Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde. Deel 4
(1976)–G.P.M. Knuvelder– Auteursrechtelijk beschermdP.C. Boutens (1870-1943)In het ouderlijk huis van de dichter P.C. BoutensGa naar voetnoot4 werd dagelijks voorgelezen uit de heilige schrift; daar werd ook, meermalen per dag, voor- | |
[pagina 287]
| |
gegaan in hardop uitgesproken gebed, waarvan de woordkeus als een echo was van de taal uit de bijbel. In zijn jeugd was het te Middelburg, waar Boutens geboren werd en als jongen leefde, gewoonte 's zondags driemaal naar de kerk te gaan; en in de kerk werd gepreekt, in een taal die gevoed was door de geestelijke en taalkundige rijkdom van het boek der boeken. Het kan niet anders of deze lezing, dit gebed, deze predikatie hebben een diepe indruk gemaakt op het, blijkens zijn latere werk, voor de schoonheid en nuance der taal zozeer ontvankelijke en gevoelige gemoed van de jonge Boutens. Dat zij dit gedaan hebben, werd aan de hand van tal van plaatsen aangetoondGa naar voetnoot1. Men meende zelfs te kunnen stellen, dat bij ‘geen modern Nederlands dichter een vaak zo nauw aan de Bijbel verwant idioom als bij Boutens te vinden is’Ga naar voetnoot2. Boutens' later platonisme heeft de invloed van de jeugdjaren in dit opzicht, ook nadat hij zich van het christendom had afgewend, niet uitgewist of ongedaan gemaakt. Men kan zelfs verder gaan, en in Boutens' werk verschillende gedichten aanwijzen met betrekking tot de christelijk-begrepen God en andere positief-christelijk getinte gedichten, maar deze dateren uit de latere periode van zijn leven. Voor wat het werk betreft uit de middenperiode van zijn leven moet men zeggen dat de waarlijk christelijke geest daarin maar matig aanwezig isGa naar voetnoot3. Op zijn best kan men dan spreken van een door christelijke traditie gesteund, misschien zelfs gestuwd, met christelijke elementen verbonden platonisch erotisch levensbesef en levensgevoelGa naar voetnoot4. Dit laatste besef en gevoel - hij vertaalde als achttienjarige (dus in 1888) Plato's Symposion - is echter essentieel. En hierdoor schakelt Boutens zich in in de grote romantische traditie.
Boutens' eerste bundel Verzen van 1898, ingeleid door Van DeysselGa naar voetnoot5, sloot vrij nauwkeurig aan bij de gevoelskunst van zijn voorgangers, vooral van Gorter. Beschikkend over een sterk gevoel voor het | |
[pagina 288]
| |
muzikale gehalte van de taal, vertolkt Boutens talentvol wat hem ontroert: stemming en gevoeligheid. Van Gorter echter onderscheidt hij zich in meer dan één opzicht: men vindt bij Boutens niet de spontane blije natuurlijkheidGa naar voetnoot1 om de levensverschijnselen buiten zich; Boutens is, in deze gedichten al, sterk in zichzelf gekeerd en ervaart zijn psychisch leven veeleer als stemming van weemoed, smartelijkheid, gebroken-zijn; zijn levensgevoel is van natúre tragischer dan dat van de Tachtigers. Klaarblijkelijk echter werd Boutens niet bevredigd door de expressie van dit stemmingsleven zonder meer; al spoedig ziet men hem doende met de op- en uitbouw van een systeem, dat, bij al zijn onzekerheden, het ‘doelloze dichten van anderen’Ga naar voetnoot2 overtreffen moet krachtens een gesloten metafysisch systeem. Kenmerkend voor dit systeem wordt de overtuiging, dat de weemoed, die de grondtrek is van zijn persoonlijkheid, de keerzijde genoemd moet worden van een verlangen naar geluk, waarin hij ‘Gods’ licht ziet doorbreken, al bereikt hij ‘God’ op aarde niet. MenGa naar voetnoot3 heeft Boutens' wijsgerig systeem zijn oorsprong laten nemen in de theorieën die, via Emerson-Maeterlinck, hun oorsprong vinden in de Duitse