| |
| |
| |
met dank aan Henny van Aurich
| |
| |
Je houdt misschien nog het meest van mensen voor wie je bang bent geweest en tegen wie je hebt opgekeken en die je ruw behandelen en alleen soms, zo eens in het jaar, verrassen met een blijk van genegenheid.
Maarten 't Hart, De aansprekers
| |
| |
| |
Een gemist signaal
Er was een brief van een echtpaar uit Den Haag dat schreef dat zij beiden een belangrijk deel van hun jeugd in Groenestein hadden doorgebracht. Ze waren bereid me uitvoerig over hun ervaringen in te lichten. In die brief liet het echtpaar in het midden wat de aard van hun informatie was; om die reden nam ik telefonisch kontakt met hen op.
Man en vrouw vertelden om beurten de meest onverkwikkelijke gebeurtenissen die hen overkomen waren in Groenestein. Zij waren zeer emotioneel en leken hunkerend te wachten tot de ander was uitgesproken om weer een duit in het zakje te mogen doen. De verhalen, hoe bizar ook, waren mij ondertussen bekend, ze gingen vooral over sadistische lijfstraffen en vergaande vernederingen. Deze mensen waren nooit losgekomen van die afschuwelijke jeugd en spraken vaak met elkaar over de ongelukkige Groenesteintijd. Zij kenden elkaars verhalen van haver tot gort. Ze zeiden mij van ganser harte hun medewerking toe bij het vervaardigen van een tv-film over de geschiedenis van het voormalige weeshuis Groenestein.
Op de dag van de filmopname had ik de grootste moeite het echtpaar in toom te houden. Bij het openen en uitpakken van de koffers met filmapparatuur werden we overstelpt met hemeltergende verhalen uit hun kennelijk nog steeds niet goed verwerkte Groenesteintijd. Net als enige weken daarvoor ontnamen zij elkaar voortdurend het woord. Het was net alsof ik een abces had aangeprikt, de etter bleef eruit gutsen. Mijn jarenlange ervaring als programmamaker heeft mij geleerd om bij bepaalde mensen deze ‘voorinformatie’ te onderbreken. Zij spuien en spuien. Als de camera eenmaal loopt, zijn ze uitgeput en hebben het idee dat de programmamaker alles van hen weet, helaas wordt daardoor vaak een zwak aftreksel van hun betoog op film geregistreerd. Ze zijn leeg gepraat, hebben alles gegeven wat ze hadden, ideaal voor schrijvende journalisten, een tantaluskwelling voor film- en tv-makers.
Hoe we hun betogen ook afremden, of aan het gesprek een andere wending trachtten te geven, mijn medewerkster en ik
| |
| |
ontkwamen niet aan hun bizarre jeugdtrauma's. Toen de lampen eenmaal stonden opgesteld, camera en recorder draaiden, hoopte ik dat zij althans een deel van hun Groenesteinse jeugdervaringen opnieuw zouden verhalen. De camera stond allereerst op de vrouw gericht, samen wilde ik ze niet in beeld hebben, omdat ik vreesde dat ze elkaar in hun ongeduld niet zouden laten uitspreken. Wat de vrouw betrof, hetgeen ik had gevreesd vond niet plaats. Fris van de lever vertelde zij wat haar persóónlijk was overkomen. Ze wilde graag nog meer details kwijt, maar het was genoeg.
Haar man had instemmend knikkend naar haar verhaal geluisterd. Omdat de camera van een nieuwe film voorzien moest worden, spoelden we een stuk geluid terug zodat het echtpaar kon luisteren, en wij allerlei technische handelingen konden verrichten zonder afgeleid te worden door hun niet aflatende stroom opborrelende jeugdherinneringen.
