Handboek tot de moderne Nederlandse letterkunde
(1964)–G.P.M. Knuvelder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 172]
| |
IX Van 1940 tot hedenInleidingWel zeer radicaal hebben twee wereldoorlogen en de dreiging van een derde een einde gemaakt, zelfs in Nederland, aan de optimistische wereldbeschouwing die het liberalisme in zijn klassieke periode kenmerkte. Het beeld van een onafgebroken stijging op de weg van de vooruitgang maakte plaats voor een meer apokalyptische visie, waarin vernietiging en ondergang nog bijna vertrouwde, lieflijke termen zijn voor een werkelijkheid van de grootste verschrikking. In de twintigste eeuw kent de mensheid weer massamoord, vernietigingskampen, dwangarbeid, godsdienstvervolging en slavernij. Ernstiger dan oorlogsgeweld, ernstiger dan alle materiële ellende die tot op zekere hoogte een onontkoombaar begeleidingsverschijnsel vormt van de botsing van legers op elkaar, ernstiger zelfs dan de dreiging (en de werkelijkheid) van atoom- en waterstofbom, is de aanslag op de menselijke persoonlijkheid en waardigheid zoals die in deze eeuw ondernomen werd. De mens als zodanig wordt bedreigd, en stellig niet alleen van buitenaf. In veel opzichten bedreigt hij zichzelf, ervaart hij zich minstens als bedreigd door irrationele krachten in zijn eigen natuur die niet of nauwelijks beheersbaar geacht worden. Het klassieke mensbeeld uit het Christendom, dat de mens zag als een redelijk-willend wezen (dat boze lusten kende die echter door training te beheersen waren) heeft plaats gemaakt voor een opvatting waarin de instincten en het onbewuste het onberekenbaar ‘Leitmotiv’ aangeven (welk ‘onbewuste’ niet of slechts moeizaam door wil en rede te beheersen zou zijn). De diepte-psychologie, de psychoanalyse, de psychiatrie openbaarden in de mens krachten die soms als vulkanische machten met alvernietigend geweld naar buiten breken, maar altijd minstens de structuur van de persoonlijkheid bepalen. Volkomen nieuwe opvattingen over de gedragswijzen van de mens en de motivering daarvan (met name door sexueel-erotische motieven) namen de plaats in van de vroegere. Een psychologisch determinisme verving het begrip van de voor zijn - immers ‘bewust’ gestelde - daden verantwoordelijke mens. Tal van andere wetenschappen - ethnologie, sociologie, praehistorie - sleepten | |
[pagina 173]
| |
van heinde en ver en van over de eeuwen materiaal aan met betrekking tot de zeden, gewoonten en opvattingen der mensen, die van deze alle vooral de betrekkelijkheid schenen te doen uitkomen en elke vaste norm ondermijnden. Norm en maatstaf leken zinloos ten aanzien van een mens die vóór alles door irrationele machten en krachten, in hem en buiten hem, gedreven scheen in een wereld, niet in staat haar eigen technische vindingen aan te wenden tot voordeel van de mens, maar tot diens vernietiging, minstens bedreigingGa naar voetnoot1. Leven en wereld kwamen aldus de mens zinloos voor, óók het eigen leven dat door duistere krachten gedreven scheen naar een raadselachtig einde zonder dat zich enige zin van leven of dood leek te openbaren.
Weinig verwonderlijk dat in deze sfeer bepaalde vormen der existentiephilosophie spontaan aanhangers vonden. Het verloop van de geschiedenis der laatste eeuw urgeerde het inzicht dat sommige denkers zich, lang vóór de reeks katastrofen, uit eigen beleving der werkelijkheid verwierven en dat alle eeuwen dóór de grootsten der mensheid bezaten: het inzicht dat het menselijk leven en bestaan een duister avontuur is, raadselachtig en zinloos, en dat de nietige mens verlaten en verloren ronddoolt op deze planeet, in uiterste duisternis en gefolterd door ondraaglijke angsten. In de Bijbel werd het uitgesproken en ook de eeuwen der Christenheid hebben de kreten gehoord die uit de diepten riepen en klaagden. Ook de Christenheid heeft het existentieprobleem in volle omvang wezenlijk gesteld, maar zij kende tevens de verandering en katharsis der existentie door de geloofsact. Zij wist dat Christus gekomen is als de Verlosser uit de menselijke nood, Verlosser dus in de letterlijke zin, en dat de zinloosheid, verlorenheid en eenzaamheid onzer existentie berust op de afgescheidenheid van GodGa naar voetnoot2. De grote scheuring in de Europese mensheid kwam dan ook niet tot stand door de scheuring der Christenheid in de zestiende eeuw, maar door de scheuring tussen geloof en ongeloof in de Europese mensheid der laatste eeuwen. Zij die niet meer geloven in God en Christus, verloren dit | |
[pagina 174]
| |
houvast in hun bestaan, en vormen de grote schare zoekenden naar een nieuw houvast, een nieuwe mythe, een nieuw geloof, op zijn minst een nieuwe moraal. Vandaar, in de moderne letterkunde, de sterk moralistische inslag. Anderen kennen nog slechts de vertwijfeling die geen uitweg meer ziet. En tussen hen in: de landerigen en verveelden voor wie het vraagstuk minder problematiek dan stemming is. Zij miskennen in elk geval dat aspect uit de existentiephilosophie waarop Heidegger de nadruk legde: het aspect van het te-lijf-gaan van een bepaalde situatie, zijn opvatting van 's mensen wezen als activiteit, - opvatting die door Sartre werd overgenomen. Maar ook in het huis der existentie-philosophie zijn vele woningen...
Het is hier de plaats niet om in te gaan op de afstamming van het existentialisme, hoe belangwekkend de existentialistische stelsels ook mogen zijn in hun tegenstelling tot de twee grote wijsgerige richtingen die uit de Duitse wijsbegeerte van het eind der achttiende eeuw hun oorsprong namen: tegenstelling tot het transcendentale idealisme (van Hegel), èn tegenstelling, via de phenomenologie, tot het positivisme (van Comte)Ga naar voetnoot1. De existentiephilosophie, als ‘resultaat van de worsteling van een hele eeuw met de diepste menselijke vraagstukken’Ga naar voetnoot2, heeft haar neerslag gevonden ook in de publicaties van de Nederlandse auteurs die na de bevrijding aan het woord kwamen. Het moge stellig nog niet mogelijk zijn een Sartre, Mauriac, Green of Greene in de Nederlandse taal aan te wijzen, de problematiek leeft ook hier, al lijkt de kracht er van in deze contreien meer op het verrimpelen van het water tegen het vlakke strand dan op de bewogen golfslag van een stormende zee. | |
I. De letterkunde tijdens de oorlogDe tweede wereldoorlog - die voor Nederland de Duitse inval en de bezetting bracht, en voor het Koninkrijk in zijn gevolgen de afscheuring van de Overzeese gebiedsdelen - had ook voor het letterkundig leven hoogst ernstige gevolgen. Door oorlogsgeweld of in verband daarmee liet een aanzienlijk aantal schrijvers het leven, | |
[pagina 175]
| |
en onder hen mede van de belangrijksten (Marsman, Ter Braak, Du Perron, Jan Campert, de hispanoloog Johan Brouwer, W. Arondeus, schrijver van een goede biografie over Matthijs Maris ‘De tragiek van den droom’, en vele jongerenGa naar voetnoot1).
Aanvankelijk kon men tamelijk ongehinderd blijven publiceren, maar na enkele jaren werden de voorwaarden hiertoe steeds moeilijker (instelling van de Kultuurkamer in 1942!), terwijl uiteraard geen normale publiciteit gegeven kon worden aan alles wat zweemde naar verzet tegen de bezetter. Naarmate de terreur toenam en het alle schrijvers duidelijk was geworden dat deze oorlog mede een strijd was om de elementaire waarden van de Europese beschaving, ontwikkelden zich twee vormen van publiciteit: enerzijds die welke uit doorgaans idealistische, soms opportunistische motieven ideologisch de zijde van de bezetter koos zonder deze overigens altijd in al zijn uitingen bij te vallen, anderzijds de clandestiene en illegale litteratuur. Voor wat de eerste groep betreft valt te constateren dat ook verschillende vooraanstaande auteurs in tijdschriften als ‘De Schouw’ publiceerden, maar het hoge woord werd toch wel gevoerd door scribenten die in normale omstandigheden door geen ernstige redactie tot publiciteit zouden zijn toegelaten. Politieke motieven gaven hier klaarblijkelijk de doorslag.
Tot de clandestiene litteratuur moet men rekenen de uitgaven zonder politieke bedoelingen die echter buiten de Kultuurkamer om werden uitgegeven; een deel er van had de bedoeling uit de opbrengsten te voorzien in het onderhoud van getroffen auteurs; een groot aantal vaak prachtig verzorgde uitgaven zag op deze wijze het ‘duistere’ lichtGa naar voetnoot2. - Daarnaast schreef men z.g. illegale litteratuur, verzetspoëzie, die getikt of gestencild van hand tot hand ging; later werd zij ten dele gedrukt, eerst in de illegale bladen, daarna in boeken. Auteurs van naam en debutanten namen hieraan gelijkelijk deel. In de loop der jaren werd deze poëzie voor een belangrijk deel bijeengebracht in verschillende verzamelingen als ‘Vrij Neder- | |
[pagina 176]
| |
landsch Liedboek’ (1 April 1944), ‘Geuzenliedboek’, waarvan verschillende vervolgen verschenen, ‘Gedenckklank’ (drie delen). Deze werken bevatten vooral gedichten van bekende auteurs als Engelman, Van Eyck, Hoornik, Clara Eggink, Van Duinkerken, Campert, Gabriel Smit, met name van vertegenwoordigers der protestantse letteren als Muus Jacobse (Heeroma), Van Randwijk, De Groot, H. de Bruyn en andere voordien niet of weinig gerenommeerde dichters; daarnaast vindt men in deze uitgaven poëzie die zonder enige litteraire pretentie geschreven werdGa naar voetnoot1
De meeste traditionele letterkundige tijdschriften hielden na korter of langer tijd op te bestaan; in kleine kring verschenen geleidelijk, overwegend in de provincie en in vaak primitieve vorm, nieuwe tijdschriften die na de bevrijding korte tijd een curieuze rol in ons letterkundig leven zullen spelen. Wij komen er verderop op terug. | |
II. Na de oorlogA Oorlogslitteratuur - tijdschriften - essayistenOp grond van de bloei der illegale litteratuur koesterden velen in de laatste jaren van de oorlog de verwachting dat een wedergeboorte der letteren op komst was. Een aanvankelijke bevestiging van deze verwachting leek de publicatie van een vrij groot aantal dagboeken en romans. Geschreven onder de onmiddellijke indruk van en als reactie op oorlog, bezetting en bevrijding gaven de meeste echter geen bezonken, blijvend beeld. Enige deining, om de tegengestelde oordelen waartoe het leidde, veroorzaakte het oorlogsdagboek ‘Doortocht’ (1946) van Bert VoetenGa naar voetnoot2, dat een op dieper beleving gefundeerde tegenhanger vond in ‘Tweestroomenland’ (1950), het dagboek uit Bergen-Belsen van Abel J. Herzberg; op zijn ervaringen aldaar berustten ook de eerder gepubliceerde opstellen ‘Amor fati’ (1946). Theun de Vries, Vestdijk, Maurits | |
[pagina 177]
| |
Dekker, Josine Reuling reageerden in novelle en roman, evenals Willy Corsari wier ‘Die van ons’ (1945) door Theun de Vries geroemd werd als het beste, hem tot dan toe bekende boek over bezetting en illegaliteitGa naar voetnoot1. Vermelding verdient ‘Arnhem, betwiste stad’ (1945) van Johan van der WoudeGa naar voetnoot2. - Enkele jaren later verscheen de grote novelle ‘Grensconflict’ (1948) van Frank Wilders (peudoniem van Fokke Sierksma), die, mede door het door de auteur gevolgde technische procédé, voldoende afstand kon nemen om een werk van groter waarde te doen ontstaanGa naar voetnoot3.
Een merkwaardig verschijnsel van de jaren direct na de bevrijding was een overvloedige bloei van het tijdschriftwezen. Behalve de oude vooroorlogse tijdschriften, die voor een deel opnieuw gingen verschijnen, trachtten de clandestiene of illegale bladen in nieuwe omstandigheden hun lezerskring vast te houden. Twee van de belangrijkste, het door de illegaliteit te Leeuwarden opgerichte ‘Podium’ (1944) en het Utrechtse ‘Ad Interim’, bleven aanvankelijk voortbestaan; in 1945 verschenen ‘Columbus’, ‘Het Woord’ en een nieuwe reeks van ‘Criterium’, in 1946 ‘Proloog’, in 1948 ‘Libertinage’, in 1953 het eclectische ‘Maatstaf’. Daarnaast, voor korte tijd, Centaur, Apollo en De Tafelronde. Sommige verdwenen na enkele nummers of een enkele jaargang, andere bleven langer bestaan of bestaan nog; weer andere gingen een fusie aan (‘Columbus’ met ‘Podium’, ‘Ad Interim’ met ‘De Gids’).
Deze bloei is van belang, niet zozeer om de vruchten die hij gedragen heeft, als wel om de differentiatie in mentaliteit die uit de verschillende tijdschriften sprakGa naar voetnoot4. Maar hoe groot deze differentiatie ook was, zij speelde zich af binnen de spanningen van het éne grote probleem der menselijke existentie, dat door de jaren '40-'45 in verhevigde mate aan de orde gesteld was.
‘Het Woord’, opgericht in 1945, stond, in tegenstelling met de sterk op de werkelijkheid gerichte poëzie van vóór de oorlog en | |
[pagina 178]
| |
in tegenstelling met de door de oorlog op het sociale gerichte denken en voelen, een meer aesthetisch en metaphysisch georiënteerde kunst voor (zonder nochtans ‘de aarde’ te vergeten): ‘Alleen een bezielde litteratuur, bezield door een doorleefde wereldbeschouwing en gedreven door een idee’ kan in deze tijd een wezenlijke functie behouden, betoogde de redacteur Koos Schuur (geb. 1915). Deze auteur publiceerde in 1946 zijn bundel ‘Herfst, Hoos en Hagel’, die soms sterk herinnert aan bewonderde romantische voorbeelden (A. Roland Holst); men kan aan de hand van Schuur's poëzie weer ‘overluchtse tochten’ maken in romantische regionen. Uit verschillende gedichten echter sprak een onmiskenbaar eigen karakter. Dit bevestigde zich in de kleine bundel ‘Novemberland’, eenvoudige, heldere, suggestieve gedichten uit de Groninger veenkoloniesGa naar voetnoot1. Als dichter kwam in ‘Het Woord’ ook naar voren de veel oudere Gerard Diels (geb. 1897) die het geestelijk vaderschap van deze poëten te torsen kreeg. Na zijn bundel ‘irrationale, expressionistische en sensitivistische poëzie’Ga naar voetnoot2 ‘Het Doornen Zeel’ (1946) verscheen in 1952 ‘Na de bevrijding’: in een soms sterk barokke, overladen, vaak zeer suggestieve taal en beeldspraak geeft hij uiting aan zijn bekommernis, angst en droefheid om het menselijk bestaan. Meer philosophisch georiënteerd vindt men een soortgelijke bekommernis in het werk van de eveneens oudere Nes Tergast (‘Glas en Schaduw’, 1940, ‘Het Moederland’, 1949, ‘Deliria’, 1951Ga naar voetnoot3). Andere schrijvers uit dit milieu zijn de aanvankelijk romantische romanschrijver Bert Schierbeek (geb. 1918) die naderhand de aandacht trok met ‘Het Boek Ik’ (1952); de reacties van het ‘Ik’ op de chaos van de moderne wereld brengt het tot in zijn typografie tot uitdrukking op de wijze die Van Ostayen suggestief beoefendeGa naar voetnoot4; vervolgens de belangrijke essayist Hans Redeker (geb. 1918) die stelling neemt tegen het rationalisme en de psycho-analytische | |
[pagina 179]
| |
litteratuurbeschouwing ten bate van ‘innerlijke spontaneïteit en overtuiging als bron, maatstaf en geweten’. Naast een verzenreeks ‘De Tijd in ons Hart’ (1946) publiceerde hij een groot essay ‘De dagen der artistieke vertwijfeling’ (1950). De met deze groep naar voren tredende Ferdinand Langen wordt behandeld bij de humoristen waar hij thuis hoort.