romantiek, met name Novalis, theorieën die strookten met de eigenaardigheden van Boutens' geest-zelve. Maar zijn definitieve bevestiging vond dit systeem in het neo-platonisme, dat Boutens in de Duitse romantiek kan hebben leren kennen. De kern van de wijsbegeerte immers, waardoor deze romantiek gedragen werd, draait om een metafysisch probleem, - het probleem dat voortvloeit uit de menselijke behoefte in de ruimte van de kosmos te staan en het raadsel van deze kosmos op te lossen. In dit opzicht sloten Sturm-und-Drang en romantiek, deze laatste althans in haar Duitse verschijningsvorm, aan bij de metafysica van het neo-platonismeGa naar voetnoot4. Dit bouwde, - in tegenstelling met de opvattingen van de Grieken voor wie het leven opging in genotvolle aanschouwing van aardse vormen en schoonheid, en welks zin berustte op bevrediging van de zinnen, - voort op denkbeelden van Plato en diens leer over de wereld van de ideeën, de eigenlijke, zij het voor de zinnen verborgen, wereld. Op voorgang van haar grote wijsgeren had de Duitse romantiek zich tot taak gesteld een aan die van de neo-platonici gelijke gedachtenwereld verder uit te werken. Leerling nu van de grote meester, ‘den goddelijken Platoon’ zoals hij hem in Carmina noemt, is, in onze letterkunde, Boutens. | |
[pagina 289]
| |
Dat Boutens zich juist tot Plato (en niet tot Thomas van Aquino of Kant) bekende, wordt verklaard uit het feit dat Plato's systeem in zich verenigt de geest van beweeglijkheid van al het aardse - de grondslag van Boutens' dichterschap - met het inzicht van de denker in de onvergankelijkheid en rust van de universele ideeën. Met name een van de kernpunten uit Plato's systeemGa naar voetnoot1 - eigenlijk het enige zuiver en onvervalst van Plato-zelf bewaarde begrip - boeide Boutens levenslang: zijn leer over de schoonheid en de liefde tot die schoonheid; zij zijn de bron van zijn verdere ethische begrippen, van een mystiek en van de eerste vage sporen van een theodiceeGa naar voetnoot2. Uit het oord van de hoogste zaligheid steeds lager neergezonken, is de ziel beland in het rijk van de schaduwen. Zij is gehuld in het kleed van het vlees, dat zij overigens adelt door haar kracht. Haar hoogste kracht is het bezit van de onvergankelijke, universele ideeën, die zij zich herinnert uit haar vroeger leven. Van die ideeën is dat wat binnen het bereik der zinnen valt, slechts een schaduw, een onvolmaakte afstraling. Maar deze zinnelijke indrukken voeren de herinnering terug naar wat eens in hemelse regionen vollediger gekend werd. Dit is ook het geval met de schoonheid, onder alle ideeën de verhevenste, zij die met haar luister alle andere bestraalt. Haar kennen is hoogste wijsheid, haar bestreven volmaakte liefde; - aldus Boutens' leer en ethica, die de ziel tot taak geeft de andere zielen te drenken in schoonheid, opdat gewekt worde de sluimerende gedachte aan de eeuwige idee. De kracht intussen waardoor de mens werkelijk tot de kennis van de schoonheid komt, is de liefde; deze brengt de band tussen de ziel en de ideeën tot stand. En deze liefde is het hoogste, omdat zij zich met haar verlangen richt op de schoonheid, het hoogste goed dat de mens geworden kan. Maar liefde is meer; zij verlangt het voorwerp voor eeuwig te bezitten; zij bestreeft de onsterfelijkheid. Vóórdat het christendom leerde dat ziel en God onsterfelijk zijn, had Plato hetzelfde betoogd voor de ziel en de schoonheid. Boutens volgt zijn voetspoor, betogende dat liefde-in-schoonheid hem heeft verwond Met het blind bloeden van uw eeuwige
Verlangen dat geen tijdlijk stelpen duldt,
Maar duurzame genezing zoekt van U...
