| |
| |
| |
Goetgunstige Leesers.
DAt de Grieken tot groote weetenschap en geleertheyd zijn gekomen, is niet seer verwonderens waardig: dewijl die niet van nooden hebben gehad eens anders taal of taalen met groote kosten en nog grooter moeyten, en met verlies van eenige jaaren leevens tijd, te leeren: want sy allerley konsten en weetenschappen hebben geschreven gehad in hun eyge taal, en deselven hebben sy in hun eygen taal geleert. Maar het is grooter verwondering, dat eenige onder ons, die voor eerst een andere taal of taalen met groote kosten, en nog grooter moeyten, en met verlies van veel jaaren leevens tijd, hebben moeten leeren, om dat in onse taal tot nog toe niet sonderlings beschreeven is, tot soo groote geleertheyd en wijsheyd in allerley konsten en weetenschappen sijn gekomen, datse niet alleen de Grieken sijn gelijk geworden in kennisse en verstand, | |
| |
maar ook overtreft en te boven gegaan sijn. Hoe veel te meer souden wy de selven dan wel te boven gaan en overtreffen: wanneer alle konsten en weetenschappen in onse eyge taal beschreeven waren, soo dat men niet genoodsaakt was met groote kosten, moeyten, en verlies van onse eerste jeugt (inde welke men allerbekwaamst is de beginselen der weetenschappen te leeren) andere taalen te leeren, om tot de weetenschappen te komen. Waar door men van sijn eerste jeugt, na datmen eerst onse eygen taal, dewelke ik agte de heerlijkste, rijkste, en beduytsaamste taal der waereld te sijn, wel hadden leeren boekstaaven, of spelden en leesen, en wat hadden leeren schrijven en rekenen, dan voorts sik konde oeffenen of geoeffent worden in de eerste en voornaamste beginselen der wiskonst, sijnde de grondslag van alle konsten en weetenschappen, en een voornaam behulpmiddel om het verstand en oordeel te scherpen, en om alles na rede en waarheyd uyt te leggen. En als dan daar na in de andere konsten en weetenschappen, elk daar sijn genegentheyd toestrekte sik konde oeffenen of geoeffent worden altemaal in ’t Duyts, wat soude men dan al tijd kunnen uytwinnen om die te | |
| |
konnen besteden in ’t ondersoeken en ondervinden van nog verborgene oorsaaken, om de selve uyt te vinden, en de weetenschappen en konsten daar door te vermeerderen. ’t Welk men nu soo wel niet doen kan, om datmen genoeg te doen heeft met de vreemde taalen, daar men seer veel tijd in verspilt, te leeren. Dog om het daar toe te brengen, dat de konsten en weetenschappen in de Nederduytse taal mogten beschreven worden, soo is noodsaakelijk, datter eerst allerhande ligte benaamingen, en wijse van spreeken in de konsten en weetenschappen gebruykelijk, bedagt worden, waar toe ik my, op ’t spoor van een of twee die stuks gewijs sijn voorgegaan, op ’t hoogste heb bevlijtigt, en my daar toe nog meer sal bevlijtigen, dat de grondslag mogt ter degen gelegt worden, dat alles op ’t heerlijkst eens in onse Neederduytse taal mogt voor den dag komen, en dat al die duystere en vreemde bastaart woorden verworpen wierden, om meer en meer met gemak in konst en weetenschap te konnen voortgaan. En vorders het en komt niet wel, dat de regtsgeleerden, schoon seer in de Latijnsche ende in die Schotse en Barbarische taal, geoeffent, de selven gebruyken in onse Nederlantse taal. | |
| |
De rede waarom is, om dat sy schuldig zijn en verpligt, an die geene die by hunlieden komen om raadvraaging in hun regtssaaken, soodanige raadgeeving te geeven (’t zy mondeling of by geschrift) die duydelijk en klaar is, en vande raadvraagers kan verstaan en geleesen worden, ’t welk niet en kan geschieden, soo lang men soo verwart spreekt en schrijft. Want al het meeste volk onkundig die vermengde taal, kan niet anders oordeelen, als of dat sy geduurig bedroogen worden, of dat die geene, welkers spreeken en schrijven men behoorde te verstaan, niet en willen (op sen Caligulaas) dat men het verstaat: welke beyde vermoedens die geene, die beschermers des regts willen sijn, behoorden van hun te weeren. Vermoedens sijn ’t maar, dog die evenwel by al het meeste volk op geen slegte reden, soo het meynt, gegrond sijn. Het sy verre, dat wy niet beter soude weeten als dat het maar vermoedens sijn, en dat de oorsaak maar is de nalaatigheyd der voorouders, gelijk Merula segt, die hun niet veel en bekreunde om de weetenschap der regtsgeleertheyd, of van andere konsten in hun taal te brengen, als die veel yveriger na de wapenen, gelijk een seker ander schrijver segt | |