Als antipode van ‘Het Woord’ met zijn sterk wijsgerig idealistische en romantische inslag moet beschouwd worden ‘Columbus’; dit blad bracht een soort uitbloei van het nieuw-zakelijk dichterschap, ook in zijn belangstelling voor culturele problemen. Terwijl ‘Het Woord’Ga naar voetnoot1 de verzetspoëzie niet aanvaardde, erkende ‘Columbus’ de waarde hiervan ten volle. Het tijdschrift is vooral om zijn critische activiteit van belang geweestGa naar voetnoot2, maar kon zich toch niet zelfstandig handhaven en ging een fusie aan met ‘Podium’, waarvan Fokke Sierksma (geb. 1917) de belangrijkste woordvoerder werd. ‘Podium’ is, in tegenstelling met ‘Het Woord’, meer ethisch georiënteerd en was, met name bij monde van Sierksma, op zoek naar een nieuwe moraal en een nieuwe religiositeit. In zijn bundel ‘Schoonheid als Eigenbelang’ (1948)Ga naar voetnoot3 toetste hij een aantal geschriften vooral op de vraag naar de er in vervatte ‘waarheid der ziel’. Hoewel Sierksma theoloog bleef, beroept hij zich niet ongaarne op Ter Braak en Du Perron, wier morele strijd hij wil voortzetten. Sierksma schreef ook gedichten en een der goede verhalen over de bezettingstijd ‘Grensconflict’ (1948). In ‘Podium’ publiceerde ook de strijdbare Paul Rodenko (geb. 1920), die zich keerde tegen Ter Braak's politiek van het ‘schipperen’, en een verzoening bepleitte van de geest en het zwaard: cultuur kan alleen bestaan bij de gratie van de macht. - Men meent in dit verantwoordelijkheidsgevoel, dat zich uit in het streven naar een nieuw (niet-christelijk) humanisme, niet alleen een overwinning te zien van de elders welig tierende lusteloosheid, maar ook een | |
[pagina 180]
| |
vooruitgang op het alle ethiek verwerpende vitalisme van na de eerste wereldoorlog (‘De Vrije Bladen’)Ga naar voetnoot1, welk verhoogd gevoel van verantwoordelijkheid òòk, naar wij verderop zullen zien, tot uiting komt in de probleemroman die na de oorlog minstens evenzeer in trek kwam als die welke berustte op fantasie, surrealistische tendenzen of herlevend realismeGa naar voetnoot2. Geruime tijd leidde ‘Podium’ een kwijnend bestaan; het trok nog even de aandacht door enige hilariteit om de publicatie van een fragment uit W.F. Hermans' ‘Ik heb altijd gelijk’Ga naar voetnoot3, en ging in 1953 een, in hetzelfde jaar weer ontbonden, fusie aan met het Vlaamse, meer belangwekkende jongerentijdschrift ‘Tijd en Mens’.
Op de ‘Forum’-auteurs beroept zich óók het in 1948 opgerichte Libertinage. In dit blad vindt men o.a. bijdragen van Pierre H. Dubois (geb. 1917) die naam maakte als dichter (‘In den vreemde’, 1941Ga naar voetnoot4, ‘Quia Absurdum’, 1947), als essayist (‘Een houding in de tijd’, 1951), en vooral door zijn ‘roman’ ‘Een vinger op de lippen’, die door een juryGa naar voetnoot5 werd aangewezen als de beste Nederlandse roman van 1952. In de vorm van quasi-historische bekentenissen van een in 1498 verbrande Florentijnse monnik bespiegelt Dubois zijn verwijdering van de katholieke leer en Kerk, die resulteerde in een sterk door existentialistische gevoels- en gedachtengangen beïnvloede wereldbeschouwing. God heeft hierin plaatsgemaakt voor de natuur, en zekerheid voor twijfelzucht. Als roman kan men het werkje weinig geslaagd achten; noch de uitbeelding van het leven der mensen noch zelfs dat van de hoofdpersoon en diens veronderstelde evolutie van strijdbare monnik tot passieve, beschouwelijke ongelovige komen tot hun recht. Dit ondanks het feit dat Dubois er in slaagde een aantal suggestieve passages te schrijven die opvallen tussen vele dortheoretiserende, weinig-bewogen uiteenzettingenGa naar voetnoot6. In zijn zware ernst | |
[pagina 181]
| |
is Dubois overigens minder typisch voor ‘Libertinage’, dat immers van de auteurs uit ‘Forum’ minder nadrukkelijk de moreel-ethische bekommernis volgde - deze werd beter vertegenwoordigd door het ‘oudere’ Podium onder Sierksma, - dan wel de geestig-persoonlijke lichtvoetigheid, de eer paganistische dan morele kant, het libertijnssceptische intellectualisme dat de lijn Huet - Multatuli - Van Deyssel voortzetGa naar voetnoot1. Maar in het wezen der zaak zijn ook de auteurs van ‘Libertinage’ - en wel zeer wezenlijk! - gegrepen door de morele problematiek waarvoor de moderne mens gesteld is. Binnen het bestel van een kwart eeuw ziet men daarbij een totaal andere waardering optreden van geestesstromingen, denkrichtingen en denkers; kon Nietzsche auteurs als Marsman en Ter Braak positief stimuleren, in ‘Libertinage’ wordt zijn scepticisme mede aansprakelijk gesteld voor de vernietiging van alle religieuze, politieke en sociale ideeën die de grondslag hadden gevormd voor de westershumanistische cultuur, en wordt het Duitse irrationalisme als een wezenlijk gevaar voor de Europese beschaving onderkendGa naar voetnoot2. Nadrukkelijk komt ook de morele problematiek tot haar recht in de opvattingen over de ‘littérature engagée’ waarover ‘Libertinage’ disserteerdeGa naar voetnoot3. Het hiermee bedoelde ‘engagement’ betreft de verhoudingen van de schrijver jegens zijn publiek en zijn tijd. Sartre heeft het opnieuw geformuleerd o.a. in zijn tijdschrift ‘Les temps modernes’, terwijl de practijk er van o.a. voorkomt in de artikelen van Gide uit de jaren dertig die in 1950 gebundeld werden als ‘Littérature engagée’. Deze verhoudingen, verplichtingen zelfs van de schrijver jegens zijn tijd en zijn medemensen kunnen hem er toe brengen zich te occuperen met sociale kwesties, de maatschappelijke problematiek van de tijd in bredere zin, het verzet tijdens de oorlog of de collaboratie, het regeneratieproces na de oorlog, etc., - al wat men bemoeienis zou kunnen noemen met het min of meer actuele gebeuren. Nochtans, meent Pierre Dubois, is dit onmiddellijke engagement niet het hoogste noch het wezenlijke. Het is vaak slechts het middel waardoor de schrijvende mens zich bezint op zijn hoogste, tweede verantwoordelijkheid, te zijn ‘témoin de la liberté’, op zijn verantwoordelijkheid die betrekking heeft op de | |
[pagina 182]
| |
condities van de menselijke staat; zij betreft voor wat de auteur zelf aangaat zijn eigen persoonlijk geweten, zijn subjectief bewustzijn, zijn streven naar waarachtigheid en persoonlijke noodzaak, - voor wat de mensheid aangaat de bezinning van de auteur op de mogelijkheden van de mens, op de menselijke waardigheid en de zin van het bestaan. Het ‘onmiddellijk’ engagement heeft doorgaans dus slechts een beperkt doel, waaraan het dan ook niet geraden is zich blindelings uit te leveren; men zie de directe werkelijkheid als de materie waaruit men de diepere werkelijkheid kan loswikkelen. Aan deze diepere werkelijkheid met betrekking dus tot het begrip van de mens en van de menselijke waardigheid, heeft de auteur zich wezenlijk verbonden te voelen; zij geeft zin aan zijn schrijverschap. Wezenlijk heeft het engagement dus betrekking op de interpretatie van het bestaan, moralistisch, filosofisch, theologisch, op kwesties van levensbeschouwing; in bepaalde (in tal van) gevallen kan hier accidenteel uit voortvloeien een zich occuperen met maatschappelijke, sociale, politieke en andere kwesties.
Behalve in verschillende romans die nog aan de orde komen, vindt men de problemen van het engagement in het werk van de belangrijkste redacteur van ‘Libertinage’, H.A. Gomperts (geb. 1915), wiens bundel essays ‘Jagen om te leven’ (1949) terecht sterker de aandacht trok dan zijn gedichten. In ‘Jagen om te leven’ heeft Gomperts vrijwel alle essays gebundeld die hij sinds 1937 schreef. Zij overtreffen de meeste opstellen uit die jaren door de brede belangstelling van de auteur voor velerlei gebieden van het leven, waarover hij op intelligente, doorgaans boeiende wijze weet te schrijven. Zijn materiaal heeft hij op persoonlijke wijze verwerkt en tot een eenheid gebracht. De opstellen over letterkundigen en hun werk - met name over Carry van Bruggen, Menno ter Braak en E. du Perron - worden gesecondeerd door in de engere zin levensbeschouwelijke verhandelingen, maar in beide genres zoekt Gomperts wezenlijk naar de zin van het leven en een leefbare moraal. Antithetisch staande tegenover ‘medicijnmannen’ als Freud met zijn psycho-analyse, Sartre met zijn existentialisme, en Vestdijk met zijn ascetische opvattingen, verwerpend alle daaruit voortvloeiende of er mee samenhangende | |
[pagina 183]
| |
levensonlust en negativisme, tracht Gomperts zijn nieuwe moraal op te bouwen op de grondslag van zijn gehechtheid aan de dingen der aarde. Hij meent deze moraal improviserenderwijs te kunnen opbouwen, puttend uit de voorschriften van Christendom, Stoa, Nietzsche en wat er in ons bewustzijn opgesloten ligt; hun autoriteit ontlenen de aanvaarde morele axioma's aan de hoedanigheid dat zij niet weggedacht kunnen worden zonder dat de samenleving zelf verdwijnt. Enige primaire gedragsregels die aan menselijke samenlevingen ten grondslag liggen, maken bovendien de constructie van een voor de massa geldige moraal mogelijk. Welke waarde men aan Gomperts' moraal wil hechtenGa naar voetnoot1, zijn uiteenzettingen er over zijn belangwekkend inzover zij formuleren wat de hedendaagse niet strikt christelijke mens die het leven aanvaardt en voor de mens vele mogelijkheden ziet, voor dat leven als normen meent te kunnen aanvaarden.
De katholieken bleken na de bevrijding enige moeite te hebben op gang te komen. Weliswaar zijn verschillende auteurs van de generatie van 1935 (van oorsprong) katholiek: Aafjes, Debrot, Hoornik, Dubois, Crone, maar zij kenden niet de behoefte zich als groep of in eigen tijdschriften te formeren. Ook na de bevrijding kwamen de katholieken nauwelijks meer in groepsverband naar voren; na enkele nummers bleek het driemaandelijks orgaan ‘De Tafelronde’ onder leiding van de romanschrijver Dick Ouwendijk een mislukking; ‘Roeping’, dat onder een nieuwe redactie opnieuw verscheen, legde aanvankelijk een eenzijdige nadruk op het religieuze element, maar een wéderom algehele vernieuwing in najaar 1951 bracht aanzienlijke verfrissing, al behield het tijdschrift een eclectische inslag. In 1953 ontwikkelde het blad zich tot een der levendigste jongeren-organen. - Principiële disputen moeten meer in dag- en weekbladen gezocht worden; men vindt ze dan in bescheiden aantal. Belangrijke essayisten zijn schaars gezaaid: Anton van Duinkerken handhaafde zijn niveau; na 1950 trad ook Henri Bruning weer, in ongebroken kracht, naar voren. Van betekenis zijn de aesthe- | |
[pagina 184]
| |
tisch-religieuze publicaties van F. van der Meer. Na boeken als de ‘Catechismus’ en ‘Augustinus de zielzorger’ heeft hij in zijn ‘Keerpunt der Middeleeuwen’ (1950) een intrigerend beeld ontworpen van de grote kentering in de decennia na 1130, waardoor twee perioden in de Westeuropese godsdienst- en cultuurgeschiedenis gescheiden werden; enerzijds de oud-christelijke monastieke cultuur die dan afloopt, anderzijds de volkse en moderne spiritualiteit. Met grote kennis van zaken heeft Van der Meer dit ‘keerpunt’ behandeld, telkens zowel naar het verleden blikkend als naar de toekomst (tot op heden). Kennis van zaken op velerlei gebied, maar toch wel overwegend zich beperkend tot de ‘aesthetische gevoelsstructuur’, met name zoals deze zich uitdrukt in de bouwkunst. Deze beperking bracht met zich mee een op vele plaatsen ietwat technische formulering die de lectuur niet altijd vergemakkelijkte, terwijl anderzijds de auteur ook in dit werk een weliswaar rijke, maar soms wat flamboyante, overladen stijl en zinsbouw schrijft, terwijl zijn rhythme zich soms moeizaam voortbeweegt. In deze laatste opzichten wordt hij door andere auteurs in positieve zin overtroffen. Een intelligent jonger essayist en criticus (hij schreef ook gedichten) is Karel Meeuwesse (geb. 1914). Hij debuteerde vóór de oorlog in ‘Roeping’ met gedichten, waarin hij een eigen toon trof in soms stoere, soms zangerige verzen. Een uitermate sterk ontwikkeld critisch bewustzijn heeft hem het dichterlijk pad doen verlaten om de brede heirweg van het essay op te gaan. Zijn hierin toegepaste methode vertoont veel overeenkomst met die van Van Eyck: een diep doordringen in de grondgedachte of het grondgevoel van het behandelde werk, een analyse, eventueel critiek daarvan, vervolgens een behandeling van de manier, waarop deze grondgedachte of dit grondgevoel in de vorm werd uitgewerkt. Door zijn analytisch vermogen ontwikkelt Meeuwesse zich tot een essayist van formaat. In 1952 promoveerde hij cum laude op een proefschrift over Jan Luyken, dat ook als essay qualiteiten bezit.
Naast deze tijdschriften mogen uit de jaren na de bevrijding enkele andere niet onvermeld blijven: nadat ‘De Gids’ na de fusie met ‘Ad Interim’ een zó nadrukkelijke modernistische, experimentele inslag had gekregen dat het blad onverkoopbaar dreigde te worden werd de redactie opnieuw geconstrueerd; daarbij viel het accent niet | |
[pagina 185]
| |
langer op dit modernistische element. Het oude orgaan won aan leesbaarheid en aanzien zonder te beogen een speciale litteraire richting voor te staan. Aanzienlijk sterker naar links georiënteerd bleek het strijdbaarder maandblad van Donkersloot en Romein ‘De Nieuwe Stem’. De protestanten vonden een eigen, meer bescheiden orgaan in ‘Ontmoeting’; na anderen ontmoet te hebben en tijdens die ontmoeting de eigen naam kenbaar en enigermate bekend gemaakt te hebben, schijnen de meesten er echter de voorkeur aan te geven te publiceren in meer algemene tijdschriften. In Friesland verscheen, in het Fries en daardoor voor het overige Nederland ontoegankelijk, ‘Tsjerne’, onder redactie van vooraanstaande Friese schrijvers. Regelmatige critiek werd geoefend in de beide hiervoor uitsluitend in het leven geroepen organen ‘Critisch Bulletin’ (onder redactie o.a. van Donkersloot en Blijstra) en ‘Het Boek van Nu’ (onder redactie o.a. van Stuiveling, Ritter, Dubois), terwijl ook in sommige dag- en weekbladen litteraire critieken van betekenis werden gepubliceerd. Een typisch resultaat van deze laatste werkzaamheid zijn de beide bundels ‘Lezen en laten lezen’ (1952, 1953) van G. H.M. van Huet. Deze auteur trok al geruime tijd de aandacht door zijn karakteristieken in ‘De Groene Amsterdammer’. Een deel van deze waardevolle opstellen bundelde hij in de genoemde boeken. Van Huet gaat uit van een alomvattende metaphysica, waardoor zijn mens- en wereldbeschouwingen een hecht fundament verwierven; lucide weet hij de meest uiteenlopende problemen van leven en bestaan te doorlichten in een voortreffelijk beeldende stijl. In verwijderd verband hiermee moet ook het zeer belangrijk critisch werk vermeld van de oudere D.A.M. Binnendijk (geb. 1902), die in ‘Randschrift’ (1951) een keus uit zijn vroeger verschenen bundels zo ordende, dat in deze keus ook zijn ontwikkelingsgang tot uiting kon komen. Binnendijk leverde op vaak meesterlijke wijze litteraire kritiek en wist met soms verbijsterend heldere intuïtie het kunstwerk ook als levensuiting te interpreteren. Ondanks het beperkte bestek dat hij zich gunde wist hij op de door hem bevaren zeeën der ziel het peillood vaak in grote diepten te doen dalen. | |
[pagina 186]
| |
B Het prozaHet hiervoor geschetste beeld zoals dat uit de voornaamste tijdschriften oprijst, behoeft dringend nadere aanvulling uit de, al dan niet buiten de tijdschriften ontstane, creatieve letterkunde. | |
1. Historische romansOpvallend is in de jaren direct na de bevrijding de belangstelling voor de historische roman en aanverwante vormen, het zich verdiepen in het verleden niet zozeer om de eigen tijd te ontvluchten als wel om in dat verleden structureel aan de eigen tijd verwante of er mee contrasterende cultuurverschijnselen te kunnen bestuderen. Theun de Vries (‘De Vrijheid gaat in 't rood gekleed’, 1945; ‘Sla de wolven, herder’, 1946), Vestdijk (‘Aktaion onder de sterren’, 1941, ‘De Vuuraanbidders’, 1947), Manuel van Loggem (‘Mozes, de wording van een volk’, 1947), Annie Romein-Verschoor (‘Vaderland in de verte’, 1949), Henriëtte L.T. de Beaufort (‘Gijsbert Karel van Hogendorp’, 1948; ‘Willem de Zwijger’, 1948), Han van Grevelingen (‘Stilte om een paleis’, 1949), H. van Merlet (‘Het Zaad tussen de doornen’, 1947) en Hella S. Haasse (‘Het woud der verwachting’, 1950) beoefenden met uiteenlopende bedoelingen en resultaten deze kunstvormGa naar voetnoot1. | |
2. De landerigenDeze vorm van creatieve werkzaamheid, overwegend ook beoefend door iets oudere auteurs, is nochtans niet de meest markante. De meest markante moet veeleer gezocht worden op een minder attractief terrein, namelijk in de regionen van het Hollands binnenhuisje, waar - als men het weinig beminnelijk wil zeggen - de lijders aan ‘Weltschmerz’ en de ‘landerigen’ hun dagen en nachten slijten, vol rancunes tegen de sfeer waarin zij gedoemd zijn (waren) te leven. Na de oorlog zette zich namelijk, door de oorlog versterkt, het proces door dat voordien reeds in diverse auteurs herkenbaar was. Wat aanvankelijk slechts gevoelens van onlust en onzekerheid leken, kreeg een intensiteit die deze gevoelens tot obsessies maakte. Had de generatie van Marsman de extatische vreugde en de terugkeer tot een herwonnen lichtend paradijs gekend, de generatie van 1935 | |
[pagina 187]
| |
en, in sterker mate nog, die van direct na de bevrijding, leefde van intense gevoelens van smart, angst en onlust. In de oorlogsjaren leek een samenleving in elkaar gestort, alleen chaos bleef over; óók in de kleinste vorm van samenleving: het gezin, zagen sommigen vooral de sombere, troosteloze, knellende en kwellende aspecten. In de eigen persoonlijkheid ervoer men met name ontbindende, demonische machten die niet te beheersen leken. In het als onderwereld ervaren onderbewuste en onbewuste speurde men naar verklaring, en zin des levens, die buiten het individu in de chaotisch geworden samenleving niet vindbaar leken. Men zwierf tot de uiterste ‘randgebieden, waar de waanzin begon’Ga naar voetnoot1. Maar ook waar deze uiterste grenzen niet werden bereikt, is een deel dezer auteurs herkenbaar aan de velen gemeenzame eigenschappen van angst, eenzaamheid, troosteloosheid, weerzin, wanhoop, walging, folterende zelfkwellingGa naar voetnoot2, of, in nog minder extreme verschijningsvormen, aan de uitdrukking van gevoelens van onlust en landerigheid. Deze gevoelens, zij het dat zij zelf weinig extreem zijn, werden in het werk van sommige auteurs verabsoluteerd, en vonden hun complement in een jongensachtige behoefte tot exhibitionisme en de drang woorden te laten afdrukken die men vroeger liever op schuttingen of de wanden van urinoirs kalkte. Het zal interessant zijn de vaak tot hysterie opgedreven vormen van dezelfde verschijnselen in de Verenigde StatenGa naar voetnoot3 te vergelijken met de Nederlandse, en te onderzoeken uit welke sociale milieu's de schrijvers stammen teneinde de vraag te kunnen beantwoorden of aan deze vormen van - soms sexuele - vervoering en exhibitionisme geen reactie ten grondslag ligt op de benauwende grenzen die het bescheiden sociaal milieu deze auteurs in hun jeugd voorschreef. Vanzelfsprekend spelen ook ‘litteraire’ invloeden, als die van Lawrence, Miller en dergelijke auteurs, een grote rol. Deze ‘litteraire’ invloeden werden bij sommigen niet in evenwicht gehouden door een meer alzijdige culturele vorming. ‘Met weinig cultuur als erfenis en een ontoereikende intelligentie in een wereld zonder waardigheid geworpen, waarvan zij de zinloosheid pas nù opmerken, nu zij persoonlijk dupe werden’Ga naar voetnoot4, mag men deze auteurs | |
[pagina 188]
| |
niet persoonlijk aansprakelijk stellen voor de geestelijke onrijpheid hunner vruchten die door een veelal te gemakkelijke critiek aanvaard werden zoal niet als meesterwerken dan toch als geschriften ‘rijk aan beloften’, maar die bij al hun negativiteit nochtans van positief belang zijn in zoverre het feit der vormgeving alleen al de drang naar bevrijding uit als weerzin-wekkende of als uitzichtloos ervaren situaties demonstreert.