Deze liefde vervolmaakt ook de minnaar die verrijkt wordt met de | |
[pagina 290]
| |
glans van de schoonheid en de rust van de ziel, - al heeft bij Boutens, klaarblijkelijk, deze verrijking féitelijk vaak gelegen in de sfeer van de zinnen en van de zinnelijke liefdeGa naar voetnoot1. Bleef in Plato's opvatting de subjectieve kracht van de liefde beneden de opperste schoonheid, Boutens heeft de liefde geobjectiveerd, zodat hij, haar eigenlijk wezen buiten zich geplaatst hebbend, erin deelt als in de schoonheid; zij wordt een realiteit in de wereld van het onsterfelijke. Realiteit overigens die hij waarschijnlijk niet opvat als zelfstandige werkelijkheid, maar, evenals de schoonheid, als eigenschap van God. Geleidelijk heeft Boutens' begrip van de liefde zich tot deze conceptie ontwikkeld: Verzen (1898) en Praeludiën (1902) preluderen hoogstens op wat Stemmen (1907) reeds duidelijker te verstaan geeft, dat de liefde hem een van de eeuwige werkelijkheden is geworden (Solus in Aedibus Amoris). Via Beatrijs (1908) voltrekt zich de ontwikkeling in Vergeten Liedjes (1909), totdat in Carmina (1912) de liefde geworden is tot de beweger van al het levende, oorsprong van al het bestaande, één met God, die ook de schoonheid is (in Carmina o.a. de Ode aan Sappho). Op dit begrip van schoonheid en liefde steunt allereerst Boutens' verhouding tot de medemens; hij wil die verhouding bepaald zien door de liefde; deze liefde bestond, naar zijn opvatting, vóór de mens in de stof op aarde kwam, en zij zal duren in de eeuwigheid. Vervolgens bepaalt dit begrip zijn visie op het lijdens- en doodsprobleem. Zich ondanks zijn principiële opvattingen over de verhouding-in-liefde tot de medemens, afzijdig houdend van de aardse werkelijkheid, richt hij zijn volle aandacht op het leven van de (eigen) ziel en het buitentijdelijk geluk daarvan: ‘Ik sloot de blinkevenstren van mijn Ziel’, luidt reeds de eerste regel van het eerste gedicht in Verzen, waardoor hij zijn standpunt onderscheidt van dat van Herman Gorter: ‘Gorter kijkt naar buiten, Boutens sluit de wereld af, transporteert ze naar zijn Ziel en neemt ze daar mee op in zijn binnenwereld, in een poging tot conservering van wat vergankelijk blijkt’Ga naar voetnoot2. Wie op de eigen ziel de aandacht gericht houdt, ook op het ‘hemelse’ geluk, weet dat ook alle smart als het ware wordt opgeheven tot een vreemd geluk, en dat de dood een tijdelijk gebeuren is dat de innerlijke vreugde niet behoeft te storen. De dood is de mens niet anders dan de ‘laatste kus’ van de schoonheidGa naar voetnoot3. Zo leeft de mens gelukkig op deze aarde, die de schoon- | |
[pagina 291]
| |
heid van de ‘hemel’ weerspiegelt en die in zich draagt schoonheid die de mens genietend bewondert. Geen van de beide opvattingen heeft Boutens volledig kunnen handhaven; de praktijk van het leven dwong tot de erkenning van ‘nachtlange gang door starre droevenis’ naast ‘smalle blijdschap’Ga naar voetnoot1, - dwong ook tot de erkenning van de ‘bitterwreede voorsmaak’ van de dood in iedere levensteugGa naar voetnoot2. Het ascese-begrip van Plato, dat het evenwicht brengt in de opvattingen zowel over geluk en smart als over dood en leven, heeft hij in de praktijk niet kunnen realiserenGa naar voetnoot3.
