Het stamboek op de papiere snykunst van Mejuffrouw Joanna Koerten, huisvrouw van den heere Adriaan Blok: bestaande in Latynsche en Nederduitsche gedichten der voornaamste dichters(1735)–Joanna Koerten– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 67] [p. 67] Op de afbeeldingen in papier gewrocht door de knipschaar van juffrou Joanna Koerten huisvrou van den heere Adriaan Blok. In tenui labor, at tenuis non gloria. Nu geven wy d’aaloude wonderwerken Van kunst niet toe, hoe ver de snelle Faam Die hemelwaart opvoere met haar vlerken, En omzweef met der kunstenaren naam; Door wie ’t gelaat van d’allerbraafste helden, Op ’t schoonste, dat d’albarende Natuur Ter weerelt bracht in stromen, lucht, of velden, Den tydt ten trots, zich overleefde in duur. Hoe braaf Latyn en Griek met yver stonden Naar zulk een’ prijs met kunstig beelt op beelt, Dees tydt ontbeert noch brein noch wondervonden Op nieuw, waar van d’aaloutheit bleef misdeelt. [pagina 68] [p. 68] De kunstkroon met vernuft en vlyt te spannen Was mannewerk: nu tart een vrou aan ’t Y, Een schrandre vrou den geest van groote mannen, Begroet met lof van Neêrlants poëzy. Lysippus en Apelles, niemant anders, Viel d’eer te beurt, als geen geringe gunst, De beeltenis des groten Alexanders Te levren door hun beelde- en schilderkunst. Een knipschaar dient, geen beitel noch penselen, Joannaas hant. Wat kunst- en eergenoot Wrocht zulk een werk op doeken of pannelen? Wat werkstof bleek zo kleen? wat kunst zo groot? De knipschaar snyt van geen metaal, of marmer, Maar dun papier, den dappren oorlogshelt, Der Britten vorst, Europes heilbeschermer, By wien onze eeu geen’ Alexander stelt. Hoe heerlyk praalt de Ryxvorst van Toskanen, De grote Kzaar van Moskou, Frederik De Keurvorst, en de Keizer, daar de manen Van Mahomet voor krimpen, bleek van schrik: Een wonder strekt het byschrift met zyn letteren, Zo zuiver in ’t papierbladt uitgesneen, Dat schryfkunst zelf, noch druk van letterzetteren In ’t groot dit zou verbetren, of in ’t kleen. Hier laat zy ’t niet by steken: bosch en bomen Verbeelt de schaar natuurlyk: en wie ziet Zyn oog niet blint aan zeilen op de stromen Voor Amsterdam, verflawende in ’t verschiet. Het boschhout schynt te schudden, en zyn blaren Niet stil te staan: men zou geloven, dat [pagina 69] [p. 69] De vloet ook van den Ystroom met zyn baren Waarachtig schuimt, en kiel by kiel bespat. Men repp’ van geen Pigmalions verslingeren Op ’t elpen beelt, zyn vrouwebeelt, met schroom Gestreelt, gekust, eer ’t werkstuk van zyn vingeren In vleesch verkeerde; een dichters vont en droom. Men zwyg’ voortaan van Fidias Minerve, Zyn meesterstuk, waar in de kunstenaar, Op dat zyn naam geen lof noch luister derve, Zyn aanschyn snyt, berucht zo menig jaar. Kom Koerten als Godin Minerve roemen Wie ’t kunstwerk zie: ja dees Minerve is zy. Of wil men haar een twede Arachne noemen, Wel waardig dat haar Pallas zelf beny, Joannes Vollenhove. Kerkleeraar in ’s Gravenhage. Vorige Volgende