Een der eerste, in dit opzicht nogal geruchtmakende publicaties was ‘De Avonden’ (1947) van Simon van het Reve (geb. 1923). De auteur bewoog zich, hoeveel deining het werk in de kringen der geïnteresseerden te weeg bracht, in de traditie van de burgerlijke romanschrijvers waarmee Nederland intermitterend gezegend wordt. Ook hij geeft het ‘Hollands binnenhuisje’, welks gevangene hij zich voelt en waaruit hij zich te bevrijden hoopt door al het slechte, lelijke en vuile er van luid langs de straten te schreeuwen. Hij doet dit niet alleen intelligenter, maar ook schaamtelozer dan zijn voorgangers, ook in zijn ‘aan het ziekelijke grenzende neiging tot exhibitionisme’ van eigen ziel en lichaam, maar mist - niet zeer verwonderlijk overigens bij zulk een jeugdig auteur - inzicht, vermogen tot meer objectieve bezinning en beoordeling, vermogen ook tot het scheppen van gestalten. Meer kroniek dan litteraire synthese heeft men ‘De Avonden’ genoemdGa naar voetnoot1.
W.F. Hermans (geb. 1921) debuteerde met een nogal bizarre, fantastische roman ‘Conserve’ (geschreven 1943, gepubliceerd 1947), die, evenals de novellenbundel ‘Moedwil en misverstand’ (1948), gekenmerkt werd door de behoefte zich in een opzettelijk litteraire stijl uit te drukken. Dit laatste ontbrak in de roman ‘De tranen der acacia's’ (1949), een omvangrijk, zo ‘eerlijk’ mogelijk geschreven werk dat de verwondering tot uitdrukking bracht van de jonge mens die zich geplaatst ziet tegenover tal van (maar niet alle, zelfs niet de belangrijkste!) aspecten van het leven zoals zich dat aan hem tijdens oorlog en bevrijdingsjaren openbaarde. Het sexuele element speelt daarbij een zeer onaantrekkelijke rol. - Twee tegen- | |
[pagina 189]
| |
gestelde psychische tendenzen voeren blijkens zijn werk in Hermans een strijd: door het intellect geleide barmhartigheid en liefdevolle aandacht voor het leven contra een verwoed negativisme. Dit laatste aspect beheerst het grootste deel van ‘Ik heb altijd gelijk’ (1951), - een poging om actuele problematiek tot stof van een roman te maken, die echter mislukte niet alleen door zijn vlot negativisme en gemakkelijk cynisme, maar vooral door een verwarrende opzet: het is binnen het kader van deze roman niet uit te maken in hoeverre de uitspraken van de zo onevenwichtig en onsympathiek mogelijke hoofdfiguur door de schrijver als behandeling der problemen worden aanvaard. Meer essay dan roman, wordt het boek bovendien gekenmerkt door een opvallend gebrek aan behoefte tot styleren, geheel in tegenstelling met de novelle ‘Het behouden huis’ (1951), zijn beste werk tot nog toe. Door middel van een relaas uit de nadagen van de oorlog suggereert de auteur zijn opvatting van het leven als een zinloze chaos, waarin men het liefst bijna alleen animaal en gevoelloos zou willen leven. Ook de burgerlijke resten van een zinloos geworden cultuur (gesymboliseerd in het huis waar de soldaat tijdelijk heul vindt) blijken tenslotte ‘inwendig vol afbraak en vuiligheid’. Men behoeft de sombere visie van de auteur niet te delen om te erkennen, dat hij haarGa naar voetnoot1 op zeer knappe wijze in beeld heeft weten te brengen, en op boeiende wijze de door hem beoogde sfeer wist te suggererenGa naar voetnoot2.
Tot de auteurs uit deze sfeer kan men ook Jo Boer (geb. 1907) rekenen. Zonder twijfel bezit deze al iets oudere schrijfster de gave van het schrijverschap. De aard van dit schrijverschap hangt samen met haar capaciteiten als schilderes; met name beschikt zij over het vermogen de lezer de sfeer (en atmosfeer) te suggereren die zij beoogt op te roepen. Vrijwel overwegend is dit een sfeer van deca- | |
[pagina 190]
| |
dentie, verwording, verrotting: de stoffelijke expressie van het ene thema dat het grootste deel van haar verhalend werk beheerst: een diep-invretende wrok over menselijk leed. Dit leed schrijft de hoofdpersoon van haar novellen en romans (de hoofdpersonen zijn doorgaans onbevredigd in het leven staande - jonge - vrouwen) toe aan leven of levensdaden van voorgangers. Vandaar een nimmer aflatend speuren en wroeten in het verleden van het eigen geslacht, het handhaven ook van een diep-invretende wrok ten aanzien van het voorgeslacht. Jo Boer debuteerde met ‘Catharina en de magnolia's’ (1938); in ‘De vertroosting van het troostelooze’ (1947) bundelde zij een aantal goede korte verhalen; ‘Melancholie der verzonken jaren’ (1948) en ‘Beeld en Spiegelbeeld’ (1949) werden gevolgd door het bekroonde ‘Kruis of Munt’ (1949), welke bekroning een criticus in ‘Podium’Ga naar voetnoot1 niet verhinderde het werk als een uitstekende keukenmeidenroman te kenschetsen. Stroman meent dat haar werk toont, ‘hoezeer de wegen der vrijheid overwoekerd kunnen raken door een zieke vegetatie’Ga naar voetnoot2. | |
3. ProbleemromansAls eerste moet hier behandeld worden de oudste in aanmerking komende auteur, namelijk H. van Grevelingen (pseudoniem van dr J.W.C. Verhage, 1910-1947), wiens boeken alle echter eerst na de bevrijding zijn gepubliceerd. Het betreft een beknopt, maar belangrijk oeuvre: ‘Het onverbreekbaar zegel’ (1946), ‘Spel zonder inzet’ (1948) en ‘Stilte om een Paleis’ (1949); de beide laatste verschenen posthuum. Het eerste boek is een soort drieluik; de eerste novelle er van geeft het beeld van juffrouw Emma, de levensschuwe; de tweede dat van dokter Bergers, de levenskrachtige; de derde dat van Alfred, de decadente, in wie het leven ontbonden wordtGa naar voetnoot3. In de eerste novelle maakt juffrouw Emma kennis met dokter Bergers en Alfred, de zoon van apotheker Kruys bij wie zij assisteert; maar dit is vrijwel de enige band die de drie novellen met elkaar losjes samenhoudt. Verder staan zij op zichzelf, zoals binnen elke novelle de personen, die daarin optreden in veel opzichten op zichzelf blijven | |
[pagina 191]
| |
staan. Maar het is toch wel niet het zekere onvermogen binnen te dringen in eens anders levenssfeer dat door Van Grevelingen bedoeld wordt met zijn ‘onverbreekbaar zegel’Ga naar voetnoot1; de titel doelt veeleer op het onvermogen van de mens de grenzen van zijn eigen, altijd beperkte mogelijkheden te overschrijden. Dit onvermogen is een der oorzaken van de resignatie, van de melancholie die Van Grevelingen's werk beheerst; een andere is zijn bespiegeling over doel en zin van het leven, die in het eerste boek reeds nadrukkelijk aan de orde kwamGa naar voetnoot2 en in het tweede (‘Spel zonder inzet’) een der hoofdthema's werd, tezamen met dat van de eindeloze ingewikkeldheid en vervlochtenheid van al wat bestaat, met name van het menselijk handelen, - dat, anderzijds, in de mens toch weer beperkt is: de ene (menselijke) mogelijkheid sluit de andere uitGa naar voetnoot3. Nochtans eindigt dit, door eigentijdse motieven quasi-moderne ‘Spel zonder inzet’ in hoopvoller toon van het eerste: ‘ergens zou een zin zijn en iets dat waarde bezat. Douceur de vivre’. - ‘Stilte om een Paleis’ is, in de vorm van een historische roman over een episode uit het leven van Catharina de Grote van Rusland, een zeer nadrukkelijke en persoonlijke bespiegeling over de grote motieven van leven en dood, waaraan ook de beide vorige diepgaande aandacht besteeddenGa naar voetnoot4. Van Grevelingen's artistieke betekenis in de strikte zin is gelegen in het felt, dat hij de hem zozeer intriguerende problemen in zulk een objectieve en beheerste vorm wist voor te dragen. Begaafd met een sterk evocatief en suggestief beeldend vermogen, schept hij een levensbeeld waarin de lezer leeft en volkomen opgaat; in een bijna klassieke stijl, die soms onaandoenlijk lijkt, beeldt hij uit wat hij te vertellen heeft; maar wat hij vertelt is niet (alleen) om het verhaal gedaan, maar ook om de problemen die de auteur zelf wezenlijk geboeid èn benauwd moeten hebben. Het uiterst sympathieke en waardevolle van zijn werken blijft dat van Grevelingen met deze benauwenissen niet luidruchtig te koop liep, maar ze, als scheppend kunstenaar, klassiek beeldende vorm wist te geven. Dit voorlopig | |
[pagina 192]
| |
oordeel volsta; er is alle reden het ‘superieur’ werkGa naar voetnoot1 van deze schrijver aan een nader onderzoek te onderwerpen. Weinigen waren als hij in staat de spanningen die in de moderne mens leven, zo sober en weloverwogen op te vangenGa naar voetnoot2.
Jaren na de bevrijding verscheen de eerste belangrijke roman over de door de oorlog opgeroepen ellende van de deportaties en dwangarbeid-in-Duitsland tijdens de bezetting. Het debuut in dit opzicht van Alfred Kossmann (geb. 1922) verscheen eerst in 1950 onder de titel ‘De Nederlaag’. Uitstekend is de auteur er, met behoud van de waardering van elk individu op zich, in geslaagd het totaalbeeld te geven ‘niet als een som van tragische gebeurtenissen, maar als een samenhangende catastrophe’Ga naar voetnoot3. Psychologisch begrip en melancholieke humor relativeren het sinistere der gebeurtenissen die gesuggereerd worden als te zijn geregeerd door de macht der domheid. Wanneer dit boek hiér vermeld wordt, vindt dit zijn oorzaak in het feit dat ‘De Nederlaag’ in zekere zin markanter is als uiting van een algemene levenshouding dan als verslag van een reeks concrete feiten. De positieve levenshouding van de auteur kenmerkt ook zijn tweede roman ‘De moord op Arend Zwigt’ (1951) die de poging behandelt de puberteit geforceerd en vervroegd te beëindigen.
Tot de om hun persoonlijke structuur meer ‘attractieve’ jongere romanschrijvers - attractiever dan de ‘landerigen’ - behoort ook Adriaan van der Veen (geb. 1916). Hartstochtelijk bewonderaar van Fournier's Le grand Meaulnes, is Van der Veen wezenlijk romanticus, dromend van het mooiere, betere, heerlijker land dan wat omringtGa naar voetnoot4, maar deze trek, in zijn oudere werken (‘Geld speelt de grote rol’, 1937, ‘Oefeningen’, 1938) nadrukkelijker sprekend dan in latere, wordt gesecondeerd en gecontrariëerd door zijn drift de werkelijkheid en ‘waarheid’ onverhuld te zien en onderkennen. Dit leidde zelfs tot wat Greshoff genoemd heeft zijn ‘sentimenteel cynisme’Ga naar voetnoot5. In ‘Wij hebben vleugels’ (1946Ga naar voetnoot6) zoekt hij naar de moge- | |
[pagina 193]
| |
lijkheid de reële situaties, waarin een zinloze samenleving de mens werpt, te overstijgen. In ‘Zuster ter zee’ (1949) wordt de confrontatie met de werkelijkheid - de jeugd-werkelijkheid in het nette stadje Vlaardingen, de oorlogswerkelijkheid op Kreta, de realiteit van de eigenaardige sfeer in het in oorlog zijnde, maar op verre afstand van de strijd liggende Amerika, en in alle situaties de erotische problematiek - inderdaad vrij cynisch (en niet meer alleen ‘rationalistisch’Ga naar voetnoot1) en zonder uitzicht; de interessante structuur van het boek vindt geen bevredigend slotaccoord voor wat betreft het psychisch leven van de hoofdpersoon. Nochtans leest ‘Zuster ter zee’Ga naar voetnoot2 aanzienlijk aangenamer dan ‘Het Wilde Feest’ (1952) dat tal van min of meer essayistische passages bevat naar aanleiding van het Jodenprobleem; wezenlijk beoogt Van der Veen aan de hand van Jodenprobleem en anti-semitisme de menselijke gevoelens op hun wezenlijke, diepste aard te toetsen; ook de edelste, meent hij, tollen op de grens tussen echt en vals, oprecht en dubbelzinnig, goed en kwaad, en altijd opnieuw gaat de mensheid naar haar wilde feesten met moord, beulen, brandstichters en bederf. Sterk moreel geïntrigeerd, demonstreert het werk van Van der Veen zijn typisch na-oorlogs karakter van ‘geëngageerde’ lettterkundeGa naar voetnoot3. Tot de letterkunde behoort het, hoezeer de auteur zich nog in ontwikkeling moge bevinden, om zijn litteraire kwaliteiten, - misschien nog niet zozeer om zijn vermogen levende figuren te creëren en deze in verantwoord verband met elkaar te brengen als wel om zijn vermogen uiterst suggestief diverse levenssferen op te roepen; aanzienlijk sterker nog dan in ‘Het Wilde Feest’ treft dit in ‘Zuster ter zee’.