De recorder liep, en toen geschiedde het fenomeen dat later terugkwam in de merkwaardige reacties op de tv-uitzending. Heel sec kwam daar uit een levenloos apparaat een stuk menselijk leed. De vrouw bleef als een blok achter haar tekst staan. De man keek geschrokken naar zijn vrouw en zei: ‘Zo erg heb ik het aan mijn kant (hij bedoelde de jongenskant) niet meegemaakt.’ De vrouw zat paf in haar stoel, haar oogopslag verraadde bepaald geen sympathie en respekt voor haar man. Vrijwel meteen ontstond er een (door onze aanwezigheid uiteraard) ingehouden woordenwisseling. De vrouw verweet haar man zijn jarenlange monologen over de meer dan barbaarse opvoedingsmethoden die hem in Groenestein ten deel waren gevallen. Het bleek dat hij de oorsprong van allerlei geestelijke ‘mankementen’ aan zijn in Groenestein gesleten jeugdjaren had geweten. De ervaringen die de vrouw op film en tape had vastgelegd, had zij niet tientallen, maar honderden malen eveneens uit de mond van haar man aangehoord. Nu haar tekst uit de recorder kwam begon hij zich daarvan allengs meer te distantiëren. Hij had het er niet zo kwaad gehad, het was streng maar heel aanvaardbaar geweest.
Naarmate het twistgesprek tussen man en vrouw vorderde werd de tijd die de man op Groenestein had doorgebracht steeds minder streng en steeds meer aanvaardbaar. Het eind van het liedje was dat hij meende dat het aan de meisjeskant bij de
| |
| |
nonnen érger geweest moest zijn dan bij de jongens. De vrouw hapte naar adem. Vele huwelijksjaren had haar man met klem het tegendeel beweerd. De ervaringen zoals zijn vrouw die had, kon hij niet delen, zei hij. Bij nader inzien zag hij toch maar van zijn medewerking aan het programma af.
Toen we het echtpaar verlieten bleven zij achter in een vreemde ontvlambare stemming. De vrouw keek naar de man alsof ze hem voor het eerst in haar leven ‘goed’ zag.
Zelf onderging ik de houding van de man als laf. Telefonisch en in het voorgesprek had hij verhalen verteld die beslist niet onderdeden voor de ervaringen van zijn vrouw. Je hebt nu eenmaal angstige mensen, dacht ik. Bovendien had hij een paar keer verteld moed en zelfvertrouwen te missen vanwege het tirannieke bewind uit zijn jeugdjaren. Hiermee ontging mij een belangrijk signaal dat méér had kunnen vertellen over de mogelijke reakties op de film ‘Een lege plek in Den Haag’.
| |
Een tweede gemist signaal
Een ongeveer zestigjarige man had zijn ervaringen uit zijn Groenesteinperiode op papier gesteld. Ze waren niet mals. Onbekommerd en spontaan vertelde hij, toen we hem in zijn bejaardenwoninkje opzochten, voor de camera over de gruwelijke tijd daar doorgebracht. Hij was een vlot prater, herhaalde zich niet vaak, op één uitzondering na. ‘Je was er zo bang als een wezel,’ zei hij. ‘Je dorst niets te zeggen, je werd finaal monddood gemaakt. Een eigen mening dorst je niet te hebben, hun wil was wet en daar had je je aan te houden.’
Ongeveer een maand na de filmopname belde hij op een avond totaal overstuur op. Hij zag bij nader inzien toch maar van zijn medewerking af. Uiteraard informeerde ik of hij niet meer achter zijn tekst stond. Het antwoord was verrassend. Hij stond daar nog volledig achter. Aanvankelijk speet het hem zelfs dat, nadat we waren weggegaan, andere verdrongen herinneringen waren opgeborreld die niet aan de orde waren gekomen en eveneens waardevol zouden zijn geweest om een getrouw beeld van de toestand te schetsen. Nee, hij zag van zijn medewerking af omdat hij doodsbang was. ‘Doodsbang? Voor wie in 's hemelsnaam?’ vroeg ik. ‘Voor de broeders, natuurlijk,’ zei hij.
| |
| |
‘Die weten me heus wel te vinden.’
Na een korte stilte, ik moest even mijn verbazing verwerken, zei ik dat die broeders onmogelijk represaillemaatregelen konden treffen. Immers, hijzelf was ruim zestig jaar, de broeders uit zijn tijd moesten stokoud, maar vermoedelijk allemaal dood zijn. Van wie had hij nu nog kwaad te duchten? Hij zweeg een lange tijd en zei toen dat ik volkomen gelijk had. ‘Ik was weer zo bang als een wezel,’ zei hij letterlijk. ‘Ik had het vandaag niet meer. Als er gebeld werd dorst ik nauwelijks naar de deur.’ Ik probeerde hem moed in te spreken en uiteindelijk zag hij eveneens het dwaze van zijn houding in. Het was ontroerend hoe hij zich uitputte in verontschuldigingen voor het telefoongesprek dat, nu hij de zaken weer in de juiste proporties zag, volledig overbodig was geweest. Hij bood z'n excuses aan voor het telefoontje, zo laat in de avond, en wenste mij alle succes toe bij het vervaardigen van de film.
