Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde. Deel 3
(1973)–G.P.M. Knuvelder– Auteursrechtelijk beschermdConrad Busken Huet (1826-1886)Conrad Busken HuetGa naar voetnoot1 werd te 's-Gravenhage geboren in een niet bemiddeld, maar cultureel georiënteerd ambtenaarsgezin van - oorspronkelijk - Franse (hugenootse) afstammingGa naar voetnoot2. Men ‘struikelde’ in zijn familie, naar hijzelf opmerkt, over de Waalse predikanten - en Conrad was voorbestemd de ‘gevaren’ in dit opzicht te vergroten: ook hij werd opgeleid voor predikant. In 1844 ging hij voor zijn studie naar Leiden, maar van het begin af blijkt hij niet uitsluitend geboeid door de theologische studie. Het studentenleven en de literatuur trokken de begaafde jongeman, die een loopje neemt met ‘Isaak da Costa, dertiende kleine (surnumerair) profeet’, maar bij wie evenmin iets te bespeuren is van geestdrift voor Thorbecke. Dat de orthodoxie hem zou overtuigen, was moeilijk te verwachten: eigen sceptische aanleg en een leermeester als J.H. Scholten werkten samen om hem in vrijzinnige richting te drijven. Na zijn kandidaats-examen in 1849 verbleef hij een jaar in Lausanne en Genève, waarna hij beroepen en bevestigd werd te Haarlem (1851). In en door de uitoefening van zijn kerkelijk ambt - meent Allard PiersonGa naar voetnoot3 - is hij christen geworden, dat wil in dit geval zeggen: daardoor kwam hij tot een ernstiger bestudering van theologische vraagstukken in ‘moderne’ zin. Het uiteindelijk resultaat hiervan is neergelegd in zijn Brieven over den Bijbel (1858), die van liberale zijde werden bewonderd, - hoewel men bezwaren had tegen de, voor die tijd, familiaire toon -, maar werden afgekeurd door conservatieven | |
[pagina 474]
| |
en orthodoxen. Deze publikaties stempelen Huet tot een der eersten in ons land, die de moderne theologie van Strauss en van de Tübingse school bij het grotere publiek bekend maaktenGa naar voetnoot4. De conservatieven ergerden zich óók aan zijn bellettristische uitgaven. In 1854 had hij namelijk in een bundeltje Groen en rijp een aantal novellen uit zijn studententijd en de daarop volgende jaren verzameld uitgegeven, en enkele jaren later Overdrukjes, schetsen en verhalen (1858), waarin hij zei te willen geven ‘typen van wat ik onder levend en waarachtig christendom versta’. In deze zelfde jaren vlak vóór 1860 begon hij ook letterkundige kritieken te schrijven, op werk van Beets, Vosmaer, Pierson, Da Costa. Sommigen mogen menen dat op dit terrein de latere grootmeester nog aarzelend zijn weg zoekt, wij herkennen ook in deze studies de reeds vaste hand van de intelligente, scherp-onderscheidende criticus. Van de gééstige criticus ook, die in De Nederlandsche Spectator in de jaren '56 en '57 in navolging van Pascal zijn Brieven van een klein-stedeling schreef onder het pseudoniem Lodewijk van Montalte: geestige spotternij met onze samenlevingsvormen, spotternij als een van de vormen waaronder zich de ‘verontwaardiging der vriendelijkheid’ openbaartGa naar voetnoot5. Van zwaarder kaliber was de studie over Stichtelijke lectuur (1859), een herdruk van zijn beschouwingen over Nederlandse stichtelijke geschriften van zijn tijd, zoals die in het begin van 1859 waren opgenomen in De Gids. Rond 1860 komt hij dan tot volledige ontplooiing van zijn creativiteit. Dit blijkt allereerst uit het feit, dat zijn literair kritisch vermogen zich - met het artikel over Bilderdijk naar aanleiding van Da Costa's biografieGa naar voetnoot6 - thans in volle kracht vertoont. Ongetwijfeld hebben innerlijke en uiterlijke factoren deze ontplooiing begunstigd. Deze ontplooiing van zijn krachten voltrekt zich tijdens het proces van zijn wording tot zelfstandige persoonlijkheid. In een vertrouwelijk schrijven aan dr. Van Deventer, uit 1853, had hij zich op een piëtistische, klaarblijkelijk religieus innig doorvoelde wijze geuitGa naar voetnoot7. Huichelarij? Volstrekt niet. Huet vergiste zich echter in zijn eigen aard toen hij meende een religieuze natuur te zijn. Hij was dat evenmin als dat hij een herder van zijn gemeente werd. Kritische toehoorders van zijn preken kenschetsten zijn leerredenen en godsdienstige toespraken, - ‘modellen van even geacheveerden als ongemeenen kanselstijl’Ga naar voetnoot8 - als | |