Om hun probleemstelling verdienen de aandacht de novelle ‘Het petitionnement’ (1950) en het toneelstuk ‘Oidipoes en zijn moeder’ (1951?) van Max Croiset. Het probleem van de vervlochtenheid van goed en kwaad in de mens, het streven naar handhaving van het ‘reine zelf’ in een door de wereld nog niet beroerde moeder-kindrelatie, de verstikking van de ziel onder het gewelf van niet (meer) levende, bezielde taal, uit al welke problematiek bevrijding mogelijk | |
[pagina 194]
| |
is door het stellen van grootse daden (die uiteindelijk echter toch weer niets dan onheil gesticht blijken te hebben),-al deze problemen en situaties zijn in deze, in de gedachtenwereld van Russische auteurs en Sartre levende geschriften uitgewerkt, in Het Petitionnement iets te overladen, in Oidipoes iets te spits, maar belangrijk om het niveau waarop de problemen gesteld werdenGa naar voetnoot1.
Sociaal-psychologische problematiek kwam ook aan de orde in ‘Als rook en wind’ (1950) van Josepha Mendels. Op voorname, wèl-gestyleerde en niet van humor gespeende wijze behandelde zij daarin de problemen der discrepantie die voortvloeien uit het huwelijk van een half-Jodin en een zeer vrome Jood, wiens orthodoxie echter meer berust op opportunistische overwegingen dan op overtuiging. Josepha Mendels trok reeds eerder de aandacht, toen zij in 1947 in ‘Rolien en Ralien’ de psychologie van het zich tot vrouw ontwikkelende meisje op moderne wijze aan de orde steldeGa naar voetnoot2.
Dola de Jong behandelde in haar strakgeschreven ‘En de akker is de wereld’ (1947) ‘de vlucht uit de beschaving en de rechtstreekse lijfelijke bedreiging van de menselijke vrijheid.... kinderverwaarlozing en ontembare levenskracht’ op een wijze die dit boek maakt tot ‘een van de waarachtigste litteraire producten uit de tijd na de tweede wereldoorlog’Ga naar voetnoot3.
Sociaal of anderszins met de problematiek van het moderne leven ‘geëngageerde’ auteurs verwacht men ook onder de jongere katholieke romanschrijvers, hieronder dan te verstaan auteurs die zich min of meer uitdrukkelijk als zodanig demonstreren. Het meest trok in dit opzicht wellicht de aandacht Dick Ouwendijk. Ouwendijk publiceerde verschillende romans die uitmuntten door pakkend gekozen titels, maar nalieten bevrediging te schenken door beheersing van de materie en de stijlvorm. Uiterst moeilijke psychologische en religieuze problemen behandelend op het voetspoor van moderne Franse en Engelse katholieke auteurs, miste hij de Gallische helderheid van geest, de intelligentie, het stylistisch en beeldend vermogen om deze problemen aanschouwelijk voor te dragen. | |
[pagina 195]
| |
Minder sterk ‘geëngageerd’ demonstreerde zich Rogier van Aerde, die in 1941 met ‘Kaïn’ debuteerde. Van Aerde koos een onder werp dat buiten de sfeer van persoonlijke problemen en gevoeligheden lag; hij behandelde het met onmiskenbare verbeeldingskracht. Voor de stijl echter greep hij terug tot die der expressionistische katholieke jongeren van rond 1920, welke toen zijn sociale en psychologische voorwaarden kende, maar twee decennia later als overwonnen en verouderd mocht gelden. Men miste in deze stijl de echte psychische bewogenheid, de persoonlijke factuur, die het wezenlijke kenmerk is van de autonome auteur. Naderhand verschenen o.a. ‘Stenka Razin’ en ‘Bezet Gebied’.
Pogingen tot schepping van een typische katholieke vertelkunst deed Walter Breedveld (pseudoniem van P.F. van den Bogaert, geb. 1901); hij debuteerde met een goede vertelling ‘Een schip vergaat’, sloeg breder zijn vleugels uit in een triologie over Gerda Göppertz, en gaf met zijn ‘Hexspoor’ (1953) althans aanleiding tot nadere bespiegelingen over de vraag wat van de hedendaagse katholieke roman geëist mag wordenGa naar voetnoot1.
In het oudere werk van de iets oudere Jan Willem Hofstra (geb. 1907) domineren de artistieke en menskundige belangstelling boven die voor de moderne problematiek. Hij publiceerde in 1942 een wat cryptisch bundeltje gedichten ‘Het glazen huis’, maar bleek toch sterker als prozaschrijver; zijn debuut gold, in 1941, het opvallend rijpe ‘De vrienden van mijn vrienden’, dat gevolgd werd door ‘Een sterke vrouw, wie zal haar vinden?’ (1947), ‘Een man alleen’ (1948) en ‘Engelen van mensen’ (1952), uitstekende romans uit de school van Couperus. Hofstra bezit een rijker cultuurbesef dan vele contemporaine romanschrijvers, de onmisbare belangstelling voor de mensen met hun eigen-aardigheden en hun reageren op elkaar in hun onderling verband; hij schrijft ook een soepele en beeldende stijl, die in de loop der jaren evolueerde naar groter eenvoud bij behoud van suggestiviteit. Geleidelijk aan wordt ook de probleemstelling in zijn werken belangwekkender, al is zijn laatste werk (‘Engelen van Mensen’) psychologisch en compositorisch niet het best geslaagd. - Uit 1948 dateert een bundel curieuze novellen ‘Bezoek in de avond’. | |
[pagina 196]
| |
4. FantaisistenNaast de in de moderne problematiek geëngageerde auteurs blijven - gelukkig - ook de fantaisisten vruchtbaar. Leo Vroman (geb. 1915) is, met zijn ‘Tineke’ (1948), één van hen die uit dit oogpunt de aandacht verdienen; hij wordt iets breder besproken bij de dichters.
In haar ‘Tooverlantaarn’ (1938) wist Clare Lennart (geb. 1904) de werkelijkheid te verdromen tot de sfeer van het sprookje: de komst van Floortje Désire, het meisje met de rode haren, wijzigt de kleinburgerlijke mentaliteit van het dorpje waarin zij haar intrede doet, en doet de droom herleven. Met indringende mensenkennis weet Clare Lennart het psychologisch proces in zijn veelvuldige nuances te beschrijven.
Terecht heeft Rico Bulthuis zijn ‘De schim van Joyce Herfst’ (1948) als een fantastische roman gekenschetst: een spookachtig verhaal waarin droom en werkelijkheid door een rijke, speelse fantasie vernuftig zijn dooreengemengd. Ondanks stylistisch minder geslaagde momenten, ondanks een teveel ook aan betogende elementen, weet de schrijver uitstekend de haast lugubere sfeer vol te houden, psychologisch raak te typeren en suggestief te beelden. Om zijn optimistische tendenz - niet het denken bevrijdt de mens, maar de liefde - en warm-menselijke toon is dit boek overigens een rara avis onder zijn comparantenGa naar voetnoot1. - Nadat zijn in 1950 verschenen ‘Edmond de Wilde en de werkelijkheid’ overwegend dezelfde eigenschappen gedemonstreerd had, verscheen, o.a., in 1953 ‘Feest voor Pauline’, dat een ander, meer realistisch karakter vertoont: het beoogt schijnheiligheid en huichelarij te ontmaskeren en bevestigt het blijvend belang van hoger geestelijke waarden boven de materiële.
Tot de fantaisisten moet ook gerekend Amoene van Haersolte (1890-1952). Bekroond met de P.C. Hooft-prijs-1947Ga naar voetnoot2, verwierf ‘Sophia in de Koestraat’ (1946) van de tot dan vrijwel onbekende schrijf- | |
[pagina 197]
| |
sterGa naar voetnoot1 een aanzienlijke publieke belangstelling mitsgaders het vernietigend oordeel van een criticusGa naar voetnoot2; anderenGa naar voetnoot3 oordeelden aanzienlijk gunstiger. Men leest haar korte verhalen geboeid: de schrijfster beheerst dit te weinig beoefende genre stellig, al heeft de lezer soms moeite met het verstaan van bepaalde allusies en situaties. De wel eens te precieuze, soms opzettelijk nonchalante woordkeus herinnert af en toe aan die van de ‘streek’-romans zoals die in de dertiger jaren welig tierden, maar de aandacht van de schrijfster - en dat blijkt ook uit haar groter verhaal ‘De Komeet en het Harlekijntje’ (1949) - staat gespannen naar geheel andere werelden dan die der meeste schrijvers van bovenbedoeld genre: naar het traumatische namelijk van de van geest verdoolden, de duistere onbekende machten die in en buiten de mens het leven regeren en uit zijn koers slaan, - waarvoor het Oosten, tegen Westfalen aanleunende deel van ons land stof te over biedt. De beschrijving er van vindt voorzover het ‘Sophia in de Koestraat’ betreft haar hoogtepunt in het verhaal ‘De Stemmen’, en haar uitwerking en verdieping in de romantische geschiedenis ‘De Komeet en het Harlekijntje’, waar het dolen der geesten in duistere verbeeldingsrijken dienstbaar gemaakt wordt aan het motief van hardheid, zonde en wroeging; dit duistere leven wordt doorlicht door de liefelijkheid van de vrouwelijke hoofdpersoon, wier verbeeldingsleven (als dat van Sophia en andere figuren uit de verhalen) wegzwerft in schone verbeeldingswerelden en het rijk der schoonheid. Van Haersolte's werk munt uit door suggestieve, men kan zeggen visioenaire kracht die een soort ‘objectieve droomgezichten’Ga naar voetnoot4 schept; edele menselijke wijsheid, humor en mildheid kenmerken al haar boeken. Vóór ‘Sophia in de Koestraat’ had Amoene van Haersolte al vrij wat in tijdschriften gepubliceerd, in 1927 een boek ‘De Laatsten’; na ‘De Komeet en het Harlekijntje’ verscheen ‘Lucille’ (1951), dat het kinder- en jongemeisjesleven uit het laatste van de vorige eeuw beschreef in suggestieve ‘tranches de vie’. | |
[pagina 198]
| |
Een andere vrouwelijke schrijfster, Til Brugman (geb. 1888), trok de aandacht niet door een weinig geslaagd debuutGa naar voetnoot1 maar door een korte, indringend en suggestief geschreven novelle ‘De houten Christus’ (1949). De om zijn overbodigheid bedroefde houten Christus daalt van zijn kruis af om zich onder de mensen te begeven, te gaan tot degenen die niet tot Hem kwamen. Maar ook daar wacht Hem slechts de teleurstelling waaruit hij gered wordt door het oude vrouwtje van de retirade dat bij het houten beeld in het kerkje haar rust en vrede zoekt. Daar hangt hij dus weer, om ‘harent- en haarsgelijken wil’, en daarin hervindt Hij zijn taak. Het relaas had gemakkelijk in sentimentaliteit kunnen verzanden; het is veeleer - in de goede zin van het woord - hard en ironisch, en binnen summier bestek sterk evocatief. - Haar ‘Spanningen’ (1953) werd hierna een teleurstelling.
Rijk aan beloften is het werk van de jonge Harry Mulisch, die in de roman ‘Archibald Strohalm’ (1952) en in de novellen van ‘Chantage op het leven’ (1953) zijn onmiskenbaar schrijversschap demonstreerde. In ten dele sterk symbolisch geladen verhalen brengt hij tot uitdrukking zijn behoefte aan exploratie en ordening van het leven, het ‘nieuwe’ leven en zijn waarden; hij is aanzienlijk positiever van instelling dan een auteur als W.F. Hermans, al kent ook hij de moderne angst, verwarring en onzekerheid. | |
5. ‘Experimentele’ romansDe stroming der ‘experimentelen’ vindt een representant op het terrein van de romanschrijfkunst in Bert Schierbeek. In zijn eersteling op dit gebied ‘Het Boek Ik’ (1952), ook nog in zijn tweede, iets meer gebonden ‘De andere namen’ (1953) kan men een regressie zien naar kunstuitingen van meer dan een kwart eeuw her (surrealisme, dadaïsme in extreme vorm en typografische bizarrerie) òf naar de gebroken exaltatie van het Duitse expressionisme van na de eerste wereldoorlog: wellicht zijn auteurs van dit genre inderdaad romantici die met de middelen van de ratio het rationele willen doorbreken. Een cerebrale stof wordt, blijkens de gebroken vorm waarin zij geuit | |
[pagina 199]
| |
wordt, door een vervoerd gemoed verbrijzeld. Voorlopig blijft de boodschap die de over een grote rijkdom aan woorden beschikkende Schierbeek brengt, moeilijk verstaanbaarGa naar voetnoot1. In de sfeer der experimentelen werkt ook Gerrit Kouwenaar die in zijn ‘19-Nu’ (1950) de ten dele in elkaar vervlochten problematiek van een aan de Nazi's ontkomen Jood en een na de oorlog uitgeweken Nazi geeft in een boek ‘dat om zijn heldere verhaaltrant en om de compositie van het verhaal’ verrassend genoemd werdGa naar voetnoot2. | |
6. Over IndonesiëUit de herinnering ontstaan vaak de belangrijkste geschriften. Dit bleek opnieuw het geval ten aanzien van de letterkunde met betrekking tot onze vroegere overzeese gebiedsdelen, nadat eenmaal de afscheiding was voltrokken. Eerst echter dienen enkele werken genoemd van Indonesische auteurs over de overgangsperiode.
Van 1940 dateert ‘Buiten het gareel’ van Soewarsih Djojopoespito, een jonge Javaanse, die in dit werk een ongekunsteld verslag geeft over het moeilijk bestaan van jonge nationalistische intellectuelen op JavaGa naar voetnoot3. Sterker nog trokken de aandacht de ‘Indonesische overpeinzingen’ (1946) van Shahrazad, pseudoniem van Sjahrir, waarin deze geestverwant van de ‘Forum’-auteurs, maar zònder hun ‘meedogenloze scherpte’, de Nederlandse politiek ten aanzien van Indonesië analyseert; hij deed dit met grote kennis van culturele en aesthetische zaken en zonder wrokGa naar voetnoot4.
Onder de Nederlandse werken van na de afscheiding trok de aandacht ‘Nog pas gisteren’ (1951) van Maria Dermoût; in fijne pasteltinten gaf zij het beeld van het Java der jaren negentig, zoals het gezien wordt door het oog en gewaardeerd met het gevoelservaren van een jong meisje dat, opgroeiend, erkent hoe alles evolueert naar scheiding en uiteenval. In zijn impressionistische teerheid is het meer | |
[pagina 200]
| |
fijn dan sterk. Sterk is de merkwaardige bundel verhalen ‘De Eilanden’ (1952) van A. Alberts. Suggestief beeldend, geeft de auteur een pregnant beeld van een onbepaald eilandenrijk (de Molukken?) zonder veel sfeer of détaillering, met weinig leven en beweging, maar groots in onbewogenheid tegen een décor-achtige achtergrond, waartegen de ietwat onwerkelijk aandoende eilandbewoners als mysterie-blijvende wezens getekend staan. De Nederlandse gezagsdrager pantsert eigen gevoeligheid met humor teneinde zich te kunnen handhaven tussen anderen en tegenover zichzelf. Hieruit ontstonden meesterlijke verhalen (als ‘Groen’ en ‘De jacht’), bij al hun schijnbare natuurlijkheid en eenvoud gekenmerkt door een meesterlijke vormgeving, ook als verhaal met pointe en spanning.
Willem Walraven bracht in zijn ‘Op de grens’ (1953) korte verhalen, brieffragmenten en kronieken van de ‘oud-koloniaal’, de man die zijn Nederlandse dorpsgemeenschap ontvlucht en zich tracht in te leven in de Indische, maar daar evenmin ten volle wordt opgenomen; bovendien blijft het heimwee naar de Nederlandse levenssfeer hem dwingend hanteren. Het boek geeft de tragiek van de wezenlijk eenzame, de outcast.
‘Het laatste uur’ (1953) van Albert van der Hoogte beeldt het dramatisch conflict van de Nederlandse bestuursambtenaar in de laatste phasen vóór de souvereiniteitsoverdracht; de auteur wist, in zijn knap gecomponeerd en scherp karakterizerend werk, dit conflict te verdiepen tot het levensprobleem in zijn totaliteit; hij stelt de vraag naar de zin van het leven, waardoor het boek de meest wijde strekking kreeg. | |
7. HumorDe humor als tijdsverschijnsel bloeit vooral op in de duisterder perioden der cultuurgeschiedenis. Zij is een poging tot bevrijding uit de somberheid van het bestaan. Zij bestaat krachtens de geest die zich verheft boven de tragedie, de ernst of de droefenis, om hun betrekkelijkheid of vergankelijkheid te demonstreren. Vandaar dat zij, als tijdsverschijnsel, niet zelden tegelijk optreedt met de historische roman die op andere wijze een vlucht uit de benauwende werkelijkheid rondom beoogt. | |
[pagina 201]
| |
Konden zo ruim een eeuw geleden in de periode van de Romantiek, historische roman en humor naast elkaar figureren, kort voor de oorlog en nà de bevrijding beleefden beide genres een nieuwe bloei die vooral voor de humor rijke vruchten heeft afgeworpen.
