdeel in praal en kunst te wyken,
En naer den glorikrans van ’t gansche rondt te staan:
Schoon ik ’s lants weelde zag, en zwaare grafgebouwen,
En trotse tempelen, gedekt met louter gout,
En duizent wonderen van elpenbeen en hout,
Of uit porphyr, en toets, en marmersteen gehouwen.
My trof geen Griekenlant, gewoon zyn eigen lof
Met veel te hoogen toon en eerklank te trompetten,
En alle kunstenaars beneden zich te zetten,
Hoewel het overvloeit in wetenschap en stof.
| |
Geen Septizoniën, geen marmre zegeboogen,
Noch Panteons, en al die ongemeene praal,
Waar op out Rome stoftte, en voerdde een fiere taal,
Verrukten door hunn’ glans en luister oit myne oogen.
Veel grooter wonderen, gevormt uit bros papier,
Voordezen noit gezien, en door de schaar gesneeden
Met duizentduizenden van zielsaantreklykheden,
Verbaazen hier myn oog door ongemeener zwier.
Laat Zeuxis brommen op zyn heerelyke trekken,
Parrhazius penseel diens roem te boven gaan,
Apelles naar de kroon der grootste meesters staan,
En Mentors beitelfaam de zucht der Grieken wekken.
Ons Amsterdam, weleer door Egmonts wrok gesolt,
Roemt op vrou Koertens schaar, in welker kunsttafreelen
De wonderheden van de gansche aaloutheit speelen:
Beschouw den blixem van Germanje, Leopold.
Wat moet men niet tot lof des grooten Wilhems zingen,
Die, als hy rolt in ’t velt den oorlogsdonderkloot,
De rotsen klinkt van een, de poorten open stoot,
Gewoon den monsteren de horens af te wringen?
Had of Athene, of Thebe, of Rome recht en stof
Te roemen op de kunst van eigen lantgenooten;
Wie kan dan Gysbertsstadt, waar uit zy is gesprooten,
Benyden dat ze boogt op een gerechter lof?
O Koopmarkt van Euroop! voer haar papiere scheepen
Naar ’t kruitryk Oosten, daar de zon pas schaaduw geeft,
En ieder op den klank van uw trompetten beeft,
En laat ze tot haar’ roem den eerplam herwaart sleepen.
Haar schaar, van elk bemint, en brommende aan het Y,
Zal ’t Roomsche Twaaleftal de sterflykheit ontrukken,
En beter in papier dan muntmetaalen drukken.
Koomt hier, kunstgierigen, zy zal met schildery,
| |
Noch marmer, noch yvoor uw keurig oog doen dwaalen.
O neen! haar kunstgebouw bestaat uit fyn papier;
Dat kent geen schaaduwen, maar glanssen ryk van vier,
Beschouwt haar Engelen, haar bosschen, beemden daalen,
En nette letters… Maar wat pen heeft zoo veel kracht,
Om haar’ verdienden lof en schaarroem af te maalen,
Dewyl haar luister dooft de helle zonnestraalen;
Want daar haar licht niet blinkt is ’t duister, en steedts nacht.
Abraham Bógaert.
|
|