Ook voor wat zijn ‘mystieke’ begrippen betreft, wijkt Boutens af van Plato. Terwijl, naar Plato's opvatting, hier op aarde het mystisch schouwen bestaat in de onbelemmerde, door redenering verworven kennis van de eens in het vóórbestaan bezeten idee, welk schouwen in het hiernamaals overgaat in de onmiddellijke kennis van de eeuwige idee der schoonheid - kennis waarbij de liefde middel blijftGa naar voetnoot4 -, is voor Boutens de liefde niet enkel middel om tot het oneindige te geraken, maar de oneindigheid zelf. Vandaar dat met meer recht dan dat van Plato, Boutens' werk erotisch-mystisch genoemd kan worden. Bovendien aanvaardt Boutens de mogelijkheid, ook hier op aarde al, van een kennis van (de waarheid van) God, die verkregen wordt buiten de weg van de zinnen en buiten alle redenering om: hij gelooft aan het ‘met wakkere oogen God zien vóór zijn aardschen dood’Ga naar voetnoot5. Boven rede en geloof erkent hij een andere mystieke kracht, het denken bij de hoogste spanning van het gevoel. Het gevoel vormt het denken over het leven en het bovenzinnelijke; het doet erkennen wat God in de ziel wil spreken; en dit geschiedt buiten elke zintuiglijke indruk om, zónder redenerende verstandswerking. Zonder het christelijke genadebegrip te kennen als een ingrijpen Gods in de ziel, en met typisch moderne beklemtoning van het psychogene gevoelselement, bereikt Boutens een in het menselijke gefundeerde mystiek, wanneer hij zijn moment van | |
[pagina 292]
| |
hoogste zekerheid kent: Drongen niet woorden tot mij binnen
Buiten den weg der doove zinnen?Ga naar voetnoot1
Naar zijn begrip is dit het spreken van God in elk van ons: Wat niet ziel tot ziel kan spreken
Door der dagen ijl gegons,
Spreekt uit overluchtsche streken,
Klaar als ster in licht zoû breken,
Zonder smet van taal of teeken
God in elk van onsGa naar voetnoot2.
Het contact met het goddelijke, met God, komt bij uitstek tot stand in de liefdesverhouding. Een wel zeer relevante tekst in dit opzicht is de uitgave van de Strofen uit de nalatenschap van Andries de Hoghe, naar het handschrift uitgegeven door P.C. Boutens, die in 1919 verscheen; in tweede uitgave (1932) luidde de titel van het omvangrijker werk Strofen en andere verzen. W. Blok, die aan De wereld van Andries de Hoghe een uitvoerige studie wijddeGa naar voetnoot3, stelt dat in de Strofen een wereld in haar totaliteit en samenstellende delen bestaat bij de gratie van het innerlijk van degene die zich uitspreekt. Naar de kern van de zaak handelen zij over een homoërotische, als uitverkiezing ervaren, liefde; het essentiële daarvan is echter, dat de beide figuren zich dragers weten van een goddelijk geheim; aan hen heeft de godheid zich geopenbaard. En het wezenlijke van hun relatie bestaat in het streven naar het absolute. Geraakt zijnde door de godheid, zoekt men naar gelijkgezinden bij wie dit evenzo het geval is. Niet zozeer dus de liefde voor een ander mens als wel de godheid in de ander boeit de ik-figuur. Essentiëel geboeid door deze liefde, krijgt de buitenwereld haar plaats ter expressie van de binnenwereld. Daardoor krijgen de termen uit de buitenwereld vaak een dubbele functie, met andere woorden de strofen moeten gerekend worden tot de symbolistische dichtkunstGa naar voetnoot4. De Strofen uit de nalatenschap van Andries de Hoghe zijn zonder verder commentaar opgenomen in Boutens' Verzamelde lyriek. Men kan ze als Boutens' eigen werk beschouwen. | |