Wie schetst echter mijn verbazing toen ik de volgende morgen vroeg uit mijn bed werd gebeld door een postbode met een expresse brief. Onze bange wezel zag ondanks het telefoongesprek toch af van zijn medewerking. Hij voerde een aantal redenen aan die hij tijdens het telefoongesprek niet had genoemd. Onder meer: ‘Ik weet niet of ik het wel goed heb gedaan. Waren de anderen net zo negatief als ik? Kom ik niet in de kou te staan?’ Etc. Impulsief belde ik hem op en voordat ik iets kon zeggen zei hij: ‘Meneer Koekoek, ik begrijp niet wat ik gisteravond mankeerde. Ik leek wel gek. Neem die brief niet serieus, natuurlijk doe ik mee!’
Een paar weken later stuurde hij opnieuw een brief, nu met de uitleg hoe het Groenesteinsysteem in elkaar stak. Details over slaapzalen en indelingen. Daarna weer een telefoontje: ‘Ik ben bang! Die broeders uit mijn tijd kunnen weliswaar dood zijn, anderen zullen ongetwijfeld nog in leven zijn en me weten te vinden.’ ‘U bent één van de velen in het programma,’ zei ik. ‘Als iemand kwaad wil, zal hij niet een van díe mensen weten te vinden maar de programmamakers.’ Opnieuw zag hij de redelijkheid van mijn betoog en de absurditeit van zijn angst in en opníeuw was hij vastbesloten om aan het programma te blijven meewerken.
Ik kan de lezers niet blijven vermoeien met de aarzelingen van deze man die steeds telefonisch op zijn beslissing terugkwam.
| |
| |
Uiteindelijk was ik hem beu en ik besloot hem definitief uit de film te snijden. Ik zei hem dat ik maar van zijn medewerking afzag. Ik kon alleen écht evenwichtige mensen gebruiken voor een dergelijk programma. Het kontakt was daarmee beëindigd. In de navolgende weken belde hij mij af en toe weer op en zei toch te willen meedoen. ‘Ik heb het Groenesteinkomplex van me afgeschud,’ zei hij. ‘Ik heb het nu pas overwonnen. Ik durf!’ Het geheel nam ik voor kennisgeving aan en ik liet de zaak op zijn beloop. Te zijner tijd zou ik me nog wel eens beraden over zijn inbreng. Zijn laatste reaktie was een brief die ik hier letterlijk weergeef.
‘Geachte Heer Koekoek,
Aangezien ik niets meer van u gehoord heb, betreur ik mijn uitlating in de brief van 17 Nov. 1981 ten zeerste.
Ik kan er zelf geen verklaring voor vinden van mijn misstap. Nogmaals mijn excuus daarvoor.’
Daarna, tijdens de jaarwisseling, ontving ik nog een vriendelijk kaartje ‘met veel goede wensen’.
Ook dit signaal, een man verwrongen van angst, heb ik niet meteen onderkend als een van de mogelijke reakties uit het miljoenenpubliek van televisiekijkers ná de uitzending. Ik zag het als een typische reaktie van een enkeling. Eén ding is duidelijk: Groenestein en diverse andere tehuizen van uiteenlopende levensbeschouwingen hebben heel wat ‘merkwaardige’ mensen gevormd. De gemiddelde reaktie van ex-gestichtskinderen op de film - pro of contra - was zeer fel, vaak te fel. Mensen opgevoed in tehuizen of instituten, wel of niet goed behandeld, kijken zeer bewogen op die tijd terug. Dat is me goed duidelijk geworden. Hun jeugd lijkt hen in allerlei - vertekende? - beelden zeer nabij te blijven.
