Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde. Deel 4
(1976)–G.P.M. Knuvelder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 235]
| |
[pagina 236]
| |
DichtersHier dient, - ten dele min of meer terloops, soms ook iets nadrukkelijker, - melding gemaakt te worden van enkele figuren uit deze generatie die niet alleen een rol gespeeld hebben in de ontwikkelingsgang van onze letterkunde, maar ook werk van blijvende, zij het niet altijd zeer hóge waarde schreven. Om te beginnen: een aantal Vlaamse. Met het wonder dat Gezelle was, begon een uiterst merkwaardige ontwikkeling in de Westvlaamse literatuur. Het merkwaardige ervan is gelegen in het feit dat op een niet zeer brede, in dit geval typisch Westvlaamse, grondslag een bijzonder vruchtbare bloei tot stand kwam van veel universeler betekenis. Generatie na generatie bracht West-Vlaanderen, van Gezelle tot Verschaeve, figuren van formaat voort die, onmiskenbaar de Vlaamse eigenheid handhavend, naar het algemeen-menselijke reikten en uit eigen krachten in staat bleken Vlaming te zijn om Europeeër te worden, aldus verwezenlijkend wat de generatie van Van Nu en Straks later programmatisch steldeGa naar voetnoot1.
Gezelles meest briljante leerling was de priester Hugo Verriest (1840-1922). Op West-Vlaanderen georiënteerd agitator en heraut van zijn meester, is hij tevens aristocratisch woordkunstenaar en talentvol causeur, die in de Westvlaamse traditie de voorkeur voor het algemene boven het particuliere invoert en, als eerste, Vlaming wil zijn om Europeeër te worden. Zijn eigen creatief werk is niet van blijvende waarde. Groter betekenis bezitten zijn essays over tijdgenoten als Gezelle en Rodenbach; de bundel Twintig Vlaamsche Koppen (1901) houdt in zijn krachtige portretteerkunst de herinnering levend aan een aantal markante figuren.
De leraar Verriest (hij gaf korte tijd les aan het seminarie te Roeselare) drukte, als Gezelle, zijn stempel op enkele jonge figuren. De belangrijkste onder hen werd Albrecht Rodenbach (1856-1880). Nog geen vierentwintig jaar oud toen hij stierf, heeft hij een machtige invloed uitgeoefend op de Vlaamse studentenbeweging. Een van de middelen om de Vlaming tot nationaal bewustzijn en christelijke wezensbevestiging te brengen achtte hij de letterkunde. Als Gezelle, wil hij de Vlaamse, christelijke middeleeuwen doen herleven. Maar hij kent óók de onrust der ziel, de twijfelzucht, de levensangst. Daarnaast en daartegenover: de heroïsche wil tot zelfbevestiging, tot het zich doen gelden. Zijn drang tot zelfbehoud temidden van de vele onzekerheden | |
[pagina 237]
| |
die hem kwellen, wordt vaak agressiviteit en onbeheerste levensdrift. Wel zoekt hij aanvankelijk in zijn jonge studentenjaren zijn Germaans-romantische levensonrust en heroïsche exaltatie op te vangen binnen een duidelijk ordebegrip, en zijn drift te onderwerpen aan klassieke tucht, maar al spoedig komt hij onder de bekoring van de oudgermaanse wereld en haar levenssfeer, die de mythe van de christelijke middeleeuwen naar de achtergrond dringt. In zijn oudgermaanse verbeeldingen kan hij zijn extremen volledig uitleven, zijn levensonzekerheid en fataliteitsgevoelens, zijn heroïsme ook. Hij raakt bovendien - zonder overigens het katholicisme wezenlijk los te laten, al verwijdert hij er zich van - geboeid door de problematiek van de negentiendeeeuwse vrijzinnigheid. Dit alles in 1878, waarin hij óók zijn liefdesbeleven sublimeert tot romantische idealisering èn eeuwige fataliteit. Hij bracht zijn visie in deze jaren het breedst tot uitdrukking in het drama Gudrun, een van sterk dramatische aanleg getuigend werk, waarin het nationale en het liefdesmotief verstrengeld werden uitgebeeld in de Germaans-romantische geest die hem bezielde. Uiteindelijk wordt, naar latere geschriften aantonen, het ideaal van de zuivere liefde gefrustreerd door zijn drang naar ongebreidelde zelfuitleving, zijn trots en genotsdrang. Deze tendensen compromitteren ook in de komende jaren zijn verhouding tot de gemeenschap. Vrijheidsdrang wordt individualisme en gebrek aan zin voor discipline. Zij leidt tot zelfisolement in verbitteringGa naar voetnoot1. De Rodenbach van de laatste levensjaren kent de chaos van het gemoedsleven met zijn dromen van bandeloze zelfuitleving, twijfel, Weltschmerz, ontgoocheling en scepsis. De vrouw is hem bron van opperste vreugde èn diepste smart, geluk èn fatale doem. Hij voelt zich, bij alle uiterlijke bedrijvigheid en activiteit, eenzaam en verlaten. Maar wetend dat de dood komt, bevestigt hij zich moedig in de hulde aan het korte leven en verweer tegen het lot. Rodenbach sprak zichzelf niet uit in de artistiek-geacheveerde verskunst die met Tachtig in zwang zou komen; zijn ‘vorm’ is veeleer onharmonisch en vaak onbeholpen. Wel is een deel van zijn werk ‘geladen’ door de dynamiek van de romantische persoonlijkheid die het schreef; en deze dynamiek was vaak groot en meeslepend. In de sector van het epische en, vooral, historische en visionaire schreef Rodenbach enkele gedichten die tot het blijvend bezit van de Nederlandse gemeenschap behorenGa naar voetnoot2. | |