| |
als nu de geleertheyd waren. Dog kan die nalaatigheyd der voorouders nu ter tijd by de nakomelingen, die nu wat meer van de geleertheyd, als van de wapenen houden, ligtelijk met een weynig oeffenings gebetert worden: want de moeders taal leertmen sonder veel moeyten, ook is ’t schande, segt Erasmus, dat iemand een vreemdeling is in die taal daar in hy gebooren is. En soude, de heeren regtsgeleerden, daar in voorgaande, de andere overrige, die mede als van de regtsgeleertheyd afhangig sijn, en soo ervaren niet waren, altemaal williglijk en gemakkelijk volgen: want die soude daar voor van een groote moeyte en last, en de andere luyden van een hoope verwarring en brabbeling verlost sijn. Ik kan niet bemerken, dat sy daar door minder winst of voordeel in toekomende soude trekken als sy nu doen, ter waereld niet mijns oordeels. Of datter daarom meer de regtsgeleertheyd, of ’t geen vande regtsgeleertheyd afhangig is, souden oeffenen, als ’er nu doen, dat kan ik ook niet sien. Van de regtspleeging voor de heeren regteren, en der selver gewijsdens, als ook vande beveelen, insettingen willekeuren vande landsbestierders, of bestierders van steden, al mede op die selve | |
| |
wijse, en sullen wy nu niet, om niet te lang te sijn, van seggen: maar sullen alleen dat voortbrengen, dat de Staaten van Holland eertijds de Graaven van Holland, die uyt Beyeren, Henegouwe, of Bourgonje, daarmen geen Nederduytsch en spreekt, afkomstig waaren, voor een wet, die sy nevens andere wetten mede mosten besweeren na te komen, opleyden, dat sy alle saaken ’s Lands stand raakende in goed Nederduyts mosten verhandelen, en insettingen, bevelen, wetten of voorregten mede in die selfde taal, op datse van een iegelijk soude konnen verstaan worden, laaten beschrijven. Sy konnen selfs eens by hun selfs oordeelen, wat van de saak zy. Veel minder voegt het de Godsgeleerde in hun schriften en vermaaningen tot de gemeenten en in de gantsche Godsdienst, sodanige vreemde onverstaanbaare woorden te gebruyken, gelijk sy gebruyken, en dat uytdrukkelijk tegen de vermaaning des gesants Pauli, die niet en wil, datmen tot de gemeente sal spreeken in een vreemde taal, en die ook nutter agt, maar vijf woorden te spreeken, die verstaanbaar, als tien duysent, die onverstaanelijk sijn. Ik agte oversulks dat die boven al sik moeten wagten en onthouden, | |
| |
soodanige taal te spreeken, of liever de gemeene taal met soodaanige woorden en wijse van spreeken te doormengen, die by het gemeene volk onverstaanbaar sijn. Dewijl sy voorgeeven, verkondigers te sijn van die dingen, waar des menschen eeuwig welvaaren of kwalijk vaaren in gelegen is. Ik kan ook niet sien, dat het de leeraars kan nadeelig zijn in hun winst of voordeel. Maar of my iemand voorwierp, seggende, dat is buyten u beroep van de Godsgeleertheyd, te oordeelen? Die sy tot antwoord, dat het niet en is buyten mijn beroep, nog ook buyten imants beroep en dat my, en een yder, die bekwaamheyd heeft, sulks vry staat, van goddelijke dingen te spreeken en de selve te ondersoeken: ook en ben ik niet gehouden, nog ook iemand is gehouden (alhoewel ’t meer als te veel gebeurt) een ander volkomentlijk te bevelen en toe te vertrouwen dat geen, waar in of eeuwig welvaaren of eeuwig kwaalijk vaaren in gelegen is, en dat op bloot seggen aanneemen, ofmen het verstaat, of niet en verstaat? ’t Welk ik ongerijmt agt, en ’t was wel te wenschen, dat het soo verre gekomen was, dat nimant sulks meer en behoefde te doen. Dan dats verlooren gewenscht, | |
| |
iets dat niet mogelijck is, om dies wil dat de meeste menschen seer traag en nalaatig zijn (eenige evenwel zijn onvermogen) in het ondersoeken van ’t eeuwige welvaaren, en in het tragten om te bekomen het hoogste goed of geluk. Eensdeels om dat hun voet gegeeven word van het selve te mogen een ander betrouwen en daar op gerust te sijn, daar sy nochtans in neerings saaken, koopmanschappen en andere dingen meer, niet seer ligt iemant en betrouwen, ten sy sy eerst wel nauw hebben ondersogt of het hun dienstig is of niet: weetende in die gelegentheyd seer wel te pas te brengen het waare spreekwoord, die ligt gelooft, word ligt bedroogen. Anderdeels om die moeyten en arbeyd, die sy gemeene luyden oordeelen, datter in sijn, en verlies van tijd, te schouwen, agtende dat het veel beter, altoos ligter en gemakkelijker is, een ander te vertrouwen, als selver moeyten doen. En alle tijd, die anders besteet word als om geld te winnen, hoewelse ook besteet word, word (soo het schijnt) geagt by de menschen als verlooren tijd. Want om geld leert de leeraar, en verkondigt Gods Woord: de voorspraak beschermt sijn meesters saak om geld, siekten worden om geld by de genees- | |