| |
Hoe het idee voor de film ‘Een lege plek in Den Haag’ is ontstaan
Op een zondagmiddag in 1975 wandelde ik op een katholieke begraafplaats in Soest. Te midden van grafstenen met uitvoeri- | |
| |
ge personalia van de overledenen werd mijn belangstelling getrokken door een zeer eenvoudige steen, waarop nog nauwelijks leesbaar stond vermeld: Hier rust H.W. Dat. Geb. 18-10-1908. Overl. 28-8-1949. Het sobere geheel intrigeerde mij en het plan ontstond om over dit volkomen onbekende leven een film te maken. Uit gesprekken die ik voerde met mensen die deze man hadden gekend, kwam naar voren dat hij een bepaald ‘onplezierige’ jeugd had doorgemaakt in Huize Groenestein. Enkele van deze mensen verzochten mij eens filmisch aandacht te schenken aan het verleden van dit weeshuis. ‘Want,’ zei iemand letterlijk, ‘dat verleden is voor velen nog zeer nabij.’ Aanvankelijk toonde ik niet veel animo. Men hoort altijd wel wat en achteraf is het inderdaad makkelijk praten. Toch, érgens was ik wel door het idee geraakt. Van mijn tiende tot mijn eenentwintigste jaar had ik in Den Haag gewoond en ik kende het tehuis van aanzicht. Het was bepaald geen gebouw dat je snel over het hoofd zag. Wanneer men over Groenestein sprak, doemde er een dreigend kolossaal door smeedijzeren hekken beschermd bouwwerk voor mijn geest op.
Door hier en daar af en toe en passant te informeren naar Groenesteinse tijden, bleef het idee toch sluimeren. Pas drie jaar later, in 1978, vroeg ik aan een Haagse journalist of hij in zijn krant een oproep wilde plaatsen om ex-Groenesteiners te verzoeken zich hetzij schriftelijk, hetzij telefonisch met mij in verbinding te stellen. Hij vermeldde in zijn artikeltje ronduit dat er nare geruchten over het huis de ronde deden, er waren nogal wat mensen die met onplezierige herinneringen aan de daar doorgebrachte tijd rondliepen. Eveneens repte hij over eventuele filmplannen.
| |
De opzet tot een film krijgt gestalte
De bijna overwegend telefonische reakties waren overdonderend, overweldigend en aanvankelijk bijna ongeloofwaardig. De eerste twee weken ging de telefoon aan één stuk door: keer op keer mensen die geen góed woord voor het huis en de leiding over hadden. Een groot deel begon het gesprek huilend of brak het, door emoties overmand, huilend af. In diverse toonaarden sprak men over een schrikbewind. De helft van de mensen was
| |
| |
geheel van de kook. Toch kwam er na enige tijd lijn in de getuigenissen van de mensen. Het werden uiteindelijk de verhalen die in de tv-film door een aantal ex-Groenesteiners zijn verwoord.
Een voorbeeld. Als iemand in de film getuigt: ‘Met de armen bóven je hoofd de rozenkrans uitbidden en dat vele malen, en mochten je armen door vermoeidheid zakken, dan stond er een broeder achter je die stokslagen uitdeelde, tot je je armen weer omhoog had’, dan was dit verhaal door diverse ex-pupillen, die verschillende jaargangen vertegenwoordigden, reeds tientallen malen verteld. Een dergelijke straf was niet uitzonderlijk, maar werd regulier toegepast. Dergelijke straffen pasten in het ‘systeem’.
Wie als filmer een produkt maakt voor een miljoenenpubliek, moet de inhoud van z'n film kunnen verantwoorden. Ik verantwoord mij onder meer via de onafhankelijk van elkaar afgelegde getuigenissen van de mensen in mijn film. Iedere op film vastgelegde traumatische ervaring is gestaafd door talrijke eensluidende verklaringen van ex-pupillen.
Naast dit soort reguliere straffen kwamen feiten aan het licht waarin ik geen patroon wenste te onderkennen. Toch werd er te herhaaldelijk over bepaalde ‘dingen’ gerept om ze als zeer incidentele gebeurtenissen te kunnen blijven beschouwen. Het ging daarbij vermoedelijk om ‘uitspattingen’ van individuele personen, geen ontsporing van een geheel systeem. Dit neemt echter niet weg dat het leed en de schade die daaruit voor sommige kinderen zijn ontstaan, enorm zijn geweest en dat, voor velen die nu volwassen zijn, heden ten dage nog zijn.