[pagina 293]
| |
Boutens' markante betekenis blijft het, het schoonheidsideaal van Tachtig ingebouwd te hebben in een, naar analogie van Plato's ideeënwereld, opgebouwde gedachtenarchitectuur. Hij handhaafde het schoonheidsideaal, gaf het zelfs een fundament in een samenhangende, naar het mystieke tenderende leer die geïnspireerd was op de Griekse wijsgeer. Als bezwaar tegen zijn leer vindt men geformuleerdGa naar voetnoot1, dat Boutens in zijn stelsel alleen erkent als beminnenswaardig dat wat ‘schoon’ is. Berustend op een louter gedachtelijke constructie, laat zijn stelsel terzijde, men mag zeggen: verwaarloost het wezenlijk de volheid van het leven. Levensleer noch geestelijk inzicht veroverde Boutens op en in de strijd met de werkelijkheid; veeleer houdt hij zich afzijdig daarvan, om de volle aandacht gericht te houden op het leven van de eigen ziel en het buitentijdelijk geluk daarvan. Boutens wenste geen contact met de volle realiteit en gaf de voorkeur aan de ‘rozentuin’, in welks ‘doorzonde bloemenvolk’ Zweeg van het onbeschaafbaar volk
Het ijl gezwets, het loos gegil
Een spanne stil...Ga naar voetnoot2
In dit opzicht reageert Boutens tegen een tendens van de tijd die eenheid en gemeenschap zoekt; hij sluit áán bij deze tendens inzover hij een liefdesgemeenschap voorstaat, maar deze gemeenschap is een exclusieve, bijna esoterische, méér dan een reële. Van de mensheid als zodanig echter verwijdert hij zich; zeker doet hij dat van de mensheid ‘en haar weedom’: ‘de kunstenaar staat buiten de maatschappij in wier midden hij leeft... Hij is de opperste individualist. Volstrekte zelfstandigheid in zijn levensadem... zijn eigen moraal is hem genoeg’Ga naar voetnoot3 Met de opvattingen van tijdgenoten, als Henriëtte Roland Holst, heeft dit standpunt weinig gemeen; het preludeert veeleer op wat een generatie later, bij monde van A. Roland Holst, belijden zal, al zal deze laatste in zijn steilste zelfbezit en hemelvlucht telkens toch weer om de mensheid bekommerd zijn en deel nemen aan haar lot. In Boutens' werk is trouwens van tijd tot tijd eveneens een toenadering tot de meer algemeen-menselijke realiteit waar te nemen: in de bundel Lente-Maan (1916), in Liederen van Isoude (1921), in gedichten uit zijn laatste | |
[pagina 294]
| |
bundel Tusschenspelen (1942)Ga naar voetnoot1 en in losse gedichten waarmee hij rechtstreeks deelnam aan nationale of politieke aangelegenhedenGa naar voetnoot2 (Morgengedachten op den vijftigsten geboortedag van Wilhelmina van Oranje-Nassau, Koningin der Nederlanden, 1930, en de befaamde rijmprent bij het huwelijk van prinses Juliana Een nieuwe lente op Hollands erf). Maar deze uitzonderingen bevestigen de regel van een wezenlijke afgewendheid van de aarde en haar werkelijkheid, de regel van individualisme en antisociale gezindheid. Zijn onmiskenbare voorkeur ging uit naar de sublieme stilte van rozentuinen en hogere etherische regionen. Daarbij rijst de vraag welke realiteitskracht zijn denkbeelden hieromtrent bezitten. Heeft zijn constructie van de geestelijke wereld een fundament in de werkelijkheid of moet men met Reichling zeggen, dat de leer van Plato waarop hij steunde, naderhand zozeer is vervolledigd en verbeterd, dat Boutens' uitgangspunt al eeuwen geleden overwonnen werdGa naar voetnoot3 -, met Van Eyck dat hij zelfs Plato bij uitstek eenzijdig lasGa naar voetnoot4, en essentiële elementen