| |
| |
| |
Op de onvergelykelyke snykunst Van Juffrou Joanna Koerten, Huisvrou van den Heere Adriaan Blok.
Verwaande Lydiërs, wat stoft ge op Idmons dochter,
De trotse Arachne, die Minerf braveeren dorst.
En houdt ons Bataviers voor dom en onverzochter
In alle wetenschap? hier in een vrouweborst
Leeft iets dat mannen tart in nooit gehoorde vonden.
Ziet Koerten, d’eer en roem van ’t vrouwelyk geslacht.
Wie kan de seltzaamheên, die zy volvoert, doorgronden?
Hoe groote wondren heeft haar kleine schaar volbracht?
Haar vondt van snyden gaat de schilderkunst te boven,
En maakt dat ieder ding zyn juistheit openbaart;
Dus wil ’t papier haar’ naam vereeuwiging belooven,
Terwyl ze een schat van kunst, schier goddelyk, vergaart.
Roemruchtig schaarbedryf! gy maakt door meenig teken
Geleerde mannen in uw kunstpapier vermaart.
Hoe vaak heb ik verstomt uw beeldesneê bekeeken,
En d’onnaarvolgbaarheit van onderscheiden aart:
Naarstreefster van Apel, den grooten kunstvoltrekker,
| |
| |
| |
Artificio Incomparabili Quod Scissis singulari Elegantia Papyris spectantium oculis Exhibet Johanna Koerten, Lectissima Conjux Adriani Blok.
Quid vani Idmoniam Lydi jactatis Arachnen!
Et Batavos omni creditis arte rudes?
Altera nostrates inter memorabile nomen
Quaesiit, & studio claruit ecca novo.
Curtia, foeminei non infirma gloria sexus,
Mirandum parva forfice quanta parat!
Sectile fingit opus, studio superante laborem
Depingens nitidis quaelibet articulis.
Dum sua victuris commendat nomina chartis,
Et prope divinae colligit artis opes.
Praeclarum facinus! tot habent monumenta papyri,
Queis celebrat doctos mensque manusque Viros.
| |
| |
D’uitvinding van ’t geknip, de vezeltjes zoo teêr,
’t Beroemde Broederpaar, den onverzaagden Bekker,
Galenus beeltenis, ’t bloetdorstig moortgeweer,
Gebouwen, scheepen, vee, landouwen als onendig!
Wy zeggen, gansch verbaast, in ’t zien der giften van
Uw overmilde hant, zoo kunstig als behendig,
O groot en heerlyk werk, dat elk verbystren kan,
Dien d’Amstelstadt omvangt, en door veel vrucht te teelen,
Van ’t laate nageslacht zyn’ roem verwerven zal.
O stadt! ô pronksieraadt der overheerde deelen
Des aardryks, helder oog van ’s weerelts groote bal;
Gevreest, gelieft van al wat tusschen bei de poolen
Zich met der woon onthout; gy zult door deze Vrou
Den luister van uw’ roem, zoo ’t schynt haar aanbevoolen,
Oneindig zien vergroot rondom het aardsgebouw.
Gy, waardig eeuwig in onslytbre stof te leven,
Volgeestig brein, neem aan het geen myn dichtlust zong
Op laagen toon, te zwak om hooger op te streeven,
En te verkondigen uw lof met pen en tong.
J. van Petersom.
| |
| |
Obstupui quoties vivos in imagine vultus,
Quaeque nitent totâ non imitanda, domo.
Bekkerum, Fratrum par multum insigne, Galenum
Moenia, bella, rates; pascua, rura, boves.
aemulam Apellaeae Graphicen, studiumque secandi,
Filaque subtili quam bene scissa manu!
Dumque tot artificis miramur munstra Dextere,
Dicimus: o summae Dexteritatis opus!
Quod simul Amsteliam cuncti stupuere per Urbem,
Et famam serae posteritatis habet.
O Urbs! ô domiti decus orbis, & orbis ocelle!
Quaque patent gemini’, terror amorque, poli.
Illa novum aeterno cumulum superaddet honori.
Et tecum extremos ibit ad Hesperios
Dignior ipsa suis incidi Blokkia chartis,
Et duraturis vivere staminibus.
Accipe, quae tenui cecinit mea Musa cothurno,
Non satis in laudes ingeniosa tuas.
Adrianus Relandus,
Professor Ultraject.
|
|