[pagina 475]
| |
‘verhandelingen’Ga naar voetnoot9. Huet werd gedreven, minder door enigerlei religieuze bezieling dan door een koel en onverbiddelijk intellect. Het kon bijna niet anders, of een zodanig geaarde persoonlijkheid van protes-tantsen huize moest, in de jaren vijftig van de vorige eeuw, buiten de kerk belanden. De mens als maat aller dingen en het menselijke verstand als onfeilbare maatstaf beschouwend, koos Huet vóór de wetenschap der rede, en verwierp hij wat naar de opvattingen en inzichten van die tijd daarmee streed. Wat voor Pierson, naar wij zullen zien, met diens grotere gemoedsbewogenheid een kwellend innerlijk probleem is, schijnt voor Huet filologie en tekstkritiek. - In zijn geschriften heeft hij het spoor getekend, waarlangs hij gegaan is. Zijn reeds genoemde docerende Brieven over den Bijbel (1858), en zijn polemische Stichtelijke Lectuur (1859), zijn Polemische Fragmenten (1864) ookGa naar voetnoot10, markeren dit spoor, dat uitliep niet op een tempel, zelfs niet voor de onbekende God, maar op de studeerkamer. De vruchten van zijn studie maken hem van overtuigd aanhanger der moderne theologie tot ‘een harer geduchtste woordvoerders, tot den geharnasten bemiddelaar tusschen de Leidsche wetenschap en de met voorliefde theologiseerende leekenwereld van Nederland’Ga naar voetnoot11. In die studeerkamer ook gaf hij een ontkennend antwoord op de vraag of hij met zijn opvattingen nog langer leiding kon geven aan een orthodox kerkgenootschap, of hij zelfs nog in een kerk thuishoorde. Januari 1862 nam hij ontslag als predikant bij de Waalse gemeente. Met zijn geestverwanten handhaafde hij nog enige jaren het contact in een soort vrije gemeente - daarmee een wel zéér Hollandse vrijgeestenmethode praktizerend! -, maar op den duur werd het hem duidelijk dat hij niet alleen de kerk, maar ook het christelijk geloof vaarwel te zeggen had. Hij zocht niet naar een compromis en trachtte verder als letterkundige in zijn onderhoud te voorzien. Dit alles met de niet-alleen stilzwijgende instemming van Potgieter, die hij in deze jaren had leren kennen en waarderen: ‘Vaar niet op dat troebele meertjen van de kerk, vaar op het ook niet overheldere, maar toch frisschere onzer litteratuur’. Na zijn ontslag in 1862 verbond hij zich aan de Opregte Haarlemmer, waar hij weinig-oorspronkelijk werk te verrichten had. Meer bevrediging schonk hem zijn werk voor De Gids, waaraan hij als vast medewerker verbonden was; in 1863 kreeg hij de beschikking over een eigen rubriek Kroniek en Kritiek. Van 1862 dateert zijn studie | |
[pagina 476]
| |
over Hooft, van 1863 die over Cats, waarin hij betoogt dat ieder rechtgeaard Nederlander deze ‘rijmelaar en kwezel’ van zich af behoort te stoten ‘met geheel den fieren weerzin dien zulk een erbarmelijk karakter, eene zoo ergerlijke middelmatigheid, een zoo gemeene en gemeenmakende geest aan den weldenkende moet inboezemen ... Met zijne door en door laaghartige moraal, zijne leuterlievende vroomheid en keutelachtige poëzie heeft hij onnoemelijk veel kwaad gesticht. Zijne populariteit is eene nationale ramp geweest’Ga naar voetnoot12. Aan deze populariteit heeft Huet de genadeslag