De periode rond 1900 leverde in ons land met zijn optimistische levenssfeer en toekomstverwachtingen geen gunstige voedingsbodem voor het ontstaan van enigerlei vorm van humor. Wezenlijk werd deze ‘ontdekt’ in de sfeer der journalistiekGa naar voetnoot1, waar niet de consequente, logische verbeelding, maar de waarneming van het leven met zijn tegenstellingen en contrasten Heyermans' Falklandjes het aanzijn schonk. Uit het begin der eeuw dateren ook de verhalen van Nescio, wiens humor zich vooral richtte op het leven van de artisten in de grote stadGa naar voetnoot2. De jaren tussen 1920 en 1930 vertonen een lichte opbloei van het genre, in de Prikkelidyllen van Cornelis Veth, en De gelaarde Kat van G.W. van Vierssen Trip, in welk laatste verhaal de auteur in het oude relaas een Officier van Justitie interpoleerde die in zijn verbitterd prozaïsme wanhopige pogingen doet de vergrijpen van de pseudo-markies en zijn kat tegen het Wetboek van Strafrecht in een dagvaarding te vangen. Uit deze vroege periode dateren ook de toen weinig opgemerkte of nog niet gepubliceerde romans en gedichten van Willem Elsschot: de tijden moesten aanzienlijk somberder en de mensen iets eerlijker worden vóór men begrip voor zijn werk kon tonen.
Na 1930 wordt dit langzamerhand het geval, en al is Henriëtte van Eyk (geb. 1897) nog even een eenling, niet lang daarna zal zij haar collegae bij het dozijn tellen. In het genre is en blijft zij superieur, levend uit en schrijvend in een geheel eigen stijl, die met ‘Gabriël’ (1935), ‘Truus de nachtmerrie’ (1939) en, niet te vergeten, het ‘kinderboek’ ‘De Geschiedenis van Michiel de Mug’ (1939) de eerste hoogtepunten in het heuvelland van de humor bereikte. Van daar af zag zij hoe de mens ontgoocheld wordt in wat hij het vurigst verlangt en hoe goede bedoelingen vaak in hun tegendeel omslaan. | |
[pagina 202]
| |
Maar zij beschrijft een en ander niet met hooghartige spot of geblaseerde decadentie: haar verhalen zijn, in hun beste vorm, dwaze capriolen van de verbeeldende geest, invallen van een onuitputtelijk vernuft dat op kostelijke vondsten komt en de taal weet te hanteren - door ‘het juiste misbruik van het woord’ (Anthonie Donker) - tot zij schittert en flonkert van geestGa naar voetnoot1. In 1952 verscheen haar eerste gesloten verhaal ‘De jacht op de Spiegel’. Waren haar vroegere meesterwerken (als ‘Gabriël’ en ‘Truus de nachtmerrie’) raamvertellingen, dit grote werk is één doorlopend verhaal met één centrale gedachte; van de drang naar zelfkennis, en daarmee naar zelfveredeling, die temidden van veel warboel en chaos de besten bezielt, is de spiegel het symbool, dat, ook nog in andere symbolische betekenissen, dit avontuurlijke en sfeervolle verhaal beheerstGa naar voetnoot2.
‘Truus de nachtmerrie’ werd gekenmerkt door de bijzonder geslaagde vermenging van mensen- en dieren-eigenschappen, waarvan Truus het resultaat is. Eenzelfde soort vermenging treedt op in het terecht bewonderde ‘Erik of het klein insectenboek’ (1939) waarmee nog vóór de wereldoorlog Godfried Bomans (geb. 1913) een der meest geliefde auteurs in dit genre werd. Het is niet zijn debuut; aan ‘Erik’ gingen o.a. vooraf een dwaas toneelstuk en ‘Pieter Bas’ (1937) dat parodistische elementen bevat met betrekking tot de handel en wandel van politici wier gedragingen hij in het milieu van zijn vader, het in zijn tijd bekende Kamerlid (tevens uitstekend redenaar) Mr. Bomans, had leren kennen. Aanzienlijk zekerder echter was de greep waarmee Bomans in ‘Erik’ via de beelding van als menselijke wezens handelende insecten het menselijke handelen ook in zijn negatieve aspecten op milde wijze hekelend beschreef. De niet alle geslaagde ‘Sprookjes’ (1947) werden gevolgd (vanaf 1947) door de verschillende deeltjes waarin de avonturen van Pa Pinkelman en Tante Pollewop meesterlijk beschreven werden. Meesterlijk zijn ook de parodieën die Bomans, vooral in ‘Elsevier's Weekblad’, schreef naar aanleiding van actuele gebeurtenissen.
Een typisch niet-conformistisch auteur als Jacques Gans (geb. 1907) behandelde in zijn fraai geschreven ‘Liefde en Goudvisschen’ (1940) | |
[pagina 203]
| |
het probleem van de liefde die vrij wil blijven en trouw binnen het kader van het bohème-bestaan in het Quartier Latin; ‘Het veege lijf’ (1951) geeft de levend en frisgehouden beschrijving van Gans' oorlogsavonturen; een sterke zin voor humor ontplooit zich hier in zijn meest waardevolle vorm: als middel namelijk om boven een pijnlijke of smartelijke situatieGa naar voetnoot1 uit te stijgen.
In deze sfeer van de meer journalistieke humor bewogen zich na de bevrijding diverse auteurs: hun kolommen vormen vaak vaste, graag gelezen rubrieken, vooral in de weekbladen. Een rasschrijver in dit moeilijke genre is Jac. van der Ster die jarenlang de aandacht trok door zijn sketches over ‘burgers en buitenlui’ in ‘De Groene Amsterdammer’. Zijn scherpe pen leek vaker gedoopt in vitriool dan in inkt. Bij hem maakt de humor plaats voor ironie en sarcasme; voor de vergevingsgezinde, verzoenende glimlach der humor is maar zelden plaats. Dit is evenmin het geval in het slechts quasi-oubollige ‘Jij en ik en wij allemaal’ (1952) dat, in de vorm van mémoires, schijnbaar vermakelijke confidenties bevat van de heer Oubol, maar in wezen een uiting is van de verbeten woede die Van der Ster koestert tegen de verwaten, geborneerde gedachtenwereld van het geslacht der Oubollen. Aanklacht tegen de schijnheiligheid en hypocrisie van het mensdom - van jong tot oud - lijkt de wezenlijke drijfveer van Van der Ster's geschriftenGa naar voetnoot2.
Uit de sfeer der journalistiek ontstond ook het werk van S. Carmiggelt, Annie Schmidt en Harriet Freezer. MenGa naar voetnoot3 heeft ten aanzien van S. Carmiggelt (geb. 1913), die voornamelijk in ‘Het Parool’ publiceerde onder het pseudoniem Kronkel, gewezen op de verwantschap met de Falklandjes van Heyermans. De schetsjes van Carmiggelt zijn doorgaans aanzienlijk beknopter, maar evenals Heyermans schrijft hij ‘over dingen die waar gebeurd zijn’Ga naar voetnoot4, dat wil zeggen de dingen uit het dagelijkse leven van de burgermanGa naar voetnoot5. Naar de keus van de stof is vooral Annie M.G. Schmidt (geb. 1911) met hem vergelijkbaar, maar beider reactie op de gebeurtenissen is zeer | |
[pagina 204]
| |
verschillend: Carmiggelt kent de verzoenende glimlach, hij erkent - met echt-hollandse degelijkheid - de positieve waarden (kleine waarden vaak, maar positief) in houding en gedragingen van zijn niet gemakkelijk tot grootse allure op te zwepen burgers; Annie Schmidt is agressiever, sarcastischer; naar het woord van een vrouw: ‘zo kan alleen maar een vrouw schrijven’. Zij schreef ook vele, zeer geslaagde teksten voor cabaret en, wellicht het meest waardevolle, gedichten naar aanleiding van actuele gebeurtenissen.
Harriet Freezer mist het directe, het beeldende en het algemener menselijke van de beide juist genoemden; zij is meer egocentrisch en bespiegelend van aard; dit laatste komt ook tot uitdrukking in haar bredere, stylistisch overigens niet zeer persoonlijke zinsbouw. Haar ‘Luchtkasteel op poten’ (1952) waarin zij teruggrijpt naar een jeugd, gezien door de ogen van een kind, wordt eveneens door deze eigenschappen gekenmerkt, al weet zij in dit meer gesloten verhaal sfeer en gestalten te scheppen.
Wellicht heeft Carmiggelt in dit genre werk geschreven van blijvende waarde, maar hij wordt overtroffen door een auteur uit een geheel andere hoek, nl. Hannibal (pseud. van Han Jonkers) die sinds jaren in ‘De Nieuwe Eeuw’ zijn Hanniballade publiceert. Terwijl Carmiggelt een quasi-objectieve uitbeelding geeft van levenstafereeltjes, wist Hannibal een quasi-subjectieve creatie tot een levende gestalte te maken: de geestelijk kleine man (permanent de Ik-figuur van zijn Hanniballade) die in zijn verbeeldingswereld van grote, althans aan die van andere mensen gelijkwaardige, daden leeft, maar practisch altijd de nederlaag lijdt ten overstaan van anderen, practischer, slimmer of sluwer dan hijzelf; soms ook weet hij met een kleine listigheid zich uit de altijd onverwacht ontstaande netelige situatie te redden. Het proza van Hannibal is ‘wijsgeriger’, geestiger, speelser dan dat van Carmiggelt; het is minder objectief-volks, meer subjectief-intelligent.
Overwegend geïnspireerd op Utrecht, is het werk van C.C.S. Crone (1914-1951) alleen maar ten volle waardeerbaar door wie deze stad kent zoals Crone haar kende. ‘Het Feestelijke Leven’ en ‘Muziek over het water’ zijn meer uiterst fijne aquarellen dan schilder- | |
[pagina 205]
| |
stukjes van een stad en het leven daarin, dat vooral in zijn sfeer en nuances betrapt wordt. Meer toegankelijk voor de niet-Utrechtenaar is zijn overigens bij herlezing nogal teleurstellend debuut ‘Gymnasium en Liefde’. Nog tijdens zijn leven verzamelde Crone zijn weinig omvangrijk werk in een bundel met de zwaar ironische titel ‘De Schuiftrompet’ (1949).
Het breedst van vormgeving is wellicht Ferdinand Langen (geb. 1917). Hij stamt ook niet direct uit de journalistiek, al publiceerde hij vrij veel in weekbladen, maar dan los van de actualiteit. Medeoprichter van ‘Het Woord’ weet hij, hoewel zich verbonden voelende met deze wereld, wezenlijk, als dichter, toch met hart en ziel tot een àndere te behoren. ‘Helène in het Heelal’ (1945) omdroomt de ideale geliefde die voor hem het ‘heelal’ wezenlijk verandert. In ‘Jacques en Jacqueline’ (1948) gaf hij het kunstig gecomponeerd beeld van de moderne jonge mens, voorzover deze gehanteerd wordt door een tekort aan wilskracht en doorzettingsvermogen; één dag lang beweegt hij zich (laat hij zich bewegen) in een door de Duitsers bezet stadje. Een soortgelijke vorm van schrijfkunst bevat ook ‘Hoe maakt U het?’ (1952), dat quasi handelt over een aantal jongelieden die een tijdschriftje willen oprichten, maar nimmer tot de daad komen. Langen beschrijft dit gelummel en gelanterfant, het quasi diepzinnig, vaak warhoofdig gepraat met vrienden, dit daadloze drentelen om de daad heen, de energieloze houding van bepaalde jonge mensen met een ‘essentiëler’ vorm van humor dan Bomans hanteert; deze humor dringt dieper in het leven, door het te relativeren. In dit relativeringsproces verliezen de personen, ook de ikfiguur uit het werkje, hun verschrikkelijke belangrijkheid en hun gewicht, terwijl de gebeurtenissen, ook de belangrijkste, teruggebracht worden tot incidenten waar men om heen loopt, waar men zich, door ze te relativeren, van àfmaakt. Naast zijn langere verhalen schreef Langen ook talrijke korte sketches (maar altijd breder toch dan die van de ‘journalisten’, als Carmiggelt) die om hun droge nuchtere humor en gemakkelijke verteltrant prettig leesbaar zijn (‘Mijn Oom Peter’, 1950, en andere).
Niet onvermeld blijve de opzettelijk non-sensikale beoefening van de verskunst zoals die tot uitdrukking kwam in de ‘Redeloze | |
[pagina 206]
| |
Rijmen’ (1952) van Daan Zonderland (pseud. van G. van der Vat), vol dwaze woordspelingen, toespelingen op Nederlandse of algemeen-menselijke hebbelijkheden, grapjes op plaatsnamen, etc., geheel in de geest van de Engelse ‘nonsense verses’, al meent men bij de aanvankelijk wel wat overschatte Zonderland eerder Duitse invloeden (Morgenstern) te bespeuren; ook Edmond Nicolas verdient de aandacht, met name om zijn ‘De Heer van Jericho’.
Superieur in zijn genre is Kees Stip (geb. 1913) die debuteerde met een befaamd geworden parodie op ‘Maria Lécina’ van Werumeus Buning, ‘Dieuwertje Diekema’ (1944). Daarna verschenen de meesterlijke ‘Vijf variaties op een Misverstand’ (1950), waarin hij de geschiedenis van Pyramus en Thisbe behandelde ‘in de trant’ van Speenhoff, Jan Prins, Nijhoff, Gorter en Vondel. Aan een geraffineerde beheersing van de dichttrant der geparodiëerde auteurs paart Stip een fijn genuanceerd vermogen deze trant te parodiëren; hij wipt deze trant juist even over zijn evenwicht heen (door een dwaas rijm, enjambement, een op die plaats onverwachte woordkeuze of spellingnuance, - alle uitingen van een rijke fantasie die zich nauwkeurig in toom weet te houden, maar ook alle mogelijkheden uitbuit, zowel op het gebied der voorstelling als der taalkundige uitdrukking). Naderhand maakte Stip zijn fantaisistische humor dienstbaar aan de film. Een meester in dit genre is ook Joost, die in ‘De Groene Amsterdammer’, Vondel imiterend, actualia parodiëert. | |
8. Vlaams ProzaDe Vlaamse prozalitteratuur van na 1945 is belangrijker dan de dichtkunst. Mooischrijverij en provincialisme zijn overwonnen; het levensprobleem staat in het middelpunt der belangstelling, dat wil in deze jaren vooral zeggen: hoe, in miserabele omstandigheden, ‘dit leven dragelijk gemaakt kan worden’Ga naar voetnoot1. Sterk trok in deze jaren de aandacht een al iets oudere schrijver die zich geheel vernieuwde: Marnix Gijsen. Was hij onder de jongeren der twintiger jaren de auteur van een der beste gedichtenbundelsGa naar voetnoot2, na de bevrijding verscheen van zijn hand een reeks novellen | |
[pagina 207]
| |
waarin eigenlijk niet veel anders gedaan wordt dan zoeken naar de zin van het leven. Het geloof der vaderen heeft Gijsen achter zich gelaten zonder dat hem duidelijk is waaraan het leven zijn zin dan wel ontlenen moet. ‘Het boek van Joachim van Babylon’ (1948) weegt, binnen het kader van 's mensen levensgang, achtereenvolgens geloof, denken, schoonheid en deugd; het bevindt ze alle te licht. Gijsen rekent af met veel wat hem in zijn jeugd dierbaar is geweest of algemeen aanvaard wordt. In de daarop volgende boeken (Telemachus in het dorp, 1948; De man van Overmorgen, 1949, en Goed en Kwaad, 1951) wordt telkens opnieuw partiëel een afrekening herhaald. Meedogenloos hekelt hij zelfbedrog en huichelarij, bezeten als hij is door de hunkering naar het goede, edele, zuivere (waarvan hij in ‘Klaaglied van Agnes’, 1951, een overigens artistiek niet zeer verrassende synthese gaf). In ‘De Kat in de boom’ (1953) schijnt het afrekeningsproces overwonnen te zijn; naar de kern van de zaak levert hij hierin een pleidooi voor het normale huwelijk en de ondubbelzinnige liefde daarin. - In tegenstelling met de vorige boeken overheerst in ‘De vleespotten van Egypte’ (1952) het essay. Het verhaal is zozeer camouflage dat men de uiterst zwakke en onwaarschijnlijke psychologie op de koop toe neemt. Gijsen brengt zijn ambivalente houding ten aanzien van de Verenigde Staten van Amerika, waarover dit boek handelt, tot uiting in de diverse reacties van de twee mannelijke hoofdpersonen. Als essay is dit boek meesterlijk. Gijsen schrijft een suggestieve, spitse, in humor gedrenkte stijl, die zijn werk ver doet uitstijgen boven publicaties als waartoe Joachim aanleiding gafGa naar voetnoot1.
Van de eigenlijke jongere auteurs moeten vooral genoemd: Johan Daisne (pseud. van Herman Thierry; geb. 1912) die ook als dichter en toneelschrijver naam maakte. Hij vestigde echter vooral de aandacht op zich door zijn romans; ‘De Trap van steen en wolken’ (1943) is een fantastisch verhaal vol para-psychologische excursies en magische verbeeldingen; het werd gevolgd door wat tot nu toe als zijn beste werk beschouwd wordt: ‘De man die zijn haar kort | |
[pagina 208]
| |
liet knippen’ (1947), het verhaal van een idyllische jeugdliefde, gevolgd door de uiterst realistische beschrijving van een lijkschouwing en de fantasieën van de hoofdpersoon die waant zijn geliefde vermoord te hebben. Een groot psychologisch indringingsvermogen kenmerkt Daisne's werkGa naar voetnoot1.
Louis Paul Boon (geb. 1912) is vooral geboeid door de ellende van de achterbuurten der grote (Vlaamse) steden, en de mensen daarin (‘De voorstad groeit’, 1941, ‘Abel Gholaert’, 1943, ‘Vergeten Straat’). Het boekje ‘Mijn kleine oorlog’ (1947) wordt geroemd als veruit het beste dat de oorlogslitteratuur in België heeft opgeleverdGa naar voetnoot2.