Tussen het moment van de oproep, gericht aan ex-Groenesteiners, om zich met mij in verbinding te stellen, én de realisatie van de film liggen twee volle jaren. Voorwaar geen geringe tijd, men kan onmogelijk stellen dat er over één nacht ijs is gegaan. Het zijn méde die twee jaren geweest die bepalend waren voor de struktuur van de film. Gedurende die periode werd ik bij herhaling gebeld door mensen die volkomen over hun toeren waren. Het waren vooral de mensen die ‘onmenselijke’ verhalen te vertellen hadden. Na verloop van enige maanden raakte ik er enigszins aan gewend. Meestal 's avonds laat, vaak ook in de voornacht, werd ik wakker gebeld door de telefoon en sloeg de schrik mij om het hart. Ik voelde, weer een ex-Groenesteiner
| |
| |
aan de lijn. In de regel wilden deze mensen liever alleen hun voornaam noemen. Drama's. Het waren mannen die bang waren voor andere mannen door slechte ervaringen met broeders, vrouwen met ongeveer dezelfde verhalen maar nu met betrekking tot de zusters. Mensen die zo'n angst hadden overgehouden aan bepaalde ervaringen dat ze geen omgang met hun partner konden verdragen. Mensen die met de telefoon op hun hoofd beukten, mensen met zelfmoordplannen. Sommigen waren diep en diep vernederd, snikten en waren slechts bij vlagen verstaanbaar.
Slechts twee verhalen wil ik weergeven.
Een man, soms huilend, soms met een door tranen verstikte stem, vertelde samengevat het volgende: ‘Ik had een vriendje en dat joch had iets gedaan dat niet mocht. Ik kan me niet herinneren wat hij precies had gedaan. Een broeder zat achter hem aan en kreeg hem bij een portaaltje vlak voor de trap in het trappehuis te pakken. Hij sloeg het kind net zolang tot het neerviel, maar ook dat was niet genoeg. Toen het hulpeloos op de grond lag, begon de broeder het kind te schoppen en hij had het vooral gemunt op de onderbuik van het joch.
Toen mijn vriendje zijn lichaam niet meer kon beschermen, zo murw was hij getrapt, hield de broeder eindelijk op. Hij liet hem zo liggen. Alles had ik van enige afstand gezien en toen de broeder niet terugkwam ben ik naar mijn vriendje gegaan en probeerde hem te troosten. Dat lukte niet, want hij was daarvoor te veel overstuur en in elkaar geslagen. Ik heb hem opgetrokken zodat hij op een traptree kwam te zitten, ging naast hem zitten en sloeg mijn arm om hem heen. Mijn vriendje reageerde nauwelijks en huilde onhoorbaar. Het was afschuwelijk, ik wist niet hoe ik hem moest troosten. Ik voelde me machteloos. Uiteindelijk, ik moest iets doen, heb ik hem als gebaar een kus op de zijkant van zijn gezicht gegeven, en dat heeft die bewuste broeder gezien. Hij was namelijk stiekem blijven kijken. Toen heeft hij mij dezelfde behandeling gegeven, waarvoor ik mijn vriendje trachtte te troosten. Hij sloeg me neer en toen ik eenmaal op de grond spartelde, schopte hij me waar hij me raken kon in het kruis.’ (Hier onderbrak de man, die zich Fred noemde, zijn verhaal en huilde lange tijd.) Hij vervolgde: ‘Ik kan mijn naam niet noemen, ik heb een
| |
| |
goede baan en kom met veel publiek in kontakt, ik kan niet voor de televisie komen. Die ervaring heb ik altijd bij me gehouden. Overdag funktioneer ik normaal, niemand zal iets aan me merken, maar de momenten dat het tijd wordt om naar bed te gaan zijn afschuwelijk. Als ik meen dat mijn vrouw wil vrijen komt die pijn in mijn onderlichaam terug. Dan raak ik helemaal verkrampt en gaat het niet.’
Dit gesprek, dat ongeveer twintig minuten duurde, brak hij ten slotte huilend af.
Een vrouw belde op een avond en vertelde snikkend hoe een non er plezier in had om met een harde wasborstel een zekere plaats tussen haar benen grondig te reinigen. Haar man mocht haar daar nooit aanraken, want dan dacht ze aan Groenestein terug.
Dergelijke verhalen gaan een filmer op den duur wél iets doen, dat moet ik erkennen. Wellicht verlies je te veel afstand van het onderwerp en ga je je te veel met de mensen identificeren. Een dergelijk proces heeft zich zeker in mij afgespeeld. Deze mensen, met hun weerzinwekkende verslagen, hebben op een ‘indirekte’ manier absoluut een plaats in de film gekregen.
