Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde. Deel 4
(1976)–G.P.M. Knuvelder– Auteursrechtelijk beschermdKarel van de Woestijne (1878-1929)Tussen auteurs als C. Buysse en Karel van de Woestijne ligt een diepe kloof: de kloof tussen, primair, waarneming en, primair, uitdrukking van subjectiviteit. Van de Woestijne is een in zichzelf gekeerde natuur, een eenzelvig man; in deze eenzaamheid echter speelt zich het drama af van een overmatig sterke zintuiglijke ontvankelijkheid en gemoeds-bewogenheid, die hun antipode vinden in een geest die stijgen wil in de | |
[pagina 312]
| |
ijlste regionen van geestelijke zuiverheidGa naar voetnoot1.
Nadat de jonge Gentenaar al vroeg zijn vader verloren had, voedde hij zelf (zijn moeder had weinig invloed op hem) zijn geest met ‘wanordelijke en overdadige lectuur’Ga naar voetnoot2, die zijn aangeboren zintuiglijke gevoeligheid en gemoedsontvankelijkheid sterk geprikkeld moet hebben. Voor wat de Nederlandse letterkunde betreft, vond hij zich thuis in Kloos en andere tachtigers, vooral echter in Van Nu en Straks, aan welk tijdschrift hij vanaf de tweede reeks meewerkte. Niet beïnvloed door, maar wezensverwant aan de Franse symbolisten, kan men Van de Woestijne al in zijn eerste werk zien als de Nederlandse vertegenwoordigerGa naar voetnoot3 op eigen hoog niveau van wat symbolisten als Baudelaire, Rimbaud, Verlaine, Mallarmé, Samain, Stefan George, Rainer Maria Rilke en anderen in het buitenland verwerkelijkten. Als zij, wendt hij zich af van de door naturalisme en materialisme beheerste reële wereld om te vluchten in de droom, de roes, de verbeelding, die overigens de beelden van de buitenwereld, waarvoor Van de Woestijne, sterk sensualistisch en sensitivistisch als hij was, zeer ontvankelijk bleef, hanteert als symbolen voor wat hem innerlijk beweegt. Als bij vele symbolisten, doemt de buitenwereld, waar deze deel neemt aan het proces dat de innerlijkheid gestalte moet geven, meer in ijle, vage omtrekken op dan in heldere conciesheidGa naar voetnoot4. In zijn eerste bundel Het vader-huis (1903) is neergelegd de hunkering van de weemoed om een verloren jeugd; het heimwee gaat, tháns reeds en zéér nadrukkelijk, uit naar de begeerde dood. Deze bundel is al vrij volledig de expressie van een vroegrijpe, overmatig zintuiglijk begaafde persoonlijkheid waarvan het wezenlijkste kenmerk weemoed, droefenis, smart om het leven is. Met de weergave van dit bij uitstek romantische Weltschmerz-sentiment in gedragen, welluidende, so- | |
[pagina 313]
| |
noorklinkende verzen (veelal alexandrijnen) van voorname factuur, gaf Van de Woestijne op verrassende en veroverende wijze uiting aan de geestesgesteldheid van de intellectuele jeugd van zijn dagen. Vermoeid, maar gehanteerd door de grote levensvragen, door het leed, de liefde, dood en oneindigheid, de vergankelijkheid van de dingen en de behoefte om een blijvende goddelijke zekerheid en rust te vinden, blijkt Van de Woestijne de grote decadent van zijn generatie. Ook in zijn Laethemsche brieven over de lente (1904), een van zijn eerste in impressionistische stijl geschreven prozawerken, treft dit zoeken naar de verlossende rust, thans in de stilte en eenzaamheid van de natuur in het dorp aan de Leie, waar hij gedurende vijf jaar met andere kunstenaars woonde. Daarnaast echter staat de grote bundel prozastukken Janus met het dubbele voorhoofd (gebundeld 1906, verschenen 1908), waarin, aan de hand van klassieke en oud-christelijke stoffen, met name het probleem van de sensualiteit, en, in het verhaal Christophorus, het zoeken van God omspeeld wordt. Wat in de eerste bundel gedichten sterk leefde, vond in De gulden schaduw (1910) een, in zeker opzicht, eenzijdige verheviging. Het sensitieve element krijgt een