Hubert Lampo (geb. 1920) schreef, drie-en-twintig jaar oud, reeds een zeer opmerkelijke psychologische roman ‘Hélène Defraye’ (1945); het probleem van het levensgeluk werd hierin aan de orde gesteld, in rustige beheerstheid en verantwoorde stijl en compositie. Men kan, aldus de grondgedachte van dit voor zulk een jeugdig auteur wel zeer bijzonder rijp en evenwichtig werk, het eigen leven slechts redden door het volledig aan anderen weg te schenken. ‘De ruiter op de wolken’ (1949) behandelt een opgegeven jeugdliefde, maar tegelijk is het, als oorlogsroman, een tijdsmonument. Lampo schrijft ook novellen, waarvan een aantal gebundeld werden in ‘Triptiek der onvervulde Liefde’.
In zijn eerste werk ‘De falende God’ (1942) blijkt Piet van Aken (geb. 1920) sterk onder de invloed te staan van de oudere De Pillecijn en diens atmosferisch romantisme, maar in zijn voorkeur voor vitale, wilssterke persoonlijkheden wijkt hij reeds wezenlijk van zijn meester af. In ‘Het hart en de klok’ (1944) vond hij ook voor de vorm een eigen stijl, snel, concreet, personen markant beeldend, - personen die gedreven worden door wat Van Aken als wezenlijke drijfkrachten ziet: haat en begeerte. In ‘De duivel vaart in ons’ (1946) worden deze beweegkrachten, overigens technisch-compositorisch minder geslaagd, vervlochten met sociale problemen, vooral de eman- | |
[pagina 209]
| |
cipatie der arbeiders. Dit werk sloot zijn groeiperiode af. - ‘Alleen de Doden ontkomen’ (1947) is de uiting van een volgroeide persoonlijkheid die de invloeden van Caldwell, Steinbeck, Hemmingway en anderen zelfstandig verwerkte. Alleen de doden ontkomen aan de hopeloze eenzaamheid waarin de mens onmachtig gevangen zitGa naar voetnoot1, tenzij hij, misschien, in dienende zelfverloochening zijn bestemming en geluk vindt. In ‘Het Begeren’ (1952) gaf Van Aken een, voorlopige, synthese van zijn artistieke verworvenheden, ook van de vervlochtenheid van persoonlijke en sociale problemen, - synthese die in een zinrijke ontknoping haar hoogtepunt vond en van levensnegatie kwam tot levensbevestiging in het offer van de enkeling voor de gemeenschappelijke zaakGa naar voetnoot2. Geleidelijk ontwikkelt zich ook Paul Lebeau (geb. 1908) tot een auteur van betekenis (o.a. om ‘De Zondenbok’, 1947).
Onder de jongste auteurs trokken vooral de aandacht Hugo Claus (1929) met zijn debuut ‘De Metsiers’ (1950), een ‘roman’ over een a-sociaal gezin, en Jan Walravens met ‘Roerloos aan Zee’ (1951), dat sterk onder de invloed van Camus, Sartre en het existentialisme, het godsprobleem en de ‘staat van wanhoop, absurditeit, amoraliteit’ van de hedendaagse (jonge) mens aan de orde stelt. Aandacht verdient ook Valeer van Kerkhove (geb. 1919), niet zozeer nog om wat hij bereikte als wel om zijn mogelijkheden. Van Kerkhove debuteerde met het bekroonde ‘De Weerlozen’ (1951), dat gevolgd werd door ‘Dies Irae’ (1953). Zwaar romantisch zowel naar inhoud als stijl, gaat dit laatste werk gebukt onder een overdaad van indrukwekkende goede bedoelingen, morele, religieuze, en litteraire. Deze overdaad heeft zich op vrijwel alle gebieden gewroken in mateloze overdrijvingen en charges, waardoor de auteur in elk geval voor wat zijn stijl betreft belandt aan de tegenpool van een zijner inspiratoren, Mauriac; van diens klassieke helderheid en eenvoud is weinig terug te vinden in de geforceerde, gewrongen stijl van dit werk. Nochtans dient Van Kerkhove's ontwikkeling nauw- | |
[pagina 210]
| |
lettend gevolgd te worden; zijn onmiskenbare fouten zijn de keerzijden van zijn kwaliteiten: behoefte het drama van het menselijk leven in zijn wijdste en diepste consequenties en mogelijkheden te overzien en doorschouwen, en als zodanig te beschrijven. Opvallend is intussen, dat Walravens en Van Kerkhoven een minder zuiver Nederlands schrijven dan het geslacht van Gijsen, Walschap en Roelants, - gevolg wel van het feit dat Vlaanderen en Nederland tijdens en na de oorlog minder intensief contact met elkaar hadden dan daarvoor, en van de belangstelling der Vlamingen voor de Franse en Amerikaanse culturele uitingen die tot in de stijl beïnvloeden.
‘Er is daar (in Vlaanderen) in de literatuur meer nieuws te koop dan hier’, schreef VestdijkGa naar voetnoot1 reeds in 1948; de jaren na '48 hebben deze uitspraak voor wat het proza betreft volledig waar gemaakt. Tot dat ‘nieuwe’ behoorde ook een imposant bouwwerk van de grootmeester van de Vlaamse prozakunst van ‘Van Nu en Straks’, dat echter, bij al zijn monumentaliteit op het eerste gezicht, bij nadere beschouwing, van de grondvesten tot de top gescheurd blijkt. Eeuwen omspannend en zich afspelend in en om ‘de heerlijkste beukenkroon van West-Europa’ (het Zoniënwoud), vrucht van een rijke, weelderige fantasie en schitterend schrijftalent, blijkt Teirlinck's ‘Het Gevecht met de Engel’Ga naar voetnoot2 (1952) in wezen niet gebouwd op de strijd van de Engel met (de christelijke, persoonlijke) God, maar veeleer op de strijd tussen de cultuur-mens en een soort natuur-deïsme. Dit laatste wordt beleden door het geslacht der wilde, woeste woudkanters, de Jeroens. In hen manifesteert zich de ‘goddelijke intelligentie’ door de instincten. Het resultaat echter van hun instinctenleven, dat alle conventie, wet en regelmaat te keer gaat, is verkrachting, moord en zelfverminking, Tegenover hen: de Caloens, de cultuurdragers, - in wèrkelijkheid echter een decadent (in zijn decadentie uiterst knap geschilderd) geslacht. Het werk is echter ook ten aanzien van deze strijd tussen natuur en cultuur slecht doorgecomponeerd: de Jeroens treden in hun actie | |
[pagina 211]
| |
slechts ten dele op tegen de Caloens, terwijl de wezenlijke strijd der Caloens niet tegen de Jeroens gericht is. Vandaar dat de gebeurtenissen binnen een der geslachten behandeld kunnen worden zònder dat het ander daar (al te) nauw bij betrokken is. Vandaar een onzekere en wankele uiterlijke structuur, gevolg van de onzekere en wankele innerlijke idee. Dit werk, een worp naar het grootse en monumentale, verheft zich torenhoog boven de schrifturen die het ‘Hollandse binnenhuisje’ al dan niet bevuilden; maar de worp heeft geen kracht genoeg gehad om het hoge doel te bereiken. Gevolg van het feit dat de structuur die aan het werk ten grondslag ligt, niet tot het einde toe doordacht werd. Als architect faalde Teirlinck, al slaagde hij in de schildering van tal van in hun primitieve grootsheid machtige fresco's. Maar juist hierdoor toonde Teirlinck, dat zijn werk, hoe ‘nieuw’ het moge zijn, toch weer niet in de strikte zin behoorde tot het ‘nieuws’ waarop Vestdijk doelde. Dat ‘nieuws’ vindt men in aanzienlijk sterker mate in de geschriften der jongere Vlamingen, - bij hen in sterker mate ook dan in dat der Noordnederlandse schrijvers. En dan denke men minder nog aan dat van iets ouderen als Brulez en Marnix Gijsen (met hun ironie en sceptiscisme als verworven standpunt) dan aan dat van de jongste auteurs die niet alleen vertellen-en-schrijven kunnen maar ook de, de hedendaagse mens boeiende, problematiek aan lijf en ziel ervaren. Niet zeer verwonderlijk, dat een uitgebreide enquête bij alle inzenders, op twee na, geen aandacht voor de Noordnederlandse roman constateerde en een algemene waardering, ook bij de Noord-Nederlanders, voor het Vlaams prozaGa naar voetnoot1. Stellig staat ook dit proza niet op het niveau van dat der groten uit de wereldlitteratuur; onder hen is (nog) geen Bernanos, Camus, Kafka, Andres, Langgässer, Green, Greene, Sartre, etc, maar de richting hunner belangstelling zou op den duur kunnen leiden tot belangstelling ook voor de wijsgerige, metaphysische en theologische problemen, wier bestaan in deze apokalyptische tijd er toe geleid heeft dat de belangstelling voor de regionale roman en wat hiermee samenhangt overwonnen werd ten bate van de belangstelling voor de mens en zijn plaats in de kosmische orde. | |
[pagina 212]
| |
C De dichtkunstGa naar voetnoot1Na de bevrijding kwamen sommige dichters-van-vóór-1940 tot vollere ontplooiing. Zo de hiervoor reeds behandelde Achterberg, Vasalis, Hoornik. Minder de als litterair wonderkind eenmaal begroete L. Th. Lehmann (geb. 1920), wiens overmoed èn onderwaardering van zichzelf (dit laatste ten aanzien van het moderne jonge meisje) tot jeugdig romantische en plastische gedichten leidde; de ‘Gedichten’ (1948) brachten echter na de ‘Verzamelde gedichten’ (1947) geen wezenlijk nieuws. Een boeiender ontwikkeling vertoonde Rob Franquinet (geb. 1915). Zijn eerste sterk-lyrische verzenGa naar voetnoot2 waren overdadig barok zowel in woordkeus als in beeldspraak (‘In memoriam Maurice Ravel’, 1938; ‘Adrianoer en Fatima's heimwee’, 1939). Geleidelijk wist hij beide te beheersen, waartoe in niet onaanzienlijke mate de oorlogsgebeurtenissen en zijn persoonlijke ervaringen (hij was gevangen in Buchenwald) kunnen hebben bijgedragen; maar barok bleef hij! Franquinet schreef ook proza, dat ten dele aan erotische duidelijkheid niet te wensen overliet, en een gelukkig hoogtepunt vond in de priesterroman ‘Mijn hart zal niet vrezen’ (1951).
De volle aandacht trokken nu ook Bertus Aafjes en Gabriël Smit. | |
1. Bertus Aafjes en Gabriël SmitBertus Aafjes (geb. 1914) had reeds vóór de dagen van de Kultuurkamer twee bundels gedichten gepubliceerd en een charmant prozaboekje ‘Een Laars vol Rozen’. In beide genres demonstreerde hij zijn typisch lyrische natuur. Blijkens zijn eerste bundel ‘Het gevecht met de muze’ (1940)Ga naar voetnoot3 wordt hij, passief, bewogen door het natuurlijk leven en de muzische geestdrift. Aanwezig was hierin echter óók reeds de aantrekkingskracht van het doodsmotief dat later uitermate | |
[pagina 213]
| |
sterk zijn aandacht ging trekken; in het arkadië van de ‘landelijke herfst’ ziet hij, hoe De hond klemt in zijn tanden
den dooden goudfazant.
Het ‘Zanduur van den dood’ (1941) bracht dit element nadrukkelijker naar voren, al krijgt de lezer de indruk dat het hier - voorlopig - meer als litterair attribuut fungeert dan als uitdrukking van levenservaringGa naar voetnoot1 In elk geval legde het dichtwerk van zijn in dubbele zin landelijke reputatie Een voetreis naar Rome (1946) de volle nadruk op de elementen die in zijn vroegste werk het sterkst tot uitdrukking kwamen: het zwerverselement en het arkadische. Onbekommerd en lichtgeschoeid wandelt de dichter door het lustparadijs der aarde en plukt hij de vruchten van haar schoonheid. Hij ziet hierin ook zijn roeping als dichter: Gij moet geheel uw zijn verweven
Met de wereld: gij zijt poëet,
zegt hem de grijze abt van het klooster in de Dolomieten. Deze genietende, soms tot extaze zwellende verrukking, die zich uitspreekt in de vorm van een verhalend gedicht dat licht op zijn, op een viervoetig, op de jambe geschoeid, rhythme voortdanst, heeft kort na de bevrijding - mèt een luidruchtige aanval op morele aspecten van het werk - deze ‘Voetreis’ zijn grote populariteit verzekerd. - Maar het is meer dan alleen een vreugdevol-genietend gedicht: niet zozeer omdat ook in dit werk telkens het besef doorbreekt van de vergankelijkheid der wereldse zaken (‘ook de sterren gaan 's ochtends onder aan den hoogen hemel’), in het vooraf afzonderlijk gepubliceerde slotgedeelte van het gedicht, ‘In het Atrium der Vestalinnen’ (1945), blijkt Aafjes opzettelijk te streven naar een levensorde, een ‘nieuwe heldere harmonie en zuiverheid’, nu de ‘monnik’ in hem gestorven en ‘Eros’ geboren is. Hij zoekt een soort ‘kuischheid, die van deze aarde is’. In deze ‘kuischheid’ lopen, vrij verwarrend, aandacht voor op zuiver aards-erotische manier verworven genot èn van het lichaam gezuiverde psychische waarden door elkaar. | |
[pagina 214]
| |
Levensbeschouwelijk is dit fragment uiterst zwakGa naar voetnoot1, zoals ook in een verwant, bekoorlijk, maar ietwat ‘litterair’ gedicht als ‘Maria Sibylla Merian’ (1946) de religieuze en wereldbeschouwelijke overwegingen de zwakke partijen uitmakenGa naar voetnoot2. In dit en de daarop volgende jaren woonde Aafjes in Egypte, waarvan de bundel sonnetten Het Koningsgraf (geschreven voorjaar 1947) en de ‘Egyptische brieven’ (1949) het resultaat waren. Als dichtwerk is ‘Het Koningsgraf’ niet bepaald imposant: een klein aantal beeldende gedichten handhaaft Aafjes' hoogste niveau, in een groot aantal gaf hij vlot - en soms zeer slap berijmde - levenswijsheid. In Egypte is Aafjes echter wézenlijk gegrepen door de aanvankelijk meer als spelmotief fungerende doodsgedachte. Die eens de hemel zocht daarboven ‘van sterrenglans en licht bestoven’, werd een ‘aardse hemeling’; hij vond de hemel in de geliefde vrouw naast zich. Het eerste deel van ‘Het Koningsgraf’ behandelt het gemis van de afwezige geliefde die de plaats had ingenomen van God; zij had het vragen naar God verdreven. Daar staat dan als plotselinge ervaring in het ‘Koningsdal’ tegenover: het begrip van de zin van zijn bestaan: vergankelijkheid, vergetelheid, verzinken in het Niet. De genieter van de aardse schoonheid en het liefdesgenot schrijft thans verzen over dood, vergankelijkheid, leegte zonder erbarmen, tòt - plotselingGa naar voetnoot3 - weer een nieuwe wending volgt, die resulteert in een nieuwe verzoening met en aanvaarding van de in zijn vergankelijkheid werkelijke aarde. Hij beoogt niet meer primair van deze aarde te genieten, maar wil veeleer de nieuwe belangeloze liefde tot haar in zijn werk uitsprekenGa naar voetnoot4. In de Egyptische Brieven behandelt hij aan de hand van de grote kunstwerken van Egypte verwante problemen meer theoretisch, betogende dat ‘een kunstwerk in zich zelf geen einddoel kan wezen van de kunstenaar’, maar dat het schone bestaat omwille van het leven, bestaat om het leven te intensifiëren. De Boom des Levens, meent hij, die wij verloren waanden sinds het | |
[pagina 215]
| |
Aards Paradijs, besààt; wel vallen wij, haar bladeren, af, maar de krachten-zelf zijn eeuwig. Alles in natuur en kunst is demonstratie van het Onvatbare dat het Leven heet, en dat gericht is op continuering en voortbestaan. In heldere klare taal heeft Aafjes deze denkbeelden in perfecte brieven uiteengezet. Met In den beginne (1949) nam Aafjes revanche op de vele zwakke gedichten uit ‘Het Koningsgraf’. Hij schreef dit nieuwe gedicht in de oude, hem vertrouwde vorm, niet van het strakke sonnet, maar van het zoet-vloeiende, verhalende gedicht, rijk aan beeldingen uit natuur en liefdeleven. Zijn stof ontlenend aan het bijbelse Paradijsverhaal, beeldde Aafjes door middel daarvan zijn eigen problematiek als dichter, namelijk des dichters onmacht om door de taal de werkelijkheid volledig tot uitdrukking te brengen. Door deze problematiek spelen ook de andere vraagstukken heen die Aafjes reeds eerder bezighielden, vooral de vraag naar de zin en de oorsprong van deze nooit geheel te benaderen werkelijkheidGa naar voetnoot1. Behalve de ‘Egyptische Brieven’ die zonder twijfel een hoge litteraire qualiteit bezitten, schreef Aafjes verschillende kleinere en grotere prozawerken, ten dele uitingen van een speelse fantasie, ten dele resultaten van zijn reizen en journalistieke arbeid, in nog weer een ander opzicht meer bespiegelend of theoretisch van aardGa naar voetnoot2.