toegebracht, zoals hij andere mediocriteiten van de eigen tijd ongenadig neersabelde. Dit geschiedde niet uit een onberedeneerde zucht tot vernietiging, maar vloeide voort uit een weloverwogen esthetische opvatting, waarvan een der wezenlijke bestanddelen in het opstel over Cats als volgt geformuleerd was: ‘... hartstogten op te wekken is de eigenaardige roeping der kunst, en eene magt die bestemd is om driften te doen ontwaken, moet ook uit driften geboren zijn ... Passie is hier het eerste vereischte, passie het tweede, passie het derde’Ga naar voetnoot13. Kunst mag nimmer vervelen; en belangstelling kan men alleen wekken door het gemoed te ontroeren. Wie, echter, kan het gemoed van anderen treffen als hij zelf niet ontroerd is? Huet heeft van de kunstenaar innerlijke bewogenheid geëist, dat wat Kloos later, met begrijpelijke overdrijving, de allerindividueelste emotie noemen zal. Deze innerlijke bewogenheid miste Huet bij auteurs als Van Zeggelen en Van den Bergh, Withuys, Bogaers, Ter Haar. Hij vond er te weinig van in Van Lennep, Ten Kate, het latere werk van Beets. Meer bewondering kon hij opbrengen voor Potgieter, Bosboom-Toussaint, Thijm, Staring. Aan de uitbundige activiteit van 1864 kwam plotseling een einde door het befaamde conflict van 1865. Huet publiceerde in dat jaar in De Gids een tweetal artikelen: in Een avond aan het hofGa naar voetnoot14 gaf hij, in novellistische trant, kritiek op het jaarboekje Aurora, dat was opgedragen aan de koningin. Huet nu laat, in zijn novelle, de koningin met haar hofdames het jaarboekje behandelen in een gesprek rond de theetafel. Een en ander werd onbehoorlijk geacht. - Toch zou dit voorval geen ernstige gevolgen gehad hebben, indien niet een verhandeling De Tweede Kamer en de Staatsbegrooting voor 1865Ga naar voetnoot15 de liberale redacteuren van De Gids in het harnas had gejaagd. In hoofdzaak kritiek leverend op de parlementaire ‘welsprekendheid’, attaqueerde Huet en | |
[pagina 477]
| |
passant, maar als climax, Thorbecke wegens zijn (al dan niet vermeende) verloochening der ‘volkssoevereiniteit’. Daartegenover werden bij herhaling éloges op Groen, de ‘reactionair’, uitgebracht. Potgieter achtte dit artikel van Huet van meer betekenis dan de beschouwing van de eigenlijke politieke redacteur BuysGa naar voetnoot16; Huets artikel ‘behandelt het onderwerp van het standpunt van De Gids’, schreef Potgieter aan de auteur; het opstel van Buys kon, meende hij, ‘in elk journaal’ geplaatst wordenGa naar voetnoot17. Het standpunt van De Gids, dat is: het standpunt van Potgieter, die, nu de samenwerking met Huet hem een nieuwe stimulans gegeven heeft, ervan droomt De Gids in zijn vroegere glorie van overwegend literair tijdschrift te doen herleven! In die gedachtengang paste ook Huets Een avond aan het hof, waarin deze een nieuwe vorm van kritiek trachtte te scheppen: bracht zijn tot nu toe op het voetspoor van Sainte-Beuve gevolgde methode mede, dat de criticus zijn eigen persoon minder op de achtergrond had kunnen houden dan bij de oudere methode die de kunstwerken toetste aan de regels van het genre (immers: hij moest het kunstwerk in verband brengen met of trachten te verklaren uit de persoonlijke eigenaardigheden van de auteurs), in een Een avond aan het hof wil hij proberen het meer persoonlijke in zijn toon naar de achtergrond te laten wijken. Vandaar de nieuwgekozen, door Potgieter toegejuichte, novellistische vorm. In Potgieters gedachtengang paste ook de duidelijke waardering voor Huets meer literair-getinte beschouwing van politieke zaken, een waardering die groter was dan die voor de strikt politieke beschouwing van Buys. - In deze gedachtengang paste het achteruitdringen van de