[pagina 238]
| |
Nader tot de ontwikkeling van de moderne letterkunde, die overigens al door Gezelle was geïnaugureerd, komt men met het werk van Pol de Mont (1857-1931). De indertijd befaamde kritiek van Willem KloosGa naar voetnoot1 die in De Monts Fladderende vlinders slechts tweeëntwintig versregels vinden kon, de moeite waard om te onthouden, heeft althans in Nederland het volledig zicht op deze auteur belemmerd. Zeker binnen het kader van de ontwikkeling van de Vlaamse letterkunde heeft Pol de Mont een aanzienlijke en positieve rol gespeeld. Pol de Mont bestreek brede terreinen van culturele activiteit; in de dichtkunst bereikte hij duidelijk plastische en muzikale resultaten in het impressionistische genre, o.a. in Lentesotternijen (1881). De titel van de bundel Fladderende vlinders (1885) kenschetst, als men die titel in het enkelvoud vertaalt, ook kernelementen van de eigen literaire persoonlijkheid; De Mont was, ook naar eigen uitspraak, vooral geboeid door de glans van het bonte gewoel des levens. R.F. Lissens noemt deze bundel - en dat is dan weer een ander aspect - het oudste werk waarin voor het eerst in de Vlaamse letterkunde het moderne individualisme het hoge woord voert in de huldiging van de kunst om de kunst, en waarin het eerst de zinnelijke gecompliceerdheid van de mens van het eind van de negentiende eeuw - een Van Langendonck, een Van de Woestijne - te voorschijn treedt. Daardoor kon het representatief worden voor het werk van de jongeren en kon het aanleiding geven tot een belangwekkende gedachtenwisseling tussen oud en jongGa naar voetnoot2. Dezelfde beoordelaar acht de lijvige bundel Iris (1894) een soort samenvatting van heel zijn kunst met daarin specimina van de heimatkunst, de romantische epiek (het indertijd vermaarde De kurassiers van Canrobert; in dit genre bereikt hij een kracht ‘die in gunstige oogenblikken de grootschheid van een Conscience en een Rodenbach bereikt’Ga naar voetnoot3) en het impressionisme. Met deze bundel (en Claribella van een jaar daarvoor) heeft deze Brabantse leeuwerikGa naar voetnoot4 zijn hoogtepunt bereikt, mede onder invloed van Gezelle. Als voorstander van kunst om de kunst en kosmopolitisch georiënteerd heeft hij in aanzienlijke mate zijn tijdgenoten en navolgers (de generatie van De Boomgaard) beïnvloed. | |
[pagina 239]
| |
Ook bij andere Vlaamse dichters in deze periode treft men in de dichtkunst het impressionisme, individualisme, estheticisme aan, met name in het werk van Hélène Swarth, Victor dela Montagne (1854-1915), Arnold Sauwen (1857-1938).
Het dichtst bij Pol de Mont staat wel Hélène Swarth (1859-1941). Op aanraden van haar ‘lieven meester en Vriend’ (De Mont) gaat zij over van schrijven in het Frans naar dichten in het Nederlands. Haar grote faam dankt zij wel aan het feit dat niemand minder dan Willem Kloos haar ‘het zingende hart’ in onze letterkundeGa naar voetnoot1 en ‘de souvereine kunstenaresse van ons land’Ga naar voetnoot2 had genoemd. Ongetwijfeld heeft in Hélène Swarth een sterk gevoel van smart om een gestorven geliefde geleefd; ongetwijfeld ook bezat zij het vermogen met vaste hand haar ‘aquarellen’ te schilderen. Haar gevoel komt vooral in haar ouder, lyrisch werk tot uiting; haar beeldende kracht in het iets jongere - vanaf 1887. Toch maakt het geheel thans een ietwat retorische en onwezenlijke indruk. De gevoelens komen te weinig door artistieke vormgeving tot uiting; wat Kloos nog het ‘allerschoonste sonnet’ van de bundel Beelden en stemmen kon roemenGa naar voetnoot3, maakt nu een retorische indruk. - Een zeer overvloedige produktie tot in de jaren dertig van onze eeuw, die in aanzienlijke mate bekende motieven bleef keren en wenden in steeds meer verouderende expressie, heeft de belangstelling voor deze figuur eer doen verflauwen dan groeienGa naar voetnoot4.