*
In deze jaren kwam ook tot volle ontplooiing van eigen vorm de iets oudere Gabriël Smit (geb. 1910). Smit debuteerde met bundels nogal vaag romantische gedichten (‘Voorspel’, ‘In memoriam Matris’). Na zijn bekering bracht hij de katholieke gelegenheidspoëzie op aanzienlijk hoger niveau. In zijn latere gedichten, die getuigen van het gevecht van de dichter om het bezit van God, komt het persoonlijke meer naar voren, zij het in een soms pathetische, | |
[pagina 216]
| |
maar soms ook aangrijpende taal (‘Spiegelbeeld’, 1946, vooral ‘Fragment’, 1948). Zijn hoogtepunt als lyricus bereikte Smit intussen na 1950. In de bundels uit die jaren - ‘Ternauwernood’ (1951) en ‘Geboorte’ (1952) - omschrijft Smit zijn religieus dichterschap als het richten van alle zielsvermogens op rekenschap en klaarheid tegenover God. Hij wil God ervaren, naderen tot het Andere dat vastheid, troost en geluk geeft. Hij meent Hem te herkennen in de talloze gestalten, verschijningen en verschijnselen van het leven, maar wezenlijk is hij in ‘het met niets dan met gebiedend licht geladen woord’, in de ‘tweede wereld’ van licht, een andere dan die van overdag maar toch dezelfde, - wel onderscheiden maar niet daarvan gescheiden. Hoger nog: hij wil worden opgenomen in deze hogere werkelijkheid, al gaat dit gepaard met de pijn die voortvloeit uit het overwinnen van de elementen van de tijd (de beweging en het ‘denken’) terwille van het vertoeven in het tijdeloze ‘zijn’. Vandaar dat de dood hem middel ter bevrijding is naar ‘het land der bevestiging’. - Behalve kennen, wil hij deze ‘tweede wereld’ ook uitspreken als zij doorbreekt in het tijdsmoment. Dit acht hij zijn enige, waarlijk dichterlijke taak. Zoeken, zolang hij leeft, naar het ‘diamanten woord’, waarin Gij fonkelt als in het gezang
dat ik soms even heb gehoord,
één zalig ogenblik.
Dit zoeken impliceerde het opgeven van de min of meer klassieke, gebonden vormen waarin Smit zich aanvankelijk uitsprak. Het ‘mooie’ gedicht heeft plaatsgemaakt voor het eenvoudiger spreekvers, soms nog door rijmschema's tot uiterlijke vormeenheid gebonden. Maar ook waar deze ontbreekt, schrijft hij in eenvoud en zuiverheid zijn vooral om haar problematiek boeiende poëzie neerGa naar voetnoot1. Geheel binnen de sfeer van deze religieuze aandacht ligt Smit's bewerking van ‘De Psalmen’, waarmee hij zich ongeveer twaalf jaar bezighield, vóór zij in 1952 verscheen. Variërend van pogingen om zo dicht mogelijk aan te sluiten bij het oorspronkelijke tót vrije | |
[pagina 217]
| |
bewerking onder invloed van tijdsomstandigheden, geeft deze herdichting de psalmen in een ‘hedendaagse gestalte’Ga naar voetnoot1 die overigens, naar 's dichters geaardheid, meer meditatief-bespiegelend is dan hartstochtelijk-lyrisch. | |
2. Jongeren na de oorlogHet ‘stroomgebied’ van de nieuwe na-oorlogse poëzie moet nog nader in kaart gebracht. Behalve dat dit een indringende studie eist, mag men niet al te snel resultaten van deze onderzoekingstocht verwachten: men kan geen goede kaarten tekenen met de neus te dicht op de grond. Wel kan men, globaal gesproken, zeggen dat de psychische houding van de dichters na de oorlog gekenmerkt wordt door min of meer verwoede pogingen de geestelijke chaos te overwinnen, een nieuwe, liefst houdbare levens- en wereldbeschouwing te vinden. Dichters van de meest uiteenlopende expressie kennen gelijkelijk dit streven zich uit de chaos (of uit de woestijnGa naar voetnoot2) te redden. Dit streven heeft tot zeer verschillende resultaten geleid, zowel naar de psychische als naar de vormelijke houding. Wanneer men een reeks als ‘De Windroos’ (naast haar voorganger de ‘Helikon’-reeks) representatief mag achten voor de verschillende aspecten van de hedendaagse jongste dichtkunst, kan men aan de hand van de publiciteit in deze reeks zich zo ongeveer een voorstelling maken van wat de hedendaagse jongere dichters moveert. Men heeft in de schrifturen van deze auteurs zowel voortzetting van, als reactie op de ‘Forum’-mentaliteit menen te kunnen vaststellenGa naar voetnoot3. Voortzetting, inzover in hun werk vaak aanwezig is critiek op onwaarachtigheid, leugen, maskerade, ten dele resulterend in de neiging tot kankeren of starre haat. Dit laatste aspect treft wel het sterkst in ‘Wondkoorts’ (1950) van Simon Vinkenoog (geb. 1928), de formeel meest geavanceerde onder deze auteurs. In zijn voldaanheid over het bezit van ‘een eigen god: haat’ sluit hij zich af van het zoeken naar een oplossing voor de problematiek van de | |
[pagina 218]
| |
moderne mens. Overwegend critiek leverde C. Buddingh' (geb. 1918) in ‘Water en Vuur’; verlies van illusies en het waaien van de kille wind van de dood vinden slechts tijdelijk heul voor wie duikt van de plank van zijn angst ‘in 't bassin van haar schoot’: de klok wijst kwart voor de dood. Weinig hiervan bespeurt men nog bij Hans Warren wiens ‘Eiland in de stroom’ een ontgoochelde of verloren liefde en daaruit voortvloeiende stemmingen en sentimenten bindt aan blijvende natuurgevoeligheid; weinig ook bij de om formele redenen interessante Michael Deak: de titel van een zijner bundels, ‘Aphroditis’, wijst de richting van zijn sterk op het erotisch beleven ingestelde persoonlijkheid.
Anderen hebben de oplossing van de levensproblematiek van de moderne mens vooral gezocht in de twee richtingen die reeds eerder ter sprake kwamen, namelijk bij Debrot en bij Vasalis.
Jan Wit kent, in ‘Rites de passage’, de vlucht voor het eigen Ik naar de gaven die de wereld te bieden, en daarop weer te ontnemen heeft, zodat hij achterblijft met angst voor de leegte. Angst die zonder katharsis blijft. Paul Rodenko zoekt, in de probleemstelling meer existentialistisch beïnvloed blijkens ‘Gedichten’, deze katharsis. Na een verbeelding der volstrekte leegte, de verstening van alle dingen en de daaruit voortvloeiende angst, zoekt hij naar vormen van levensaanvaarding; hij vindt die, zij het slechts zeer ten dele, in de naamgeving der dingen, - een meer dichterlijke dan existentialistische oplossing. Rodenko lijkt een der ook dichterlijk meest begaafden onder deze jongeren te zijn. H.J. van Tienhoven evolueerde uit de negatieve angstpsychose die ‘Kristalkijken’ kenmerkt, naar een zekere levensaanvaarding in ‘Wichelroedelopen’ op grond van zijn waardering van het huwelijksgeluk en godsdienstig ervaren, - waardering die men echter moeilijk positief kan noemen, daar hij deze waarden uiteindelijk als begoochelingen kenmerkt. Ook hij zoekt, als Rodenko, zijn toevlucht bij het ‘met uiterste wil tot leven geladen’ woord. W.J. van der Molen kent, in ‘Sous-terrain’ en ‘Voor dovemansoren’, volop de problematiek om het Godsbestaan. Uit de diepten van de angst roepend, kwam hij tot de ontdekking van God; maar | |
[pagina 219]
| |
deze ontdekking heeft nog geenszins een definitieve overgave tot gevolg, daar hij geen volstrekte zekerheid kent.
In de tot nu toe besproken auteurs zou men zekere affiniteiten kunnen herkennen met het existentialistisch denken en voelen. De besten overwonnen daarbij de minst aantrekkelijke restanten van de erfenis van ‘Forum’ en betrokken ‘liever de zin van het bestaan dan het bestaan van wat onzin binnen hun dichterlijke overpeinzingen’ (Govaart). Hun bespiegelingen hieromtrent vonden hun uitgangspunt in het angstgevoel, dat, al naar gelang het als metaphysisch of als ethisch schuldgevoel geïnterpreteerd werd, overwonnen kan worden in instinctieve levensaanvaarding of overgave aan God. Zover kwam eigenlijk geen van deze auteurs; men bleef ofwel in de angst (resp. het schuldgevoel) steken (Jan Wit) of boog de oplossing in een ‘dichterlijke’ richting af (Rodenko, Van Tienhoven); alleen Van der Molen zoekt de katharsis in een overgave aan God, maar twijfelt aan de juistheid van zijn keuze.
Met Remco Campert (geb. 1929) en diens ‘Vogels vliegen toch’ belandt de lezer in een principiëel andere wereld. Het uitgangspunt moge hetzelfde zijn, de angst wijkt hier voor een meer optimistische beschouwingswijze die tot een aanvaarding van het goede in het leven overhelt. Men kan hierin als het ware doorgetrokken zien de lijn van Vasalis, die als eerste dit levensgevoel in beknopte, boven reeds aangehaalde vorm formuleerde: ‘ik heb het angstig ondergaan
ik kwam er sterk en nieuw vandaan’.
Vager dan bij Campert blijft het bij Hans Andreus (geb. 1926) in diens ‘Muziek voor Kijkdieren’, die echter duidelijk een houdbaar antwoord op de vraag naar inzicht in de zin des levens wenst. Zijn (voorlopig) scepticisme, evenwel zonder de uitdrukkelijk gestelde vraag naar inzicht, klinkt ook in ‘The varnished = het geverniste’ (1952) van Jan Hanlo (geb. 1912). Scepticisme, ‘gevernist’ met een vleug levensaanvaarding, die het liefst de onbewustheid van dier en ding combineert met de bewustheid van de mens - al is het eventueel maar een combinatie op papier, een ‘papieren lied’. Bergman heeft getracht in ‘Modus vivendi’ zonder metaphysisch | |
[pagina 220]
| |
houvast het geluk te vinden in de kleine pretentieloze aardse genoegens, maar het vergaan van de droom en de ‘angst’ voor God maakten dit weer onmogelijk. J. Meulenbelt aanváárdt (‘Plattegrond’) de eenvoudige genoegens van het leven in een betrekkelijk simpel optimisme. Naast deze vormen van bescheiden optimisme om ‘de kleine dingen’, streeft J.B. Charles (geb. 1910) naar de ontdekking van ‘Het Geheim’ dat een aanzienlijker levensmogelijkheid bieden moet: het kunnen strijden tegen de ondergang, gewoon om de vrolijkmakende strijd, en wetend dat men zich - immers nergens ‘voorgoed’ blijvend - uiteindelijk overal aan de strijd onttrekken kan. In haar bundeltje ‘Loreley’ gaf Harriet Laurey (geb. 1924) mede van de sterkste gedichten uit de jongste generatie; zij zijn echter niet allereerst wereldbeschouwelijk georiënteerd. Droefheid om een verloren geliefde schijnt eerst in de gedichten na ‘De sneeuwpop’ een meer algemene zin te krijgen als klacht om de eenzaamheid van de mens (in de grootstad, òf fundamentele eenzaamheid?). De laatste twee gedichten stellen de zin van het leven - terecht - tegen de vraag naar de zin van ‘het eeuwige’ dat zo moeilijk verstaanbaar is. Nico Verhoeven aanvaardt als Meulenbelt, maar meer dithyrambisch dan deze, het leven met vrouw en kind dat hij, hoezeer het ook moge bedreigd zijn, ziet als geschenk Gods, dat alleen door Zijn dienaar (de Dood) kan beëindigd worden (zijn bundels ‘Voorbijgang’ en ‘Gij zijt’ werden opnieuw samengesteld in ‘De brokaten mantel,’ 1953). Dezelfde positieve aanvaarding van het leven en zijn ‘gewone’ vreugden - meer bepaald die van het liefdesgeluk in het huwelijk - kent ook J.W. Schulte Nordholt (in ‘Levend Landschap’)Ga naar voetnoot1, zij het niet zo dithyrambisch als Verhoeven, - kent ook, dieper en ‘cosmischer’ gefundeerd, een der belangrijkste auteurs uit deze reeks publicaties Guillaume van der Graft (pseud. van W. Barnard, geb. 1920). Waar sommige anderen uit de dreigende ondergang tot een nieuw Godsbesef komen, is de tegenstelling tussen deze beide polen voor Van der Graft veeleer uitgangspunt. Hij kiest zijn positie in het ‘randgebied’ tussen stad en poëzie, vuur en schoonheid, dood en geboorte, wereld en God, en beziet van daaruit zichzelf en de mensen, | |
[pagina 221]
| |
wereld en God. Hij is geruster als de rampen losbreken ‘dan waar de lamp verbleekt in angst en beven’, want in de overmacht
van 't reppend oerbegin
zet God weer onverwacht
herscheppend in.
Hij leeft in de verwachting van een nieuwe wereld, christelijk herboren. Teken van de herschepping ziet hij in het geluk tussen man en vrouw, - met achter alles toch weer de vraag, of God alles wel ‘gestand’ doet. Deze citaten zijn uit ‘Mythologisch’ (1950). In ‘Landarbeid’ (1951), een deeltje in De Windroos, komt sterker naar voren het gevoel van de ‘apartheid’, het tussen alles in staan, èn de vraag naar de oplossing van dit probleemGa naar voetnoot1. Een probleem dat in wezen de meeste jongere dichters hanteert. Want zowèl de verdieping in het eigen Ik áls de vlucht daarvoor en het verkeer in de wereld roepen angstproblemen op die om een oplossing vragen. Van der Graft vond ze, als Schulte Nordholt, Verhoeven en Meulenbelt, in de aanvaarding en waardering van de kleine schoonheden van het ‘gewone’ huwelijks-, gezins- en geloofsleven, in de terzijdestelling van het ‘grüblend’ individu voor de oorspronkelijke levensen gemeenschapsvormenGa naar voetnoot2.
*
Belangwekkend was hierbij de ontwikkelingsgang van de jongere dichters van christelijken of katholieken huize, - het antwoord op de vraag welke waarde het ‘geloof’ voor hen had wanneer een antwoord gegeven moest worden op de vraag naar de zin des levens. Negatief kwamen sommigen van hen tot de ontdekking dat hun ‘geloof’ niet veel meer was geweest dan ‘folklore’, maar met deze constatering kon moeilijk worden volstaan. Na de overwinning van tijds- (en leeftijds-)verschijnselen kwam in hun werk tot uiting ‘het verontrust zijn en zoeken, het zo scherp mogelijk onderscheiden der gedachten en sentimenten op hun geestelijke waarde, het weer ten volle erkennen van het wezen van God en het in aanzien herstel- | |
[pagina 222]
| |
len der aardse schoonheid, goedheid, liefde’Ga naar voetnoot1. Aanvankelijk zwak van expressie, hebben deze dichters zich het eerst doen horen in zuidelijke tijdschriften als ‘Overtocht’, ‘Zuidenwind’, ‘Were Di’ en ‘De Nieuwe Eeuw’, alsook in het Vlaamse ‘Nieuwe Stemmen’. Geleidelijk heeft hun werk groter kracht gekregen, zo dat een criticus meent dat dichters als Nico Verhoeven (‘De brokaten mantel’), Frans Muller (‘Gedichten’), Michael Deak (‘De Vrouwenval’ en ‘Aphroditis’) en Mattheus Verdaasdonk (‘Cantuale ad usum fratrum minorum’) tezamen meer talent blijken te hebben dan de beste vertegenwoordigers van de groep dichters rond ‘Podium’ en ‘Libertinage’Ga naar voetnoot2. Ook het werk van Jan Leyten, Frans Babylon en Lou Vleugelhof bergt bepaalde beloften zoals die door Harriet Laurey reeds vervuld werden. Een der belangwekkendste dichters onder deze jonge katholieken is Michel van der Plas (pseud. van R. Brinkel, geb. 1927), die demonstreert hoezeer ook de jongere katholiek geëngageerd is met de geest van de tijd. Van de vier gedichtenbundels van bescheiden omvang die van zijn hand het licht zagen, kan de derde, ‘Als ik koning was’ (1949), als weinig belangrijk terzijde gelaten wordenGa naar voetnoot3. Zijn debuut ‘Dance for you’ (1947) opende met een groter gedicht dat om zijn vorm inderdaad herinneringen kan oproepen aan het vrije, expressionistische vers der Vlaamse en katholieke Twintigers; naar zijn grondgevoel echter staat het diametraal tegenover dat van de jongeren van een kwart eeuw geleden. Het er in uitgesproken grondgevoel handhaaft zich in de drie-en-dertig sonnetten, waaruit de bundel verder bestaat. De dichter kan het leven niet anders zien dan als ontaard en losgeslagen, zichzelf als de mens van gemis, pijn en weerzin, spijt en angst zelfs; wij gaan een altijd grijze einder tegemoet. Vergeefs, meent hij, roept hij tot God, die hij te vinden tracht, maar Die zich voor de mens te verbergen schijnt: Hij laat dorsten deze mens, die smacht naar 't water van zijn troost. Alleen de geliefde en de moeder zijn hem als troostenden nabij. ‘Going my way’ (1949) herhaalt deze motieven, soms met iets, of zelfs aanzienlijk sterker nadruk. Ving hij in de eerste bundel zijn uitspraken vrijwel uitsluitend op in het sonnet, thans staat hem een groter varieteit | |
[pagina 223]
| |
aan vormen ter beschikking die hij stellig beheerst, al is invloed van andere dichters (als Nijhoff en Marsman, A. Roland Holst) onmiskenbaar. Merkwaardig genoeg sluit deze bundel met een breedstromend gedicht (zoals ook de Twintigers schreven), thans van een meer blijmoedig, hymnisch karakter, dat hij, naar de vorm althans, zal blijken te beheersen en tot sterk persoonlijke uitspraak brengt in ‘Le scribe accroupi’ in de bundel ‘De Schelp’ (1951). In deze bundel streeft hij duidelijk naar een persoonlijke en zuiver artistieke expressie van zijn persoonlijkheid; hij streeft ook naar de volledige realisatie van de eigen persoonlijkheid, met name ten aanzien van het wereldaanschouwelijke. Stond hij in ‘Going my way’ aarzelend tussen ‘hemel’ en ‘aarde’, tussen beide ‘radeloos verloren’, in ‘De Schelp’ brengt hij beide geleidelijk tot een synthese, vindt hij de schijnbaar afwezige God in Zijn schepping, in Diens ‘leven op aarde’ waartoe ook honger en dorst behoren. In tegenstelling met veel andere jongeren, beseft Van der Plas dat ‘wie niet op weg gaat naar een vreemd gewest’ ook nooit de einders daarvan beminnen mag. Nog niet gebundeld werd een niet te verwaarlozen aantal (ten dele vertaalde) gedichten in tijdschriften, met name in de ci-devant ‘De Nieuwe Eeuw’, die tot zijn beste poëzie behoren, gedragen als zij zijn op een krachtiger adem en rhythme dan zijn gedichten in de genoemde bundels. Deze kracht schijnt ook het kenmerk te zijn van zijn laatste bundel ‘Ergenshuizen’ (1953), waarin hij klassieke motieven een hedendaagse uitbeelding gaf.