| |
meester geneesen, de koopman en winkelhouder verkoopen en verhandelen de waaren om geld, enz. In ’t kort ’t is al om geld te winnen, datmen sijn tijd moet besteeden. Soo dat het uyterste eynd van alle dingen my schijnt te sijn geld winnen. En dewijl nimant eenige weetenschap of konst angebooren word, maar datse door onderwijsing, en oeffening verkregen word: soo sullender, altijd onderwijsers, leeraers en meesters van nooden sijn, soo wel in Goddelijke als menschelijke saaken. By gevolg soo salder ook altijd wel geld gewonnen konnen worden, en daarom heeft men daar voor niet te sorgen, dat dat immermeer sal ophouden. Derhalven kan ik niet sien, waar toe het van nooden is, ja het is onnodig, dat de leeraers onderwijsers en meesters in het algemeen, de weetenschap en konsten de leerlingen soo duyster, swaar, en droevig voor oogen stellen, om dat het leeven der menschen kort is, en de weetenschappen en konsten, alhoewel klaar voorgestelt, lang sijn, ja by na oneyndig: te weten, in sik selfs en wy sijn eyndig, soo dat niemant sik behoeft in te beelden tot volkomenheyd van eenige konst of weetenschap te sullen komen, om te konnen seggen dat hy volleert | |
| |
was, en datter niets tot die konst of weetenschap meer soude konnen bedagt werden van imant. Soo dat ik oversulks agte, en oordeele, dat het beeter, raadsaamer, en oorbaarlijker is, dat men tot de oneyndigheyd van konsten en weetenschappen baant en bereyd een seer gemakkelijke weg, om verder en verder te konnen voortgaan; dan datmen blijft betreeden een ongemakkelijke weg, daar men niet veer kan op voortgaan, vooreerst om de ongemakkelijkheyd des wegs, ten anderen om die kortheyd des leevens. De geneesmeesters, heelmeesters, en kruydmengers, welkers konstwoorden mede altemaal Grieks sijn, of Latijn, hebben als seer wel weetende die spreuk, het leeven kort, maar de konst lang, evenwel al getoont in eenige dingen, dat sy de konst, die lang is, en ook swaar door die vreemde benaaming, niet langer of swaarder, maar liever korter of ligter, door ligter benaaming, wilde maaken: waar over sy ook te prijsen sijn. Sy en hebben ook niet eens vrees, geloof ik, datter een meerder of minder hun konst sal leeren, anders als dieder sin in heeft, gelijk nu ook geschied. Of ook niet, datse daar door minder winst of voordeel in toekomende soude hebben, | |
| |
als sy nu hebben. Al waare dat sy de gantsche geneeskonst, met al het geen daar aanhoort, in ’t goed Nederduyts beschreeven: het welk mogelijk mede metter tijd wel geschieden sal, al was het ook dat ook dat de een of de ander onder hun, ’t welk ik niet en geloof, door afgonst een weynig beseten, het niet gaern sien soude, dat een ander ligter weg voorgesteld wierd, als hy gewandelt had: dog die trooste sik daar mede, datter metter tijd wel meer andere dingen sullen geschieden, die ligtelijk eenige anderen ook niet gaerne sien souden, datse geschieden. Dat het in de voordere konsten en weetenschappen, als ook in het dagelijks gebruyk van spreeken, mede niet en past, vreemde woorden en wijse van spreeken te gebruyken, blijkt genoegsaam uyt het voorgaande ’t geen wy gesegt hebben; soo dat het niet noodig is iets meer te verhaalen. Ik versoek maar alleen an alle de Liefhebbers van de Duytse taal, dat sy de selve mede gelieve te helpen in ’t gebruyk brengen, en die vermengde taal soo veel doenelijk is, te helpen weeren uyt het gebruyk. De Grieken hebben met alle vlijt getragt, hun taal te verheerlijken, en beroemt te maaken, de Latijners van gelijken: en ’t is hun wel ge- | |
| |
lukt. Waarom soude wy afgeschrikt worden, nog meerder vlijt en naerstigheyd an te wenden, als die luyden gedaan hebben, om onse uytsteekende taal heerlijk, en beroemt te maaken. Te meer dewijl ik niet bespeuren kan, dat het geld winnen, daar elk seer op siet, daar door in eenigen deelen sal vermindert worden, of ophouden. En hier mede wensch ik U. E. goedgunstige leesers alle heyl en welvaart ende verblijve uwen dienstwillige en verpligte
VREEDERYK
WAARMOND.
|
|