Hélène Swarth bekleedt een overgangspositie tussen de Vlaamse en de Nederlandse letterkunde. In de Nederlandse letterkunde dienen, na de behandelde hoofdfiguren, ook nog een aantal andere auteurs genoemdGa naar voetnoot5. Dichters als Edward B. KosterGa naar voetnoot6 en Jakob Winkler PrinsGa naar voetnoot7 zijn | |
[pagina 240]
| |
thans vrijwel vergeten; hun rol noch hun prestaties zijn van blijvende betekenis. Anders is het gesteld met de betrekkelijk jong gestorven F.L. Hemkes (1854-1887) die erin slaagde in een aantal gedichten - hij werd bekend door de bundel XL Gedichten (1882) - zijn gevoel sterk en zuiver tot uitdrukking te brengen (b.v. De schaduw van den dood) in een vorm die herinnert aan die van Staring en Potgieter; verbonden met enig verhalend element - als in het Kindeke van den dood, en Het geuzenvendel op de thuismarsch - hebben zij zich een bescheiden, maar vaste plaats in onze letterkunde veroverdGa naar voetnoot1.
Van geheel andere aard is het werk van de oudere Willem Levinus Penning (1840-1924). Hij schreef een deel van zijn werk onder het pseudoniem M. Coens, met name toen hij aan De Nederlandsche Spectator en De Banier meewerkte. In 1876 liet hij een bundel Gedichten drukken, die overigens niet in de handel kwam. Toen de beweging van Tachtig al op gang was, publiceerde hij, in de traditie van Beets en Staring, maar de eerste overtreffend, twee bundels (Tienden van den oogst, 1882, en Schakeering, 1886), die de aandacht trokken van Kloos en Verwey. Zijn wezenlijk en typisch talent ontplooide hij echter eerst later, toen hij in Benjamin's vertellingen (1898), Kamermuziek (1903), Sint-Jans-lot (1906) en Tom's dagboek (1910) een eigenaardig soort lyrische vertellingen gaf. Voor een groot deel puttend uit (jeugd)-herinneringen gaf hij plastische beelden van het vroeger geziene (Penning werd na zijn veertigste jaar langzamerhand blind), maar gedragen op een hoog, vreugdevol levensgevoel. Door dit laatste, lyrische element wijken deze vertellingen af van die van Staring, met wie hij soms vergeleken wordt. Albert Verwey en J. van Krimpen brachten in 1921 bij gelegenheid van Pennings tachtigste verjaardag een aantal gedichten bijeen onder de titel LevensavondGa naar voetnoot2.
Hein Boeken (1861-1933) had, als classicus en vriend van de Tachtigers, geleerd stijlen en hun vormende elementen nauwkeurig waar te nemen, maar hij miste (enkele spaarzame gevallen uitgezonderd, als in de Zangen voor Heloize), het dichterlijk elan waardoor hij deze stijl | |
[pagina 241]
| |
kon aanpassen aan een eigen ritmisch beleven. Zo werd hij een talentvol epigoon van Kloos en Van Deyssel, met een overdreven waardering van het ‘woord’ en de woordkunst. Zijn proza bezit een onnatuurlijke, opgeschroefde toon. Enkele fraaie gedichten en enkele bladzijden eenvoudiger proza vermogen de schrijver in zijn geheel niet te redden. - Boeken sloot zich in 1895 bij Kloos aan en was diens mederedacteur van De Nieuwe Gids in de vervaltijd van dit bladGa naar voetnoot1.
Zuiverder poëzie schreef Frans Bastiaanse (eig. Wilhelm Ange François Bastiaanse; 1868-1947), overwegend eenvoudige natuur- en liefdeslyriek. Zijn natuurliefde verhief zich wezenlijk tot liefde voor de schoonheid; als minnedichter had hij Hooft als ideaal voor ogen. Bovenal echter was ook hij een romantisch verlangende, die ‘Altijd elders’ het ideaal wist dat nimmer bereikt werdGa naar voetnoot2. Hij debuteerde in 1900 met Natuur en leven. Het meest de aandacht trokken zijn bundels uit de jaren onmiddellijk na 1900, maar tegen het einde van zijn leven publiceerde hij opnieuw, thans in tijdschriften. Zelf heeft hij nog het eerste deel van zijn Verzamelde Gedichten gereed kunnen maken, waarvan de eerste afdeling sluit met een gedicht van 1946, dat de gerijpte toon van de oudere dichter verraadt en waarin, beter dan in de vroegere bundels, sommige invloeden uit de tijd van vóór '80 overwonnen blekenGa naar voetnoot3.
Voorzover Bastiaanse natuurdichter was - maar hij was, naar in het bovenstaande werd aangegeven, méér dan dat! - vond zijn lijn voortzetting in het werk van Joannes Reddingius (1873-1944), dat gemakkelijk aansprak door zijn eenvoudige, zangerige lyriek. Later poogde hij, toch wel in strijd met zijn aanleg, wijsgerig-religieuze ideeën tot uitdrukking te brengenGa naar voetnoot4. |
|