Mensen die het in Groenestein wel naar hun zin hebben gehad waren uiterst zeldzaam. Althans hun reakties kwamen nauwelijks binnen. Misschien één op de vijftig of vijfenzeventig meldingen. Mijn medewerkster Henny van Aurich zei eens: ‘Zeg, gisteren had ik iemand die geen nare herinneringen had.’ Zo'n uitzondering was dat.
Een paar mensen vonden dat het wel meeviel. Ze zeiden, na enig doorvragen mijnerzijds: ‘Het was er streng, ik heb ook met mijn onderbroek over mijn kop rondgelopen, maar ik ben daardoor niet overstuur geraakt. Die straffen hoorden erbij, ze hebben mijn leven niet beïnvloed.’
Van die handvol voor Groenestein gunstige reakties werd bijna de helft ongeloofwaardig door de ernstige bedreigingen die daarmee gepaard gingen. ‘Het was daar prima, en als jij dat niet vermeldt, zul je wel merken wat er met je gaat gebeuren.’ Of: ‘Als je het lef hebt om vervelende verhalen te vertellen, zullen we je weten te vinden.’ Deze lieden, die overigens hun naam niet wensten prijs te geven, heb ik aan de kant gezet.
| |
| |
Over bleven inderdaad ‘enige’ voor Huize Groenestein gunstige reakties geuit door ‘normale’ mensen. Mensen die vermeldden wie ze waren en dat ze naar hun mening een goede opvoeding in het tehuis hadden genoten. Van wreedheden was hun totaal niets bekend.
Niemand van de geestelijke leiding heeft zich met mij in verbinding gesteld. Terwijl het toch gonsde van de geruchten dat er een film over het tehuis in de maak was en de maker daarvan graag nadere informatie wilde hebben. Het was alsof de exleiding zich schuilhield. Wel was er een lekenleider die zich meldde, maar die kon slechts spreken over de laatste jaren. Een periode die niet representatief was voor de geschiedenis van het weeshuis.
| |
Struktuur en inhoud van de film
De informatie, qua inhoud en emotie, zoals die mij in de loop van twee jaar heeft bereikt, is van beslissende invloed geweest op de vorm en de inhoud van het produkt zoals dat op de beeldbuis is verschenen. Men maakt niet alleen een film met zijn verstand, maar gelukkig ook met zijn hart.
Feitelijk ontstond er gaandeweg één overheersende gedachte: hoe is dit in godsnaam mogelijk geweest? Daarna kwamen vragen aan de orde als, kun je dit in de schoenen schuiven van slechts enkele mensen? Kun je die handvol oude broeders en zusters, als ze nog helder van geest zijn, nu nog voor de camera ter verantwoording roepen? Kun je dat hele systeem van bestraffingen en discutabele opvoedingsmethoden toespitsen in een vragenvuur gericht op die paar door de tijd gespaarde nonnen of broeders? Ik meen, als programmamaker, van niet. Deze mensen waren ook maar een produkt van hun tijd. Ze waren ingekapseld in een log mechanisme, in een log instituut en waren daarin niet meer dan een radertje. De schuldige is een, gelukkig vervlogen, fenomeen: namelijk ‘de tijd’ waarin men dit soort mensen kon kweken en laten funktioneren.
Deze persoonlijke konklusie, aangevuld met de steeds herhaalde uitspraken van ex-pupillen, ‘Je was toen zo bang, zo intens bevreesd dat je nóóit iets dorst te zeggen, en tháns kunnen we
| |
| |
ook niets zeggen, want niemand gelooft ons’, was de reden om met de verhalen van een aantal ex-pupillen dit tijdsbeeld samen te stellen.
Een tijdsbeeld, een op authentieke gegevens berustend stuk geschiedschrijving, is altijd gerechtvaardigd. Het móet kunnen, ook al doet het velen zeer. Natuurlijk zijn getuigenverklaringen van mensen altijd subjektief, dat is toegegeven. Toch hebben talloze getuigenverklaringen historische waarde. De geschiedenisboekjes zouden leeg blijven als mensen niet de door hen waargenomen feiten aan anderen hadden verteld of aan het papier toevertrouwd. De mensen in de tv-film ‘Een lege plek in Den Haag’, vertelden waarheden. Men kan er tegen inbrengen dat het hún waarheden waren.
|
|