| |
| |
| |
De worsteling
‘Ik zal u niet laten gaan, tenzij gij mij gezegend hebt’.
Gen. XXXII:26.
't Is in die neevlige ure
Als nog 't gemijmer van den nanacht kwijnt
In 't beven van het licht, en de uchtend schijnt
Door schemers. Al de bleeke sterren turen
Vergeten nu, dwaler naar 't komend, trad
Hij uit zijn tent langs 't schijn-bewaasde pad,
Hij, Jacob, die uit vrees, met rijke gave
Naar Esau's broedervrede wenscht te dingen,
De wrake schuwend van die harde hand.
| |
| |
Nu in dit uur, dat over 't doomend land
Het sluimerlicht op glans-bedauwde zwingen
Laag aanzweeft, - 't oog in schemers heen, de voeten
Diep door den dauw, komt in Gods eenzaamheid
Die vredezoeker, dien verlangen leidt
In uchtends stille rijk. Komen stoeten
Van volkeren hem na? Een volk van schimmen?
Hij is alleen. Het licht sluipt langs zijn kleed,
Dat sleept door 't schemer-zweven, waar hij treedt
Den blik ver heen naar droom-betogen kimmen.
Maar eensklaps deinst zijn tred. Hij staat besprongen
Van een onzichtbre kracht, die hem omwringt
Met klemmende verstikking, en hem dwingt
Tot strijd en sterken weerstand. Weggedrongen
Moet van zijn hart dat wezen zonder name
| |
| |
‘'k Wil kennen wie gij zijt,
Aartsengel Gods, of demon die bestrijdt
Mijn levend leven. Zie, we strijden sámen!
En strijdt gij woest: ik zal u toch verwinnen.
Wel deed ik nooit als vredes zachte werk,
Maar ik voel mijn hand geijzerd, de armen sterk,
En 'k slinger u van 't hart....
Zelfs zwakheid moet verwinnen
Een kracht, die zoo haar krachten doet ontwaken!
Demon of deugd, Gij, geest der eenzaamheid
Of 's hemels macht: Ik stond u in den strijd.
Maar komt uw hand nu 't lichaam mij mismaken,
En vraagt ge: “Laat me gaan in 't uchtend-dagen”,
Ik laat u niet: te heerlijk is uw kracht.
Ik roem die wond, door u mij toegebracht,
Gij wondere! Maar roemend wil ik dragen
Nog dieper merk van u. Poog niet te ontzweven.
Mijn armen sla ik om uw voeten heen,
Die 'k niet kan tasten. Laat me niet alleen;
'k Kan zonder uwen zegen niet meer leven;
Ik wil uw kracht in mij door alle tijden,
Uw kracht in mijne krachten; en uw licht,
De weerschijn van 't verholen aangezicht,
Moet als een blijvende uchtend mij omglijden.
| |
| |
In 't openbloeien van haar prille licht,
Doet nu, Gods bloem, de zon, glorend azuur
En gouden dauw opzweven en verdwijnen
Naar de open diepten van haar diepste harte,
Dat vlagen levensbloei en zonnebloed
Over de ontwaakte weien stroomen doet,
Waar Jacobs bee Gods engel uit blijft tarten.
Hij slaakt niet de armen. In het licht verloren
Omklemt hij 't ijl-verzwevend nevelkleed,
Dat hij van hemeldauw geweven weet.
Hij staat als een die bidt. Het uchtendgloren
Blijft over de oogen en het hoofd hem beven,
En uit een verte spreekt en zegent hem
Zingende tale, 's hemels eigen stem:
‘Strijder met God - Gods kracht blijve u gegeven:
Hoe zult gij ooit nog strijd of vijand duchten?
Hij die in 't opperst worstelen verwint,
Vrede voor strijd, liefde voor haters vindt.
| |
| |
In Gods ontloken licht en open tijden
Gaat Israël, zooals een koning gaat
Met de armen open, over zijn gelaat
Zegen van hemelglansen die hem wijden.
Een koning die daar gaat, alleen gelaten
Na 't uur der kroning. Van zijn schouders glijdt
Gods luister als een mantel, rijk en wijd, -
En biddend overziet hij zijne staten:
De weiden groen, de wegen wijd, die weemlen
Van 't nieuw geluk. Dat snelt hem tegemoet:
Lach die den lach, liefde die liefde groet,
Zegen van licht uit 't open hart der heemlen,
En - Israël heeft Esau weergevonden.
In aardrijks lente, levens morgentijd,
Godskrachtige armen biddend uitgebreid,
Schouwen hem na, wij die zijn wegen komen,
Een onzer eenzaam uit? Die scheurt dan 't rag
Van zijnen waan, en vlucht uit de eigen droomen,
Het oog door schemers heen naar ijle kimme,
In 't eigen rijk van God, Zijn eenzaamheid.
En de engel Gods bespringt hem met een strijd
| |
| |
En zou ze u geest of lichaam ook mismaken,
En blijkt ze u smart-om-zonde of levensdorst,
Angst of verlangen - klem haar aan uw borst
Met al de kracht, die ze in u deed ontwaken.
Omklem haar vast, en laat haar niet ontzweven
Voordat ze u heeft gezegend. Sta en wacht:
Verwonnen jammer uchtends glimlach lacht,
En - wie verwon treedt in het open Leven.
|
|