dusdanige kracht dat het eigenlijk psychisch leven als het ware ‘overwoekerd’ wordt; wat voordien duidelijk dualiteit was: ziel en zinnen, maakt plaats voor een overdadige sensualiteit, waaraan het psychische veelal dienstbaar gemaakt wordt. Ook nog in een ander opzicht wordt dit psychische op de achtergrond gedrongen, doordat alle aandacht valt op wat in een tussenliggende bundel - De boom-gaard der vogelen en der vruchten (1905) - al de aandacht trok: het alledaagse leven met name rond vrouw en kind. De aandacht wordt afgetrokken van het ijl, etherisch droomleven naar de aardse werkelijkheid van de natuur, de seizoenen, de zee en zijn verhouding in lust en leed tot de vrouw. ‘Smart en eeuwigheid’ en de hieraan ontsproten hymnische poëzie maakt plaats voor het hooglied der zinnen, zo, dat men om deze gedichten Van de Woestijne van de gecompliceerde Florentijner van het quattrocento die hij in zijn eerste poëzie bleek, zag worden tot de landgenoot van Rubens en JordaensGa naar voetnoot1. Met één wezenlijk verschil: dat de lust deze moderne mens tevens leed betekende. Het, vrijwel al het andere uitsluitend, grondgevoel van De modderen man (1920) berust op de demonie van de aardse lust; deze overheerst, niet zozeer als vreugdegevoel, veeleer als bron van sombere smartelijkheid na kortstondig genot, waartoe de mens echter met onweerstaanbare, alles in koorts zettende drift gedreven wordt. En wéét dat hij gedreven wordt! Want nimmer laat het intellect àf de eigen demonie te | |
[pagina 314]
| |
doorstralen met zijn licht dat doordringt tot in de schuilhoeken van de ziel. Wat althans nog een zekere blijheid bezat in De gulden schaduw, is hier somber en duister geworden. Met deze bundel trad ook een wezenlijke verandering op in formulering: de stijl wordt soberder en simpeler, minder rijk aan woordenpraal. Hij wint aan directheid en beeldende kracht. Interludiën (1924, 1926) en Zon in de rug (1924) lijken zelfs meer epische gedichten waarvoor hij de stof ontleende aan de Griekse mythologie. Van de Woestijne sprak over ‘een zich vermeien der verbeelding’, maar ook van dit werk kan gelden, dat heel zijn poëtisch oeuvre ‘gesymboliseerde autobiografie’ is, óók waar hij, in een figuur als Herakles, als wensdroom, de krachtmens geeft. Maar ook déze mens kent de weemoed èn de sensualiteit. Een sensualiteit die Van de Voorde ‘ontaard’ noemtGa naar voetnoot1, - daar zij uitsluitend doffe drang van de zinnen is en niet het lichte, sprankelende, blijde kent van de zuidelijke zinnenroes, om niet te spreken van de bovenstoffelijke hunkering van de zielsliefde die de drang van de zinnen adelt. Maar deze eenzijdigheid accentueerde juist voor Van de Woestijne het gemis, in dit zinnenleven, van het psychische: de ziel blijft ver van dit alles, zoals het grandioze gedicht De venstren blind uitbeeldt. En waar de ziel faalt, vindt hij, voor zijn walg en weerzin, slechts verzoening in de smart die moet louteren. Een van de aspecten van de smart is zonder twijfel het zondebesef, ‘'t verbod van God’ overtreden te hebben, zodat de ‘ziel rouwt om wat het lijf verblijdt’Ga naar voetnoot2. Hieruit rijst dan met nieuwe kracht de andere pool, die juist in en door deze tribulaties haar rechten herneemt: het ‘mystieke’ element, de behoefte naar bevrijding van de ziel in God. Voorbereidingen hiertoe vindt men in zijn proza als Janus met het dubbele voorhoofd (1908), Afwijkingen (1909), De bestendige aanwezigheid (1914-1918) en Goddelijke verbeeldingen (1918), - pogingen zich in meer objectieve, bijna allegorische vorm te bezinnen op de problemen die hem hanteerden; het terecht vermaarde De boer die sterft (in: De bestendige aanwezigheid) ontwerpt een systematische behandeling van de vijf zintuigen die de stervende boer komen bezoeken in de symbolische gedaante van vrouwen uit zijn leven. De zintuiglijke werkelijkheid wordt daardoor als het ware tot een algemeengeldigheid opgeheven. ‘Het lijden aan deze zintuiglijkheid wordt(...) voortreffelijk uitgebeeld in (...) De geboorte van Eva’Ga naar voetnoot3. - De titel van Goddelijke verbeeldingen maakt duidelijk, dat hij zijn heil ook in spirituele regionen | |
[pagina 315]
| |
gaat zoeken. Naar het wezen van de zaak zijn ook deze prozastukken slechts quasi verhalend. Het verhalend element is niet veel meer dan een schema dat hem de mogelijkheid schenkt wezenlijk eigen persoonlijkheid, vooral eigen problematiek uit te spreken; hij geeft zich volgens Lissens in dit proza ‘meer bloot dan in zijn meer gebonden en beheerste poëzie’Ga naar voetnoot1; M. Rutten heeft aangetoondGa naar voetnoot2, dat de Vlaamse auteur in dit proza, hoezeer het soms klassiek-mythisch ingekleed mag zijn, hoofdzakelijk ‘te midden van de christelijke stof, en zelfs leer staat’. De rond figuren als Janus, Romeo, Kandaules, Gyges, Kirkè, Herakles en zoveel andere figuren geweven verhaalstof drukt, evengoed als iets later Ghristophorus (de eerste ‘heilige’ die hij als verhaalstof ontdekte), christelijke problematiek en leer uit. Zijn verhaalstof dus ontlenend aan het mythisch verleden, beoogt Van de Woestijne door middel van deze materie met name de problematiek van goed en kwaad uit te drukken. Problematiek van de christenen; niet van de christen uit de middeleeuwen maar van die van het eind der negentiende eeuw met de discrepantie tussen zintuigen en hersens, voelen en denken, sensus en geest. Daarbij is de vraag naar het al dan niet geoorloofde, naar goed en kwaad, naar de zedelijke factor dus, steeds doorslaggevend. Na de ontdekking van Christophorus gaat Van de Woestijne overigens ook zijn stóffen als het ware aanpassen aan de aard van deze problematiek door hen te zoeken in het legendarisch-historische, in het bijbelse en in het ‘verzonnen’ christelijke (De heilige van het getal, met De boer die sterft een hoogtepunt in deze verhalencollectie). In dit proza komt duidelijk zijn morele spirituele gezindheid, op het niveau nu van katholieke ascese en mystiek, in volle omvang duidelijk tot uitdrukking. Zijn problematiek beweegt zich aan de ene kant om de afrekening met en het ontworstelen aan de vijf zinnen, aan de andere kant om het streven naar de heiligheid, het willen leven in de ‘Bestendige Aanwezigheid’. Met name voor wat dit laatste aspect betreft, heeft Van de Woestijne getracht tot een eigen conceptie te komen. Hij sloot hierbij aan op de oriëntatie van het wetenschappelijk denken van zijn tijd in de wiskundige en wijsgerige sectoren. Hij poogt drie van elkaar onderscheiden wijzen van ‘zijn’, namelijk die van de creatieve kunstenaar, die van de exact-mathematische beschouwer en die van de mystieke contemplator aan één grondbegrip te onderschikken, en wel aan het samenvattend, ordescheppend, unificerend Getal. Vervolgens poneert hij dit Getal als opperste symbool van God-zelf. En op de derde plaats tracht hij, uitgaande van het ‘vleeschelijk Getal’, de behoefte aan en de wil tot stijging naar het ‘geestelijk Getal’, dat is God, op te vatten als | |
[pagina 316]
| |