niet-literaire bijdragen in het algemeen, zelfs wanneer zij van redacteuren afkomstig waren, alsook het taalkundig en stilistisch fatsoeneren van vrijwel alle goedgekeurde bijdragen. Deze Potgieteriaanse gedachtengang nu kwam op demonstratieve wijze tot uiting in het januari-nummer van 1865. Voeg daarbij de geringe achting voor de liberalen en Thorbecke, zoals die sprak uit Huets artikel, en de explosie van het kruitvat is begrijpelijk. Toen de stukken weer op de grond terecht kwamen, bleek het vat niet meer te krammen: Huet en Potgieter waren uit de redactie getreden van het tijdschrift, waarvan zij niet wilden erkennen dat het een liberaal partijblad was in de zin van de heren Buys en VisseringGa naar voetnoot18. | |
[pagina 478]
| |
Na de debâcle - debâcle inzover de hooggespannen verwachtingen van het tweetal voor een literaire herleving vernietigd werden èn De Gids zonder vaste literaire criticus kwam te zittenGa naar voetnoot19 - maakte Huet op uitnodiging van, en met Potgieter een reis naar Florence. Daarna hervatte hij zijn publicistische arbeid: hij schreef zijn Ongevraagd Advies (1866) aan het adres van Réville naar aanleiding van diens aanval op Allard Pierson, ‘een meesterstuk van polemisch proza, zoals de Nederlandse literatuur er maar weinig bezit, (waarin) hij de vrije loop liet aan zijn toorn en minachting voor de halfslachtigen en karakterlozen, die in de kerk bleven, hoewel zij haar grondslagen aantastten’Ga naar voetnoot20, - zijn Ernst of Kortswijl? aan het adres van Van Lenneps Klaasje Zevenster - waarin het gelijk wel niet aan de zijde van Huet wasGa naar voetnoot21 -, zijn vernietigend oordeel over Ten Kates De Schepping, dat het bijbelse scheppingsverhaal met moderne geologische opvattingen trachtte te verzoenen, volgens Huet wederom een uiting van halfslachtigheid en schipperen, - allemaal scherpe uitingen van een kritisch vernuft dat nadrukkelijk stelling nam tegen wat hem frase, onoprechtheid, conformisme leek, en dat er geen ogenblik over dacht de publieke smaak tegemoet te treden. Allerminst gebeurde dit door het werk dat Huet sinds het afscheid van De Gids in gedachten hadGa naar voetnoot22 en in de eerstvolgende jaren schreefGa naar voetnoot23, de roman Lidewyde. In 1867 en 1868 heeft hij het boek afgewerkt; het verscheen in het laatstgenoemde jaar; de laatste proef ervan corrigeerde hij nog vóór zijn afvaart naar Indië. ‘Hij had de grenzenlooze brutaliteit als afscheidsgroet bij zijn vertrek naar Indië zijn volk Lidewyde aan te bieden’, meent PrinsenGa naar voetnoot24, - zeer ten onrechte. Er is, zoals uit bovenstaande data volgt, geen ander dan een toevállig verband tussen Lidewyde en Huets vertrek naar Indië. Het boek is een werk op | |
[pagina 479]
| |
zich, dat volstrekt niet als afscheidsgroet bedoeld is. In zijn inleiding kondigt Huet de roman aan als, min of meer, een realisatie van de ideeën die hij in 1863 te berde bracht over passie als eerste en laatste eis van het kunstwerk. Toen echter, suggereert hij, had hij het plan voor deze roman nog geenszins geconcipieerd. Van invloed op de verwerkelijking ervan kan Van Lenneps Klaasje Zevenster zijn geweest, dat in 1866 verscheen en, naar Huets mening, liet zien: hoe een roman niet geschreven moest worden. In Lidewyde beoogde deze door schrijflust bezetene te tonen hoe het wèl moest. Hij inspireerde zich mogelijk op Dumas, maar vrijwel zeker op de door hem vertaalde Dalila van FeuilletGa naar voetnoot25. Lodewijk van Deyssel, in zijn veelal foutief geïnterpreteerde studie, heeft de plaats van Huet en vooral van Lidewyde op voortreffelijke wijze aangegevenGa naar voetnoot26. Wie Lidewyde plaatst naast de grote wereldliteratuur van zijn tijd, naast