uit diens leer verwaarloosde? Heel het ‘zachtaardige, optimistische, pseudo-platonische systeem’Ga naar voetnoot5 dat hij construeerde, heeft men gekenschetst als het resultaat van overwegend intellectuele, om niet te zeggen intellectualistische activiteit, waaraan de volledige menselijke persoonlijkheid, die in het gemoed en in de volle werkelijkheid het leven doorleeft, een te gering aandeel bezit. Zijn leer is, aldus een bewonderaarGa naar voetnoot6, geen levenswerk dat ontsproot aan beleven noch rustte op onwrikbare fundamenten, maar ‘weinig anders dan kleurige damp’. Het is stellig waar, dat Boutens' werk globaal die indruk maakt. Het proces dat in gang gezet was met het sluiten van de ‘blinkevenstren’ van zijn ziel (het sluiten van zijn ogen dus voor de buitenwereld, nádat hij al wat hem lief was uit die buitenwereld had ‘overgeplant in warmen zielegrond’) leidde er naar de mening van K. Fens toe, dat niet meer in Boutens' wereld de dingen figureren, maar begrippen van de dingen, zoals hij - ik citeer - ‘niet met voor de lezer verwijzende woorden, maar met begrippen, abstracties van woorden werkt. In het vers heeft de transponering plaats of wordt vanuit een getransponeerde wereld geschreven. In zijn poëzie leeft Boutens in een wereld die de vergeestelijkte gestalte is van de waarneembare; ze lijkt | |
[pagina 295]
| |
op de laatste, maar ontbeert haar aardsheid, ze heeft geen aardse geur en smaak en vooral geen aardse vluchtigheid’. Ook zijn taal is minder aards en minder kwetsbaar dan bijvoorbeeld die van Leopold. Hij werkt met vaststaande begrippen, onafhankelijk van de situatieGa naar voetnoot1.
Zonder twijfel hebben Boutens' denkbeelden en levensgevoel de ‘vorm’ van Boutens' kunst sterk beïnvloed. Zich een wereldbeeld construerend, dat zich steeds consequenter losmaakte van het ‘aardse’, leefde Boutens minder met een waarlijk volledige menselijkheid in tijd-en-eeuwigheid, dan met zijn werkzaam intellect in zijn, zich van velerlei realiteit afsnoerende, ideeën- en gevoelswereld. De allen gemeenzame menselijke problematiek is maar schaars aanwezig in zijn werk; hij zoekt die ook niet. De daarmee vaak samengaande gemoedsbewegingen blijven dan ook onvermeld. In plaats daarvan treedt een intellectualistisch ‘spel’ met bovenzinnelijke begrippen en zeer ideëel gehouden psychische verhoudingen. Het aardse figureert als symbolische voorstelling van het bovenzinnelijke. Hieruit resulteert het artificieel aandoende element dat Boutens' werk, op het eerste gezicht vooral, kenschetst. Het lijkt in zijn geheel op een statig, plechtig, altijd tot dezelfde gebaren terugkerend ritueel, volmaakt beheerst, maar innerlijk weinig bewogen. In zijn vermaard geworden Beatrijs (1908), om een sprekend voorbeeld te noemen, werd het levenswarme, door menselijke smart en menselijke vreugde bewogen middeleeuwse gedicht gestileerd tot een strofisch lied dat Boutens' optimistische levensaanschouwing in fraaie, maar koele, van de aardse werkelijkheid zelfs afgewende verzen tot uitdrukking bracht. De fraaiheid van deze verzen is de winst van zijn intellectualisme; het zuiver vormelijk aspect van zijn werk wist hij te polijsten tot een volkomenheid die eensdeels bewondering wekt, anderzijds, met name in later werk, haar boeiend karakter verliest zodra zij kunstmatige technische beheersing blijkt geworden. Zij doet dat echter niet altijd. Wellicht zal alleen degene die