in het middenpad op haar knieën moest liggen en als zondares lag gebrandmerkt. Als de nonnen dan te communie gingen en langs haar moesten kreeg ze van de één een stomp en van de ander een trap. Dat een kind onder deze omstandigheden doodsbang wordt kwam blijkbaar niet bij hen op of was, erger nog, misschien juist wel de bedoeling.
Ze moest altijd met haar handen boven de dekens slapen. Toen op 12-jarige leeftijd haar lichaam zich begon te ontwikkelen, werden haar borsten afgebonden, kortom, alles werd voorgesteld als zondig.
Dit is in het kort een globale beschrijving van hetgeen “in de naam van God” is gebeurd.
Door deze opvoeding in het weeshuis is ze haar hele leven getekend geweest. Schuldgevoelens, dat alles wat ze in haar leven als negatief ervoer haar schuld was, minderwaardigheidscomplex, dat alles wat zij deed niet goed was, dat ze nooit iets goed kon doen, dat ze nergens voor deugde.
Als echtgenoot heb ik altijd gedacht en gehoopt dat dit wel door de jaren zou slijten, hetgeen helaas een ijdele hoop is gebleken. Thans is mijn vrouw in de overgangsjaren in dermate grote psychische problemen gekomen, dat zij zich onder psychologische behandeling moest laten stellen. In een gesprek met de psycholoog vertelde deze mij dat hij hetgeen haar was gebeurd als onmenselijk en onchristelijk beschouwde.’
Namens het bisdom Roermond antwoordde de gedelegeerde dr A. Raijmaekers. Enige citaten uit zijn brief:
‘De zusters kunnen zich niet indenken, dat de dingen, die u schrijft, ook zo gebeurd zijn.
Een kind uit straf in koud water zetten, dat konden de zusters zich niet indenken.
Als het zo erg was, als u schrijft, dan zou zo'n kind toch bij haar vader geklaagd hebben en deze bij het bestuur.
Het is onmogelijk nu nog een oordeel uit te spreken.
Overigens vind ik het niet helemaal juist om mensen, die het goed gemeend hebben en er hun leven voor hebben opgeofferd na hun dood publiekelijk nog ter verantwoording te willen roepen.’