Balzac, Stendhal, Flaubert, De Goncourt, ziet het boek wegvallen; er is geen enkele reden het in een wereldtaal over te zetten. Wie het ziet binnen het kader van de Nederlandse letterkunde van zijn tijd, heeft het te erkennen als een ‘uitmuntende uitgave’, terwijl het - in het verloop van de letterkundige ontwikkeling, - een der eerste ‘lichtglimpen’ is ‘van den grooten dag die op zoû gaan’. Zijn belang ontleent het boek op de eerste plaats aan Huets verbeten wil de werkelijkheid en de waarheid van mensen en dingen te observeren en weer te geven; hij heeft de sluiers van conventie en schijnheiligheid willen verscheuren. Hij nam de werkelijkheid waar met een fijnheid en nauwkeurigheid als in zijn tijd nog zeldzaam was, met een geestig scepticisme, met een ‘hoog en koel verstand’, dat zich een vrij moderne levensbeschouwing had eigen gemaakt. Hij aarzelde niet ook de uitbeelding te geven van wat naar zijn mening in de roman op de eerste plaats moest worden uitgebeeld: een passie. Zo kwam hij ertoe André Kortenaer, die verloofd is met Emma Visscher, te laten óndergaan in zijn aanraking met en liefde voor Lidewyde, de vrouw van de aspirant-politicus Dijk. In de uitwerking van vooral dit gronddenkbeeld - een (ongeoorloofde) liefdesverhouding in het reële Hollandse leven van die tijd - is Huet zeker niet ten volle geslaagd. Vrij gaaf geeft hij de figuren van André, van Dijk, van de familie Visscher; gechargeerd daarentegen in de richting van Franse toneelacteurs van die tijd zijn de romantische dokter Ruardi met zijn dubbelleven van medicus en verfijnd wellusteling in exotische vertrekken, Lidewyde, de dochter van een Griekse slavin en een Hollandse consul in Egypte, en de dubbelzinnige figuur van Lidewydes kamenier-vertrouwelinge Sarah. - Niet geheel over- | |
[pagina 480]
| |
tuigend is, in het relaas van de verhoudingen tussen deze figuren, vooral de innerlijke historie van André Kortenaers bezwijken voor de charmes van Lidewyde. Maar in veel opzichten voortreffelijk is de beelding die hij geeft van het Nederlandse landschap, het samenleven van de mensen binnen- en buitenshuis, sommige karaktertyperingen, vooral van lieden uit de lagere standen, en de slaapkamerscènes rond Lidewyde. Cultuurhistorisch en voor de kennis van Huets eigen gedachtenleven zijn van betekenis de verhandelingen die diverse figuren ten beste geven over religieuze, ethische, politieke en nationale vraagstukken; Huet is er echter maar ten dele in geslaagd deze elementen tot levende bestanddelen van de dramatische handeling te maken; daardoor krijgt de lezer soms - naar Van Deyssels kenschets - de indruk te doen te hebben met lieden die een toneelspel schijnen te spelen, getiteld: ‘Een debating-club van levensbeschouwers’, eerder dan met een stuk gewoon menselijk leven. De evocatie hiervan wordt mede belemmerd door de omstandigheid dat de bovenbedoelde uiteenzettingen, zelfs waar zij in de vorm van dialogen gegeven worden, niet alleen veel te lang, maar ook stilistisch te fraai geacheveerd zijn om als spontane uitingen van levende mensen de aandacht te trekken; de stijl van Huet schuift zich tussen de lezer en de uitgebeelde figuren, zoals Huet soms - naar de mode van zijn tijd - de persoon van de verteller in het geding brengt. Zo is er zowel op de innerlijke als op de uiterlijke vormgeving van Lidewyde vrij wat aan te merken, al schenkt dit boek een mate van bevrediging die verder maar zelden een romanschrijver vóór 1880 vermag te schenken. - Wie het boek in het verloop van de literatuurgeschiedenis beschouwt, ziet erin de hoogste uiting van Huet als ‘de verwezenlijker, de held en de kastijder van zijn tijd’ en de aankondiging van de nieuwe romankunst van 1880Ga naar voetnoot27.