het geduld heeft zich langduriger te verdiepen in Boutens' geestes- en gemoedswereld en de daaruit voortvloeiende betekenissen van zijn woorden, kunnen doordringen tot de diepere ‘waarden’ die in zijn werk besloten liggen en tot een gunstiger oordeel over zijn poëzie komen dan vaak geformuleerd wordt. Stellig kent Boutens' dichtwerk op vrij veel plaatsen de zogenaamde ‘onmiddellijke’ lyriek, dat wil zeggen teksten waarin de dichter zich spontaan uitspreekt (in ‘liedjes’ bijvoorbeeld) en een levende gemoedsbewogenheid op die lezer overkomt, - een speelse, vaak ook een | |
[pagina 296]
| |
klagende, ontroerde gemoedsbewogenheid. Maar daarnaast zal ook zijn moeilijker toegankelijk werk de lezer meer gaan aanspreken naarmate hij bereid is zich grondiger rekenschap te geven van wat er staat. En in elk geval kan elke lezer de kwaliteiten herkennen van zijn werk voor wat betreft de hantering van de taal en haar elementen; die hantering is die van een meester als het lyriek betreft. Wie schrijft: als (...) met den luwen wind de dooi invalt
en allerwegen langs de hellingen
de beken ruischen door den lichten nacht (.)
roept een beeld van het voorjaar op met woorden die alleen de grote ‘vinder’ vinden kan. Of vooral ook de bundels uit zijn latere jaren (vanaf Zomerwolken, 1922, Bezonnen verzen, 1931, Tusschenspelen, 1942) geen aanzienlijk positiever oordeel wettigen dan veelal gehuldigd wordt, verdient nader onderzoekGa naar voetnoot1.
Op typische wijze heeft het nadeel van Boutens' technische overmacht zich gedemonstreerd in wat toch niet het minst aanzienlijke deel is van zijn oeuvre, zijn vertalingen uit de klassieken. Tusschenspelen noemde Boutens een bundel lyrische gedichten die in 1942 verscheen, omdat deze gedichten een onderbreking vormden van de grote arbeid waarmee hij zich in die periode van zijn leven wederom bezighield: vertalingen van de klassieken. Wederom, - want al in de jaren na Carmina (1912) hadden zij hem al sterk geïntrigeerd. Carmina was op de klassieken geïnspireerd; hij vertaalde in die jaren uit Plato, Aischylos, Sophocles en Sappho. In de jaren om 1940 hield hij zich bezig met Homerus (in 1937 verscheen de vertaling van de Odyssee; die van de Ilias bleef onvoltooid). Juist bij de vaklieden vonden deze vertalingen een weinig gunstig onthaal. Een hunner wees met name als oorzaak van Boutens' falen aan diens voorkeur voor schone klankvormen en uiterlijke effecten; innerlijke bewogenheid en het psychisch-expressieve komen achteraan; de taal krijgt bij Boutens ten onrechte een zelfstandige waarde, waaraan het te verhalen inhoudelijke wordt opgeofferdGa naar voetnoot2. Dit oordeel werd door latere critici bevestigd en nader geadstrueerdGa naar voetnoot3. | |
[pagina 297]
| |
Vroeg reeds hebben vaklieden als zwakste zijde van Boutens - persoonlijkheidGa naar voetnoot1 en werk - herkendGa naar voetnoot2: de afwezigheid van in gemoede doorleefd en doorleden leven, - weshalve Geerten Gossaert waarschuwde: ‘In de school van Boutens, o profetenzonen, is het de dood in de pot’Ga naar voetnoot3. En twee decennia later schreef Marsman over ‘Boutens’ falsetstem, de eeuwig eender geconstrueerde adjectieven, het pronkerig aestheticisme’. Zij vormen de tegentoon in het koor van de velen die over Boutens schreven, van welk koor de meerderheid niet ophield de lof te zingen van deze buitenwereldse profeet der liefde en der schoonheidGa naar voetnoot4. |
|