*
Naast deze dichters dienen nog enkele andere genoemd te worden wier werk om uiteenlopende redenen te aandacht verdient. Allereerst een van de merkwaardigste dichters na Vasalis, namelijk Leo Vroman (geb. 1915). Hem werd de Van der Hoogtprijs toegekend voor zijn ‘Gedichten, vroegere en latere’ (1949)Ga naar voetnoot1. Reeds eerder verscheen een bundel ‘Gedichten’ (1947). Het eerst opvallende aan Vroman's poëzie is de zeer oorspronkelijke taalbehandeling. Of moet men zeggen dat de taal hem beheerst | |
[pagina 224]
| |
en de dichter in een half-surreële droomtoestand van de ene verbinding naar de andere meesleept? Vromans dichtkunst staat aan de tegenpool van elke vorm van afbeelding der werkelijkheid of welsprekendheid; zij is uitdrukking van zijn verwondering, verrukking of verbazing over leven en dood, de soms schrijnende expressie van zijn gevoelens van onzekerheid, uiting van hulpeloosheid, uiting van het ‘fundamenteel gemis’ dat hij als mens voelt. In droom en fantasie redt hij zich in een eigen, betere, lichtende wereld, waarin de bezetenheid en het beangstigende van de ‘werkelijkheid’ ontweken kan worden. In die gebieden schept hij ook het sprookje (vgl. ‘Volencis’, ‘Sint Fleurycke’, ‘Jeldican en het woord’ in ‘Gedichten’) waarin de angstbeklemming opgeheven is. In originaliteit redt Vroman zich uit banaliteit en conventie; de overmaat aan originaliteit maakt hem vaak moeilijk toegankelijk, maar onmiskenbaar zijn de oorspronkelijkheid van zijn verbeelding en de magie der door hem gehanteerde taalGa naar voetnoot1. - Iets gemakkelijker toegankelijk is zijn reeds genoemd prozawerk (prozagedicht is men geneigd te zeggen) ‘Tineke’ (1948): het relaas van de psychische ontwikkeling van meisje tot jonge vrouw, van de droomster in de natuur met planten en dieren (met daarin ingevlochten een prachtige fantasie over de schepping der aarde, later gecompleteerd door een even rijke fantasie over de structuur der aarde) via het eerste liefdesbeleven tot de vrouw die het ‘leven moet voltooien’.
De aandacht trok het debuut van Mies Bouhuys (geb. 1927); in haar gedichtenbundel ‘Ariadne op Naxos’ (1948) sprak zich een dichterlijke natuur uit op weinig-revolutionnaire, maar duidelijkpersoonlijke wijze. In ‘Het Boompje’ (1952) bundelde zij vijf korte verhalen, waarin zij nieuwe motieven vond om Kerstideeën te verbeelden; met minimale maar goed aangewende middelen wist zij suggestief zeer diverse sferen op te roepen. Zij schreef en schrijft kindergedichten, toneelbewerkingen van sprookjes, eenacters, etc. Alfred Kossmann publiceerde na andere gedichten in 1946 de dichtbundelGa naar voetnoot2 ‘Het Vuurwerk’, maar trok naderhand sterker de aandacht door zijn verzenbundel ‘De bosheks’ (1951) die invloeden van | |
[pagina 225]
| |
Nijhoff verraadt, welke intussen geenszins tekort doen aan zijn persoonlijke visie. Deze wordt gekenmerkt door een boeiende romantische schering, waardoorheen een realistische inslag geweven wordt; beide treden, elkaar versterkend en corrigerend, opGa naar voetnoot1. Met eigen geluid sprak ook Elisabeth Cheixaou (geb. 1907) die in haar bundels ‘Witte Donderdag’ en ‘Het maanschip’ (1952) een van huis uit protestants dichterschap door haar prachtlievendheid verrijkte, en ook anderszins een boeiende menging van aardse (met name erotische) en christelijk-religieuze motieven tot stand bracht in een sterk-beeldende rijke taalGa naar voetnoot2. | |
3. De ‘experimentelen’Voorjaar 1952 hielp ‘Roeping’ de goede burgerij van Nederland aan een lichte sensatie, die tot zelfs in de Tweede Kamer der Staten- Generaal weerklank vond. Deze sensatie werd verwekt door de publicatie van ‘Oote oote oote Boe’ van Jan Hanlo. Men meende hiermede een sprekend specimen te signaleren van wat met de naam experimentele letterkunde wordt aangeduidGa naar voetnoot3. Deze wordt aan het daglicht gebracht door wie zich de ‘vijftigers’ hebben genoemd. Zij treden niet als georganiseerde groepering naar voren, noch door middel van eigen organen; tijdschriftjes als ‘Blurb’ (dat in de jaren 1950 en 1951 verscheen) en ‘Braak’ waren meer ‘onderonsjes’ dan bladen die zich tot een groter publiek richtten. Zelfs de term ‘generatie’ moet in dit geval in uitgebreider zin genomen worden, daar ook ouderen - als Gerard Diels en Nes Tergast - tot deze zogenaamde experimentelen gerekend worden; zelfs de auteurs uit de engere kring van de bloemlezing ‘Atonaal’ (1951, bezorgd door Simon Vinkenoog), waarmee men zich aan een breder publiek voorstelde, verschillen niet minder dan zeventien jaar in leeftijd. Volgens een hunner woordvoerdersGa naar voetnoot4 beogen de experimentelen | |
[pagina 226]
| |
minder (al dan niet ‘mooie’) gedichten te schrijven, maar veeleer hun werk te zien als een maatschappelijk feit, een levende, dynamische werkelijkheid, niet alleen iets dat ‘is’, maar iets dat ‘gebeurt’. De dichters van deze generatie streven er naar een meer direct-in-het-leven-staande poëzie te schrijven. Zij staan daarbij volgens Rodenko mentaal radicaal aan de tegengestelde pool van de dadaïsten en nihilisten van de eerste wereldoorlog, zij zijn namelijk geen negativisten, maar kennen een positieve, zij het illusieloze levensaanvaarding. Zij willen de wereld ontdekken, ook met de zintuigen. Op deze experimentele ontdekkingstocht observeren en manipuleren zij ‘een van alle metaphysische en politieke ballast verloste wereld’. En waar deze wereld zich bepaald niet alleen als een aards paradijs voordoet aan de jonge mens, maar niet zelden als chaos, reflecteert hun poëzie deze chaos, óók in zijn verschijningsvormen van haat, oorlog, dood en zinloosheid. Tot in de uiterlijke verschijningsvormen van hun kunst werken grondgedachten en experimenteel karakter dezer poëzie door. Het streven direct in het leven te staan geldt als motief om traditionele vers- en rijmschema's te laten vallen, daar deze ‘het vers in zijn geslotenheid van het stromende leven isoleren’ (Rodenko). In deze zelfde richting urgeerde het experimenteel karakter van hun levenshouding; leven en wereld van nu afzoekend en aftastend, kan de mens zich niet binden aan traditionele vormen, hij zoekt de onmiddellijke expressie van zijn ervaring. In dit opzicht verschilt hun reactie intussen niet wezenlijk van die der auteurs uit de jaren tijdens en direct na de éérste wereldoorlog. Zij zijn er zichzelf overigens van bewust in feite niets nieuws te brengen; zij weten bezig te zijn een achterstand in te halen tegenover het buitenland: de tijd der eenzijdige bewegingen
is voorbij
daarom de proefondervindelijke
poëzie is een zee
aan de mond van al die rivieren
die wij eens namen gaven als
dada....Ga naar voetnoot1
| |
[pagina 227]
| |
Het is uiteraard aan het begin van een ‘beweging’ te vroeg een oordeel uit te spreken over de waarde van de beweging. Wat een bloemlezing als ‘Atonaal’ bracht is, globaal gesproken, meer belangwekkend als experiment dan als poëzie. En dan zelfs nog meer als psychologisch dan als artistiek experimentGa naar voetnoot1. In artistiek opzicht lopen de resultatenGa naar voetnoot2 ver uiteen: gedeeltelijk zijn zij niet veel meer dan zinledig of duister woordenspel; een auteur als Lucebert blijft nog vrijwel volledig in het experimentele stadium gevangen (experimenteel hier thans bedoeld in artistiek-technische zin, d.w.z. dat hij maar zelden tot werkelijke expressie in taal komt van wat hem beweegt tot schrijven), zij het dat uit een aantal gedichten een werkelijk dichterschap spreekt (als uit de sfeer van Herman Gorter), dat zich slechts te ontwikkelen heeft om boven het zinledig gestamel van andere gedichten in ‘Apocrief’ (1952) en ‘De Amsterdamse School’ (1952) uit te komen. Bij anderen is zeer duidelijk sprake van uitingen ener diepe, innerlijke bewogenheid als gevolg van de nood en verrukkingen van het leven. Maar ook deze laatste uitingen, tot stand gekomen als zij zijn in de hierboven genoemde anti-traditionalistische uitdrukkingsvormen, zijn vaak moeilijk of niet verstaanbaar: de dichterlijke vormkracht blijkt te gering om de vaak als protest bedoelde exclamatie te formeren. Dit geldt zowel voor de Nederlandse als voor de Vlaamse ‘experimentelen’, al dient men te erkennen dat de Vlamingen er in slaagden een belangrijker tijdschrift in het leven te houden dan de Nederlanders: ‘Tijd en Mens, tijdschrift van de nieuwe generatie’ had de allure die de meeste Noordnederlandse bladen misten, zoals een theoreticus als Jan Walravens (‘Phenomenologie van de moderne poëzie’, 1951; aanvankelijk in Tijd en Mens verschenen) een aanzienlijke tegenhanger vormt van de Nederlandse jongstenGa naar voetnoot3. Uit de aard van de zaak trokken sommige ‘experimentelen’ het sterkst de aandacht door hun ‘onverstaanbaarheid’, door eigen- | |
[pagina 228]
| |
schappen van de uiterlijke vorm. Het lijkt nochtans onjuist een al te scherpe scheidingslijn te trekken aan de hand van dit criterium met verwaarlozing van de psychische houding die aan de publicaties der hedendaagse dichters ten grondslag ligt. Wanneer men deze psychische houding in aanmerking neemt, ziet men zoals hiervóór reeds werd opgemerkt, boven de vormverschillen, in vrijwel alle dichters van na de oorlog het zoeken naar een nieuwe levens- en wereldbeschouwing in hun poging de chaos te overwinnen. Dit zelfde streven openbaart zich evenzeer bij dichters in moeilijk toegankelijke vormen als bij gemakkelijk verstaanbare auteurs.
Min of meer als voorloper van deze richting beschouwt men de jonggestorven Hans Lodeizen (1924-1950). Zijn werk, verzameld in ‘Het innerlijk Behang’ (opnieuw uitgegeven in 1952), vertoont weliswaar de vrije vorm der experimentelen, maar mist de opzettelijkheid en gewrongenheid van veel uit hun werk. Lodeizen drukt overwegend een elegisch levensgevoel uit, dat soms in wanhoop overslaat. Wanhoop om de wereld waarin hij leeft, maar die hij toch hartstochtelijk liefheeftGa naar voetnoot1.
Nauwelijks echter waren de ‘experimentelen’ enige jaren in actie, of zij vonden reeds jongeren tegenover zich die verklaarden helemaal niet coûte que coûte iets nieuws te willen brengen. De redactie van het ‘Amsterdams tijdschrift voor letterkunde’, dat een uitgave is van De Beuk, zegt veeleer overtuigd te zijn van ‘het besef van de zeer betrekkelijke waarde van het nieuwe. Een waarde die wij zelfs durven ontkennen als dit nieuwe niet met de wortels van het inzicht haakt in de bodem van een historische zowel als contemporaine cultuur. Wij hebben derhalve ernstig bezwaar tegen die moderne stromingen die een vat vol nieuws lanceren op grond van een druppel kennis van zaken omtrent het laakbare oude’. In zijn artikel ‘Inzicht en uitzicht’ keert J.B.W. Polak zich nog duidelijker tegen de jongste experimentele poëzie, die naar hij meent ‘het experiment verheven (heeft) tot beginsel, gepaard aan vormloosheid en onmacht in het technisch kunnen’. Tot de redactie van dit blad behoort ook Sonja Witstein (geb. 1910), die intussen reeds eerder de aandacht trok door haar novelle ‘Bekentenis aan Julien Delande’ (1946). | |
[pagina 229]
| |
4. Vlaamse dichtkunst na 1945Na de tweede wereldoorlog kwam tot volle ontplooiing Bert Decorte (geb. 1915) die zich overigens reeds voordien als een der belangrijkste dichters van Vlaanderen had gedemonstreerd. Een sterke innerlijke bewogenheid spreekt zich uit naar aanleiding van een groot aantal motieven, dat hem tot schrijven verlokt. Spontane levensliefde, verrukking over de heerlijkheid van het leven en afkeer van wat het leven verminkt, leven voort in een grote rijkdom versvormen die hij met steeds groter meesterschap beheerst (Orpheus gaat voorbij, 1940; Een stillere dag, 1942; Aards gebedenboek).
Van een geheel andere aard is Herwig Hensen (geb. 1917) wiens werk, door zijn voorkeur voor een sterk geestelijke inhoud, aanzienlijk afwijkt van het overdadig lyrische dat de meeste dichters kenmerkt. Zijn wijsgerige poëzie met sterk intellectualistische inslag werd aanvankelijk vooral gedragen door het verlangen naar een prometheïsch heldendom dat moedig het natuurlijke leven èn de dood aanvaardt. In ‘Alles is verband’ (1952) kreeg een stemming van moedeloosheid ook invloed op een interessante, zijn poëzie verfijnende verandering in de vorm van zijn poëzie. Hensen schreef ook toneelstukken en essaysGa naar voetnoot1
Parallel èn antipode van Hensen is de Jezuïet (Jan) Marcel Brauns (geb. 1913); parallel inzover ook hij een prometheïsche natuur is die hoogten en diepten van het menselijk denk- en gevoelsleven met sterke intellectuele hartstocht doorvorst; antipode inzover hij deze natuur zich doet buigen voor God, op Wie hij het leven in al zijn aspecten gericht wil doen zijn. Zijn hartstochtelijke, grootse bewogenheid brengt Brauns in zijn poëzie (Zangen van onmacht, De heimelijke lusthof, De vijfde verrassing) tot uitdrukking in een vorm die vaak meer tot welsprekendheid, declamatie en pathetiek neigt dan tot zuivere, in haar zuiverheid ontroerende poëzie. Brauns herinnert om de richting van zijn belangstelling en zijn expressievormen aan Cyriel Verschaeve. | |
[pagina 230]
| |
Voorwerp van zeer uiteenlopende waardering werd de poëzie van Reninca. Ook in de bundel die tot nog toe als haar beste werk wordt beschouwd, ‘Adem der ziel’ (1950), wordt de lezer meer getroffen door een sterke gemoedsbewogenheid (met name ten aanzien van religieuze ervaringenGa naar voetnoot1 en een weelderig verbeeldingsleven, dat zich vooral in ‘kosmische’ sferen beweegt) dan door een daaraan adequaat expressievermogen. Haar artistiek vormvermogen (rhythmisch en beeldend) is, ook in dit werk, bepaald zwak. Typisch Germaans, treedt ook zij, bewust of onbewust, meer in het voetspoor van Verschaeve dan van haar iets oudere tijdgenoten die de zuiverende, verhelderende werking van de romaanse geest hebben ondergaanGa naar voetnoot2.
Naast deze dichters zijn met name van belang Blanca Gijselen, Gabrielle Demedts, Hubert van Herreweghen, Albert Westerlinck, Luc Indesteghe en Herman van Snick. |
|