een behoefte aan en wil tot heiliging. De drie bestaansvormen van artiest, wiskundige en mysticus vatte hij samen onder één hoofd en in één symboolfiguur: de Heilige van het Getal. Hij is de sleutelfiguur in Van de Woestijnes werk, die bovendien kenmerkend is voor de geestelijke situatie van de tijd met zijn spanningen tussen het zwakker wordend wijsgerig positivisme en het aan kracht winnend religieus, ascetisch en mystiek besef. Van de Woestijnes complexe, psychische persoonlijkheid is wellicht het best toegankelijk via een gemakkelijker verstaanbare vorm, namelijk die van de brief. Hij beoefende die samen met Herman Teirlinck. Tijdens de eerste wereldoorlog kwamen namelijk de teksten tot stand die samen De leemen torens vormen, een omvangrijk boekwerk van Teirlinck en Van de Woestijne. De een schrijft een ‘brief’, de ander ‘beantwoordt’ deze. En dat zo vijf maal. Tien ‘brieven’ dus, die tezamen 743 bladzijden in het vijfde deel van Teirlincks Verzameld Werk in beslag nemen. De tijd waarin het verhaalGa naar voetnoot1 voorgesteld wordt zich af te spelen is het tweetal jaren vlak vóór de eerste wereldoorlog (1913 en 1914). Van die jaren ‘dateren’ namelijk de brieven. Maar Teirlinck-zelf merkt op, dat de actualiteit die beleefd of beschreven wordt, die is van circa 1895 tot circa 1910, de duur van de Belle EpoqueGa naar voetnoot2. De (overigens niet-gerealiseerde) opdracht was: de jaren voor de eerste wereldoorlog te laten gelden als eerste helft van een tweedelig werk: het tweede deel zou moeten handelen over de tijd van de bezettingsjarenGa naar voetnoot3. De tegenstelling zou, in de woorden van Teirlinck, zijn de tegenstelling tussen de kinderen van de vrede, verwende kinderen, èn de door een oorlog tot op de bodem omgespoelde mensheid, ‘een nog nooit geslaakte kreet van het beschaamde zaad en het gedoemde bloed, een kreet van de dood en het leven’Ga naar voetnoot4. Het eerste boek zou de expositie zijn, een soort aanhef, het ‘voorgebouw’ tot het tweede; dat tweede is als gezegd niet tot stand gekomen: de oorlog duurt langer dan men had vermoed, ‘de toestand heeft ons moe gemaakt’; het ‘eigenlijke boek is ongeschreven gebleven’Ga naar voetnoot5. In de ‘correspondentie’ van de beide auteurs wordt een beeld opgeroepen van twee tegenover elkaar gestelde, en vaak aan elkaar tegen- | |
[pagina 317]
| |
gestelde, levenssferen; die van Brussel en die van Gent. Als Van de Woestijne ze, in een door de ‘gebeurtenissen’ ietwat geïrriteerde fase, tegenover elkaar stelt, kenschetst hij die van Brussel als een min of meer kunstmatig gecultiveerde sfeer van drukke hofmanieren, die van Gent als die van een leven ‘buiten beweging en gedruis’, de tegenstelling ook van de grote stad tegenover een kleineGa naar voetnoot1. Van de Woestijne-zelf vond, dat het wel ‘een amusante roman geworden is, die gemakkelijk leest en die den lezer boeit... maar... onder ons gezegd, buitengewoon is het niet’Ga naar voetnoot2. ‘De draad van 't geheel schijnt me te los’, oordeelde E. de BomGa naar voetnoot3. Er treedt een grote veelheid personen op in de ‘correspondentie’, waaruit zich weliswaar als centraal probleem de relatie tussen Paul en Germaine aftekent, maar zeer overzichtelijk is het geheel toch niet. Wel resulteert, vooral uit het deel van Teirlinck, een levendige, boeiende sfeer van het Brusselse leven uit die dagen, met markant getekende figuren, zoals de ‘nieuwsgierige’ Teirlinck die zag (in zijn verbeelding). Teirlinck fungeert, ook hier, als de ‘romanschrijver’, de verteller die als objectief toeschouwer ter zijde staat; en steeds meer opzettelijk terzijde ging staan, naarmate Van de Woestijne meer het accent legde op de ‘kroniek’Ga naar voetnoot4, maar door zijn lyrische geaardheid ‘steeds zichzelf projecteerde’Ga naar voetnoot5. Deze tegenstelling draagt er uiteraard niet toe bij het omvangrijke werk homogeniteit te verlenen. Van de Woestijne voelde nu eenmaal weinig voor de door Teirlinck gewenste dynamischer gang of een dramatischer gebeurenGa naar voetnoot6; gelukkig dat Teirlinck door zijn brieven die wel aanbracht, ook al door gebruikmaking van de dialoogvorm die de Teirlincks formulering kenmerkende suggestiviteit en beeldende kracht aanzienlijk verhoogde. - Teirlinck schrijft boeiend en briljant, Van de Woestijne schrijft prachtig proza, dat soms boeiend is en soms suggestief werkt (de scene aan zee, als Germaine opduikt uit het water, wandelingen in het nachtelijke Gent, de sfeer in de woning van de groep D'Onghenae). Maar het boek zou erbij gewonnen hebben indien het - zoals aan de orde kwam bij de onderhandelingen over een uitgave van het werkGa naar voetnoot7 - zou zijn ingekort. | |
[pagina 318]
| |
Toch moet men betreuren dat het werk niet naar zijn oorspronkelijke opzet is voltooid: ‘in het opzicht van psychologische ontleding als in breedheid van aanleg hadden we in Vlaanderen niets dat zich daarmee nieten kon’Ga naar voetnoot1. De onderhandelingen over een uitgave in boekvorm - het werk verscheen in afleveringen in De Gids - verliepen moeizaam; Teirlinck bleek minder geïnteresseerd in een boekuitgave dan Van de Woestijne, die hardnekkig bleef aandringen, ook al uit financiële overwegingenGa naar voetnoot2.
Van de Woestijnes innerlijke verdeeldheid en gemoedsonrust, die voortvloeit uit zijn gebondenheid aan sensus en sexus, én uit het verlangen naar wat met één woord God te noemen is, naar ontbondenheid, heiligheid, ascese en mystieke gezindheid, leverde de spanning op tussen, uiteindelijk, dorheid en Godsverlangen. Hij wist ze voor een groot deel op te heffen door zich de geest van de christelijke nederigheid, de ‘voedster’ van alle ascetische en mystieke inkeer, eigen te makenGa naar voetnoot3. Van de Woestijne schreef ook dit proza, vooral aanvankelijk, in een rijk en gloeiendGa naar voetnoot4, soms overdadig impressionistisch, respectievelijk barok, proza, dat de lezing ervan niet gemakkelijk maakt. Omstreeks 1923 kwam hij tot een meer objectieve, directe vormgevingGa naar voetnoot5, zijn proza wordt klaarder en helderder. Maar er is toch een wezenlijk verschil met zijn lyriek, in zoverre dit proza hem de gelegenheid geeft op meer intellectualistische wijze dieper door te dringen in de innerlijke bewegingen en gevoelens, deze te | |
[pagina 319]
| |
ontraadselen en te analyseren, in veel gevallen ook te ironiserenGa naar voetnoot1. Uit deze latere jaren dateren zijn Beginselen der chemie (1925). Voorspel was dit alles van wat zich nu in de belangrijke verzenbundel God aan zee (1926) voltrekt: de strijd tussen ziel en zinnen. Beide uitersten staan extreem tegenover elkaar, driftige, schijnbaar onoverwinbare hartstocht van de zinnen, verlangen naar de zuiverende opgang in God. Een zó grote intensiteit spant beide verlangens dat zij van tijd tot tijd hun negatieve aspecten te voorschijn roepen: walging en wanhoop. Vooral de walging die, in de dagelijkse gang van zaken, verveling en weerzin tegen het leven betekent, maar een verveling en weerzin met betrekking tot de passies, zó monumentaal dat men hem in dit opzicht naast Baudelaire heeft gesteldGa naar voetnoot2. Op deze Van de Woestijne was van toepassing de bijbeltekst ‘Uit de diepten roep ik tot u, o Heer’. In de diepte van de algehele vertwijfeling zonk hij neer, twijfelend óók aan de louterende kracht van het lijden en de smart; een vrijwel algeheel pessimisme beheerst de dichter. En vanuit deze diepten roept hij tot de verre God, ook in Het bergmeer (1928). De stem van een roepende in eenzaamheid en verlatenheid, die ernaar streeft de droomwereld waarin hij in zijn jeugd verwijlde, weer in de woorden en de ziel te kunnen vangen. Wat echter vanaf De modderen man onmogelijk was, gelukt hem ook nu niet, en zo blijft het een hunkeren naar God achter de dood, een hunkeren naar de dóód, omdat alleen deze hem de toegang ontsluit tot de in dit leven onbereikbare God. De wetenschap niet ver meer verwijderd te zijn van het moment waarop de ziel verlost wordt uit haar kerker, geeft dan de rust, althans de berusting waarnaar hij zoveel jaren gesnakt heeft.