Het jaar 1868 is ook nog om andere redenen belangrijk: uit dat jaar dagtekent namelijk de verschijning van de eerste twee delen van zijn Litterarische Fantasiën, die, naderhand uitgebreid tot Litterarische Fantasien en KritiekenGa naar voetnoot28, mèt zijn Land van Rembrand, de monumenten van zijn blijvende roem uitmaken. Deze delen bevatten een zoveel mogelijk chronologische bloemlezing uit de kritieken en essays, die hij sinds 1862 voornamelijk in De Gids had gepubliceerd. Het betreft, in | |
[pagina 481]
| |
deze delen, uitsluitend Nederlandse auteurs, mede het korte, afwijzende opstel over Vondel, dat hij in 1867 op verzoek van De Gids - die de relaties weer wilde aanknopen - had geschreven in verband met de Vondelherdenking van dat jaar. Op advies van Potgieter nam Huet het artikel terug vóór het gepubliceerd was. In deze verzamelbundels liet hij het afdrukken. Het demonstreert zijn kracht: de moed ronduit zijn mening te zeggen; een kracht die hij bewondert in Sainte-Beuve, zijn ideaal als letterkundig criticus. Niet gaarne, zegt Huet, zou hij over deze laatste schrijven, ‘omdat mijne eigen idealen zoo zeer op de zijne gelijken, dat ik, door ze te schilderen, mijzelven belagchelijk maken, en schijnen zou, eene zelfverdediging op touw te zetten’Ga naar voetnoot29. Kort daarop - in 1870 - was hij door Sainte-Beuves overlijden gedwòngen over hem te schrijven; wie het korte opstel leest, kan er niet omheen in de kenschets van Sainte-Beuves persoonlijkheid tevens een zelfportret van Huet te herkennenGa naar voetnoot30. Het recht ronduit zijn mening te zeggen, het verstand van zijn lezers tegen vooroordelen te wapenen, Huet heeft niets anders beoogd. Ook voor wat zijn methode van kritiek-schrijven betreft, ging Huet liever bij Sainte-Beuve in de leer dan bij Taine, zoals uit zijn praktijk blijkt. Zijn Litterarische Fantasien (en Kritieken) missen het zwaarwichtige van Potgieters solide studie; Huet is minder dan Potgieter geneigd zoveel mogelijk alle oorzaken die op het werk van een kunstenaar ingewerkt hebben, na te speuren; hij dringt snel en levendig met zijn geest in het werk zelf, en tracht dit meer intuïtief te verklaren, - volgens de methode van Sainte-Beuve. Wel betoogt hij, in de inleiding op het eerste van de vijfentwintig delen, dat de toenmaals nieuwe literaire kritiek zich van de verouderde onderscheidt door haar leer, ‘dat een schrijver juister gewaardeerd wordt, naarmate men zijne werken meer als een uitvloeisel van zijn aard, en hemzelf nadrukkelijker als een kind beschouwt van een maatschappelijken toestand, te midden waarvan hij geboren is en geleefd heeft, of voortgaat te leven’, maar dit ‘kind-zijn’ van een bepaalde tijd determineert naar Huets opvatting zijn aard niet; hij blijft voor Huet een ‘belangwekkend menschelijk wezen’, wiens werk niet volgens een schoolse theorie beoordeeld moet worden, maar volgens ‘die eenvoudige beginselen van gezond verstand en goeden smaak, welke door alle beschaafde lieden van den tegenwoordigen tijd... beschouwd worden als het geweten eener jury van wier uitspraak geen beroep is’. Krachtens deze beginselen wordt grote speelruimte gelaten aan intuïtie en esprit. Een in de strikte zin theoretische leer over het wezen | |
[pagina 482]
| |
van kunst en schoonheid hing Huet niet aan, of het moest de leer zijn, dat men géén leer moet aanhangen. Hadden voorgaande geslachten methodische beschouwingen geleverd over eisen en kenmerken van genres, waaraan de beoefenaars ervan hadden te gehoorzamen, de ‘moderne’, uit de romantische schoonheids- en kunstbeschouwing voortgevloeide, kritiek vraagt van de criticus zijn persóónlijk oordeelGa naar voetnoot31, gemotiveerd door een in zich sluitende beoordeling van een aan eigen persoonlijke maatstaven getoetst werk. Van deze kritiek is Huet in Nederland de schepper geweest. Hij heeft voor deze kritiek haar eigen genre geschapen. Hij is niet geneigd, - het volgt uit het voorgaande -, zich te verdiepen in theoretische, abstracte beschouwingen; hij is weinig geneigd ook tot behandeling van de zuiver wetenschappelijke aangelegenheden van strikt literaire aard die hij op zijn weg tegenkomt, maar hij gebruikt daarvoor de onderzoekingen van anderen; onderlinge beïnvloeding van auteurs of genres, de verhoudingen van kunstenaar en maatschappij en andere vraagstukken uit de literatuurwetenschap interesseerden hem matig. Hij reageert metterdaad in de driehonderd studies die hij schreef tégen al wat aan abstractie doet denken, om alle scherpte van zijn geest te richten op dit boek, deze auteur. Hij stort zich met heel de kracht van geest en gemoed in het werk, overigens om daar de mens te vinden. ