Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde. Deel 4
(1976)–G.P.M. Knuvelder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 298]
| |
letterkundige werkzaamheidGa naar voetnoot1 ontplooid die vrijwel uitsluitend met haar eigen stijl rekening hield. Een vrouw van allure, die haar literaire activiteit doelbewust plaatste in dienst van haar sociale idealen. Kunst was haar allerminst allerpersoonlijkste uitdrukking van allerpersoonlijkst gevoel. Veeleer heeft zij, in een iets meer gevorderd stadium van haar leven, beoogd uitdrukking te geven aan wat haar bewoog ten aanzien van de toentertijd in onvrijheid geknevelde arbeidersmassa, in bepaalde gevallen zelfs van wat deze massa bewoog. Haar werk is dan ook getrouwe weerspiegeling niet alleen van haar persoonlijk levenslot, maar mede van wat dit levenslot verbond aan dat van veel anderen. Haar persoonlijk levenslot is wezenlijk bepaald door de hoofdtrek van haar overigens zelfbewust en sterk persoonlijk karakter: drang tot volstrekte, onvoorwaardelijke overgave en dienstbaarheid. Dochter van een welgesteld notaris, genoot het jonge Noordwijkse meisje de zorgvuldige opvoeding die haar begaafdheden toekwam. Reeds uit haar eerste werk spreekt een vroegrijpe geestelijke ontwikkeling die begrepen en gestimuleerd werd door Albert Verwey, met wie zij al jong in contact kwamGa naar voetnoot2. Ruim twintig jaar oud immers, schreef zij, na in De Nieuwe Gids van 1893 te hebben gedebuteerd, sonnetten die de redactie van het Tweemaandelijksch Tijdschrift geschikt achtte ter opening van haar nieuw orgaan: markante uitingen van een hoogontwikkelde, beschaafde, ietwat stugge jonge vrouw van ongewone geestelijke allure. Deze sonnetten demonstreren hoe deze eerste periode van haar intellectuele werkzaamheid wordt gekenmerkt door een doelbewust streven naar wijsheid, - als men wil naar geestelijke verovering van de wereld. Naast Plato en Spinoza is vooral Dante haar grote leermeester; hij plantte, zegt zij, liefde tot de wijsheid in haar hart: al haar kennis van de wijsheid is van hem afkomstig als van koren brood. Niet alleen echter liefde tot wijsheid kenmerkt haar idealisme; de bundel waarin dit idealisme zijn neerslag vond: Sonnetten en verzen in terzinen geschreven (1895)Ga naar voetnoot3 kent óók de drang van het gemoed naar goedheid en liefde. Probleem echter blijft vooralsnog hoe beide strevingen elkaar wederzijds doordringen kunnen. - Naar de materiële inhoud, suggereert zij gebroken te hebben met het christelijk geloof: de tijd heeft | |
[pagina 299]
| |
het ‘gezicht van een god’ doen verbleken. Nu echter de mensen in twijfel gevangen zijn, zal haar klare stem formuleren wat bemoediging kan schenken; haar hart immers kent geen angstvallig hangen aan de wolken, maar, gegaan zijnde tot ‘de kern van alle zaken,’ zag zij liefde als de levenswet. Liefde en deugd, die de ziel zekerheid geven en bevrijding uit de onrust, het gevoel ook boven het tijdelijke verheven te zijn, waar het ‘eeuwige aanvangt en hemelse winden met zachte straling aardse tranen drogen’. De dualiteit tussen geest en gemoed vindt na enige jaren een - voorlopige - oplossing in haar bekentenis tot het socialisme. Rond 1900 trok het ideaal van de sociale gerechtigheid het sterkst de aandacht in de formuleringen van het socialisme; tal van vooraanstaande figuren bekenden zich hiertoeGa naar voetnoot1. In De nieuwe geboort (1902) blijkt de dichteres verstandelijk voor deze beweging gekozen te hebben. De idealen van gerechtigheid voor de misdeelden, het verlangen de arbeid de ereplaats te doen bekleden, bewogen geest en wil. Hóe echter óók persoonlijke gemoedsbevrediging te vinden in de toenmalige sociale strijd van alle dag die een vrouw weinig liggen moest? Hóe de inzichten van het intellect te maken tot uitzichten voor het hart, de algemeen-menselijke abstracta van haar geest toe te passen, als het ware, op haar eigen gevoelsleven, en voor het eigen hart bevrediging te vinden in de strijd voor wat haar voor de mènsheid het hoogste desideratum schijnt?Ga naar voetnoot2 De oplossing van dit probleem bleek niet eenvoudig: De nieuwe geboortGa naar voetnoot3 geeft de weerslag van het pijnlijke proces dat het gevecht om verzoening en voldoening meebracht. De twijfels, de moeilijkheden waarvoor de aristocrate, met haar heimwee naar de oude zekerheid en veiligheid enerzijds, haar nieuwe proletarische idealen anderzijds, in deze ‘kentering der tijden’ geplaatst is, zijn navoelbaar in het vaak gebroken spreken dat veel verzen uit deze bundel kenmerktGa naar voetnoot4. In het omvangrijke gedicht De dag verjoeg de dag heeft zij het hele zielsproces weergegeven dat haar bezighield nadat zij gekozen had vóór de nieuwe maatschappelijke idealen, waaraan zij, ondanks de vele en zware offers die dit vragen zou, haar hele persoonlijkheid wijden wil. In Opwaartsche wegen (1907)Ga naar voetnoot5 lijkt zij haar problematiek overwon- | |
[pagina 300]
| |
nen te hebben en overtuigd te zijn van de zege van het socialisme. De twijfels waarvan de vorige bundel getuigde, schijnen voor haar gevoel opgelost; de nieuwe idealen van het socialisme hebben gezegevierd. Men vindt in dit werk de toon van Albert Verwey in de verheerlijking van de aardereligie, die de plaats heeft ingenomen van de vroegere godsdienstige opvattingen; de ‘bovenaardsche glanzen’ zijn verdreven door haar verheerlijking van het socialisme als ‘stralende Idee.’ Dan echter verbreekt het conflict in de S.D.A.P. tussen de radicale, naar het communisme overhellende vleugel èn de meer conservatieve, de eenheid van het proletariaat. Verstandelijk erkent de dichteres dat de ‘stralende Idee’ het zuiverst gehandhaafd blijft bij de uitgetreden revolutionaire idealisten; anderzijds kan zij het niet over zich verkrijgen de grote massa die in de S.D.A.P. bleef, te verlaten. Het hieruit voortgevloeide conflict tussen inzicht en gemoed heeft haar opnieuw geschokt: ‘De zekerheden zonken weg, en mét haar alle profeten- en kathedertaal, om de worstelende menschenziel naakt prijs te geven aan haar eenzaamheid, haar bitterzoete pijn en de smartelijke glorie der zuivere lyriek’Ga naar voetnoot1. Van deze eenzaamheid en vertwijfeling getuigt haar meest vermaarde bundel De vrouw in het woud (1912)Ga naar voetnoot2. Als Dante voelt zij zich omstreeks het midden van haar dagen verdwaald in het donkere woud van het leven, maar háár geleidt geen andere gids dan alleen het eigen gemoed; háár sterkt geen afgezant uit andere landen dan soms het ruisen, als een vleugel doet, van zachte hoop die langs de wangen strijkt. Thans is het zaak - aldus De boom van groot-verdriet - het leed van de ontgoocheling moedig te doorstaan. Het gemeenschappelijk ideaal lijdt, althans voorlopig, schipbreuk; persoonlijk hoopt zij, gerijpt en gesterkt, uit het leed op te staan. Wetende dus dat thans ‘Droom en Daad niet kunnen samen wonen’, vlucht zij met haar verbeelding enerzijds in het verleden, waarin zij de titelheld van haar Thomas More (1912) voor een soortgelijke problematiek geplaatst achtteGa naar voetnoot3, anderzijds in de toekomst om, in Het feest der gedachtenis (1915), de ideale toekomststaat te bespiegelen en de zegepraal en helden van het socialisme te ‘herdenken.’ | |
[pagina 301]
| |
De dood van haar moeder in 1914 richt, blijkens Verzonken grenzen (1918), de aandacht van de dichteres geruime tijd op het mysterie van de dood; de problemen van de samenleving worden daardoor, schijnbaar althans, enigszins op de achtergrond gedrongen. Niet wezenlijk echter: in deze jaren, waarin tijdens de eerste wereldoorlog velerlei problematiek actueel werd, schrijft zij, levende in haar droom van een nieuwe gemeenschap, en handelende in samenwerking met vele revolutionaire-socialisten, het epos van de daad in een verheerlijking van de revolutionair Garibaldi; als psychologische reactie op de scheuring in de partij die de gezamenlijke actie onmogelijk maakte, beschrijft zij in het boeiend prozawerk De held en de schare enerzijds de indrukwekkende activiteit en persoonlijke moed van de Italiaanse vrijheidsheld, anderzijds de ontgoocheling die ook hem ten deel valt als hij ziet, hoe de ‘schare’ zijn hoog en edel ideaal vertroebelt en verkeerd verstaat. Eenzelfde tegenstelling nam zij waar in de praktijk van het Russische communisme; bij een bezoek aan Moskou in 1921 leek het ideaal haar ontluisterd en bedreigd in de dictatuur van de partij die de vrijheid van de mens ophief. Háár ideaalbeeld van de ware revolutie gaf zij in Heldensage (1927); het stond bepaald in felle tegenstelling met de praal die om de begraven Lenin dienstbaar gemaakt was ter verblinding der miljoenen. Zelfstandig denken had Lenin de mens voorgehouden; thans moest zijn nagedachtenis dienen om de mens van zelfstandigheid af te houden en te doen zweren bij zijn gezag. Ook hier, in Rusland, bleek het ideaal van de revolutie, die mens en mensheid tot wedergeboorte had moeten voeren, niet bereikt, zelfs niet benaderd. In de praktijk van, en ten bate van de ‘schare’, was ook hier weinig bereikt van wat de ‘held’ voor ogen had gezweefd. Had zij in 1912 al een biografie gewijd aan Rousseau, na haar Russische reis schonk zij aanzienlijke aandacht aan degenen in wie zij op een of andere wijze haar idealen verwerkelijkt zag: Tolstoi (1930), Guido Gezelle (1931), Landauer (1931), Herman Gorter (1933), Rosa Luxemburg (1935) en Romain Rolland (1948). Een nadere studie van Roland Holsts prozawerk is zeker op zijn plaats; het bevat elementen van grote waardeerbaarheid die nader in het licht gesteld dienen te worden. Haar eigen innerlijk leven nam in de jaren na haar bezoek aan Moskou een nieuwe, welhaast wezenlijke wending. Weliswaar was Roland Holst voor wat haar socialistische gezindheid betrof, meer gevormd in de school van William Morris dan in die van MarxGa naar voetnoot1; niet via de maatschappij en de economie, maar via de mens en de kunst had zij | |
[pagina 302]
| |
haar sociale en politieke opvattingen leren vormenGa naar voetnoot1. Nochtans had ook het agressieve element, dat beoogde door macht en massa een revolutionaire omwenteling te ontketenen, haar jarenlang geboeid. In de jaren twintig nu zweert zij dit element af. Staande Tusschen twee werelden, zoals de titel luidt van haar bundel uit 1923, blijkt zij, tegen het einde van het decennium, het marxisme met zijn leer van macht en strijd te verwerpen. Voor haar persoonlijk betekent de beslissende wending een zich afkeren van de strijdbaarheid naar buiten, die zij tot dan als haar hoogste taak beschouwd had, en een inkeer tot zichzelf: zij wil de zachtere krachten van het vrouwenhart laten doorbreken in haar leven. Ook ten aanzien van de maatschappij wil zij de harde leer van het marxisme vervangen zien door zachtere krachten: liefde, samenwerking en barmhartigheid moeten de onderlinge verhoudingen gaan beheersen, wil de nieuwe christelijk socialistische maatschappij tot stand komen, die van nu af haar ideaal zal zijn. Verworvenheden (1927) en VernieuwingenGa naar voetnoot2 (1929) belijden deze omkeer. Maar zij belijden óók, en in Tusschen tijd en eeuwigheid (1934) wordt op dit element steeds nadrukkelijker de aandacht gevestigd: de persoonlijke innerlijke wedergeboorte tot een nieuw inwendig rijk, een ‘ander rijk’ dan dat van de aarde. Ook voor haar breekt op alle dagen en uren de eeuwigheid door de tijd; bij de kampvuren houdt ook zij ‘zwijgend wacht, te gaan bereid’, wachtend op de komst van de Meester. Ouder geworden, bleek Henriëtte Roland Holst overigens nog geenszins der dagen zat: van 1933 tot 1943 schreef zij aan een omvangrijk werk in dichtvorm dat in 1949 als Wordingen, gelijktijdig met een prozawerk Het vuur brandde voort, het licht zag. Terwijl de schrijfster in het laatste werk meer levensherinneringen gaf voorzover die op de concrete werkelijkheid betrekking hadden, riep zij in Wordingen nog eenmaal, binnen het kader van de wereldontwikkeling zoals zij die zag, het beeld op van haar eigen geestelijke ontwikkelingsgangGa naar voetnoot3. De wording en ontwikkeling van wat zij de ‘kosmische’ orde noemt schenkt haar volledig vertrouwen in de toekomst van de mensheid, die zich echter te zuiveren zal hebben van zonde en waan. Van de waan ook, dat uitsluitend strijd en moed de nieuwe wereld in het leven zouden kunnen roepen. Stellig zijn de grote vrijheidshelden (als Washington, Garibaldi, Jaurès en anderen) niet vergeten, maar Christus, Boed- | |
[pagina 303]
| |
dha, Gandhi en Franciscus nemen thans toch de eerste plaats in: slechts door liefde kan de wereld overwonnen worden. De socialistische heilstaat van de toekomst is sterk christelijk gekleurd.
Het leven van Henriëtte Roland Holst zoals zich dit in haar werk uitspreekt, bezit ongemeen boeiende aspecten. Deze worden niet bepaald door haar maatschappij- en zedenleer op zich. Ten aanzien hiervan, kan men zeggen, heeft zij zich typisch vrouwelijk gedragen: meer impulsief en intuïtief dan weloverwogen en rijk aan inzicht. Haar wending tót het socialisme in haar jeugd en haar àfwending van het marxistisch socialisme in de jaren twintig berusten minder op kennis van mens en maatschappij dan op idealistische gemoedsbewegingen. Haar niet meer dan ‘rudimentaire inzichten in de menschelijke natuur’Ga naar voetnoot1 deden haar snel en overijld stelling nemen in haar maatschappelijke problemen die zonder deugdelijke kennis van de natuur van mens en maatschappij niet aangevat kunnen worden. Zich werpend in de stroom van belangwekkende sociale en politieke vraagstukken, en daarin agerend met de onvoorwaardelijkheid die de hoofdtrek isGa naar voetnoot2 van haar karakter, koos zij niet wat een jonge vrouw het leven veraangenamen en vergemakkelijken kon; zij gaf zichzelf aan de gemeenschap met opoffering van de eigen persoonlijkheid krachtens de gemoedsdrang die haar bewoog toen zij de arbeiders lijdende zag. Overhaast greep zij toen, naar het woord van Van EyckGa naar voetnoot3, gedachtenschema's aan, die haarzelf en anderen tot gids moesten dienen. Dit overhaaste is oorzaak, dat haar politiek-sociale arbeid misschien niet die vruchtbaarheid won welke hij bij rustiger bezinning had kunnen krijgen; het is de oorzaak ook van tal van persoonlijke conflicten. In deze overgave vond haar natuur immers telkens slechts tijdelijk geluk en innerlijke vrede. Telkens opnieuw, en dieper in haar gemoed inwerkend, oogstte zij teleurstelling en ontgoocheling; telkens opnieuw kwam zij bedrogen uit. Maar juist deze negatieve uitkomst werd de bron waaruit haar lyriek het overvloedigst vloeide. Door die lyriek verwierf zij de genegenheid van haar lezers; zij dwong tot luisteren door het accent van waarachtigheid dat klinkt in haar werk. Gedreven door onrust, kwam zij eigenlijk nimmer tot de ‘rustigende vastheid’ die zij, in haar jeugd reeds, anderen beloofd had te zullen schenken. Zij kwam óók niet - mede gevolg van haar overhaasting - tot cultivering van wat haar talent haar aan mogelijkheden bood. Men heeft, meer dan eens, de naam van Henriëtte Roland Holst in | |
[pagina 304]
| |
verband gebracht met die van Hadewijch. Artistiek gesproken, mist de gelijkstelling elke basis in de werkelijkheid. Wat men in het werk van de twintigste-eeuwse schrijfster het hoogst waarderen kan, is de ritmische stroom die dit werk draagt. Een ritmische stroom, die effect is van een grote innerlijke bewogenheid, resultaat ook van haar onvoorwaardelijkheid; - deze bewogenheid komt tot expressie ook in de Roland Holst kenmerkende langgebouwde frase die vaak over vele versregels heenstroomt. Waardeerbaar, daarnaast, zijn de voorstellingen die zij bij tijd en wijle voor de geest van de lezer oproept. Haar idealisme, dat soms het karakter van exaltatie draagt, verwekt in haar verbeelding de fantasieën van schoner en gelukkiger werelden waarin de geest gaarne verwijlt. Maar zowel haar ritme als haar verbeeldingskracht zijn innerlijk gebroken en onzeker. Veel van wat in de méns aan ritmische stroom vermoed kan worden, komt in het wèrk slechts ten dele of zeer vertroebeld tot uiting. Aanvankelijk legde zij, in haar oudste gedichten, haar ritme de tucht op van de sonnetvorm. Maar toen reeds hanteerde zij deze vorm met grote vrijmoedigheid. Op vele plaatsen is hij - zowel voor wat het ritmeGa naar voetnoot1 als wat de beelding aangaat - wankel, in overeenstemming zo niet met haar gebroken, dan toch met haar zich overhaastende persoonlijkheid. Het in deze gedichten aanwijsbare ontbindingsproces van de sonnetvorm heeft snel voortgewoekerd, zonder dat de schrijfster in staat bleek een nieuwe eigen vorm te scheppen. Zij laat zich door haar gevoelens en fantasieën voortstuwen; vrijwel geen enkele ervan resulteert in eigen markante vorm. Honderden regels, naar de uiterlijke schijn verzen, zijn niet meer dan willekeurig afgebroken prozaregels, slecht proza vaak met bijna altijd de aantrekkelijkheid van het persoonlijke en edelmoedige, dat het element van het on-retorische en frisse aan haar geschriften geeft. ‘Dichtkunst’ echter is bij haar weinig te vinden. ‘De meeste tuchtlooze onder onze belangrijke dichters’ heeft Van Eyck haar genoemd; hij wraakte ‘de chaotische uitdrukking van emotionele en gedachtelijke grondstof in uit slordige formuleringen en, | |
[pagina 305]
| |
op zich zelf of in hun opeenvolging, dikwijls onhoudbare beelden aaneengeregen improvisaties, waarin zoowel het zintuigelijke als het redelijke bestanddeel der taal oor-, oog- en hartverscheurend geschonden wordt, [terwijl] het gebruik van de versvorm slechts als een voorwendsel gebruikt schijnt om die versvorm in ieder bestanddeel, waarin hij verminkt kán worden, te verminken’Ga naar voetnoot1. Van Eyck kon verwijzen naar het, voor wat het wezen van de zaak betreft, identieke oordeel van MarsmanGa naar voetnoot2 die sprak van poëzie-der-ongezuurde-broden, gedichten, waarin ontbreekt het formeel-poëtische atoom dat als gist het materieel-poëtische deeg moet doen rijzen. In het omvangrijke oeuvre van Henriëtte Roland Holst is maar zeer weinig zuivere poëzie te vinden. Hoort het daardoor maar met mate thuis in een historie van de dichtkunst, het heeft een belangrijke rol gespeeld in de geschiedenis van onze cultuur en letterkunde, ondanks of misschien juist door zijn ‘nergens-geëvenaarde stunteligheden’Ga naar voetnoot3. |
|