Van de Woestijne heeft zijn levensgang essentieel uitgesproken in poëzie. Het meest waardevol wellicht in de eerste bundel Het vader-huis, waarin alle elementen van zijn persoonlijkheid elkaar nog ongeveer in evenwicht hielden. De gulden schaduw is er de nabloei van, een nabloei waarin de roos reeds in zijn bladeren uiteen begint te vallen. Uiteenval die hier betekent een uitermate sterke concentratie op zijn meest persoonlijk zieleleven, en daarvan weer met name het sensueel-erotische. In De modderen man heeft hij dit met grote intensiteit uitgesproken, waardoor deze bundel een nieuwe top betekent, thans echter niet een met de bomen der droomverbeeldingen begroeide top, maar een barre naakte rots, of liever nog: een afgrond, gapende, duister en ‘unheimisch’, waarin een mens kreunt die, verscheurd door boze lusten, bekent hoe ‘liefde is heet gelijk een etterbuil’ (Het menschelijk brood). | |
[pagina 320]
| |
Maar doorgaans geeft Van de Woestijne niet de naakte verwoording van zijn psychisch leven; tot het einde van zijn leven is hij in zijn uitdrukkingsvorm barok gebleven en overladen, al werd geleidelijk zijn stijl soberder. Soms echter ook moeilijk verstaanbaar, als in God aan zee en Het bergmeer. Dan lijkt het, alsof zijn innerlijk, zuiver persoonlijk drama hem zo volkomen absorbeert, dat elke vernieuwing van uitdrukking onmogelijk is en hij in een doelloos voor zich heen praten zich verengt en beperkt. Wat bij de meesten met het ouder-worden optreedt: een zich vernieuwen aan het zintuiglijk-waarneembare, vond bij Van de Woestijne niet plaats; hij ging veeleer de omgekeerde weg en sloot zich in toenemende mate in egocentrisme af van de buitenwereld. Deze vaststelling verhindert niet te erkennen, dat zijn levensgang tot het einde belangwekkend blijft. Zij verhindert allerminst de vaststelling dat in het totaal-oeuvre van Van de Woestijne de Nederlandse letterkunde een aspect laat gloeien en flonkeren dat haar voordien in díe mate en met díe intensiteit niet bekend was: een glanzende pracht van zangerige, weelderige, soms smartelijk-kreunende lyriek waarin de twee uitersten waartoe de Nederlandse stam zich bekent: felle zinnenlust en mystiek Godsverlangen, elkaar als vijandige broeders bestrijden en aantrekken. Na de zuivere Guido Gezelle: deze barokke Florentijn èn Vlaming die onvergankelijk gestalte heeft gegeven aan het fin-de-siècle sentiment van de jaren rond 1900, niet echter - en dit maakt hem tot een markant vertegenwoordiger van de symbolistische, naar het mystieke tenderende generatie - zonder vóoral de uitweg naar God voortdurend open te houden. Dit alles in een dichtkunst warm en levensnabij, overrijk aan atmosfeer en menselijkheid. Naast zijn gedichten en verhalend proza in engere zin heeft Van de Woestijne vrijwel zijn hele leven dóór een grote literaire bedrijvigheid ontplooid. Deze aristocratische auteur, die zesentwintig jaar correspondent was van de Nieuwe Rotterdamsche Courant, verzorgde al zijn proza, ook het journalistieke, zo uitmuntend dat een bloemlezing uit deze krantenartikelen duidelijk tot de letterkunde hoortGa naar voetnoot1. Daarnaast schreef hij talrijke bredere opstellen, zowel over beeldende als letterkundige kunst - ten dele gebundeld in Kunst en geest in Vlaanderen, opstellen van 1904 tot 1911, en in twee bundels De schroeflijn (1928); verder een prozabewerking van de IliasGa naar voetnoot2. |
|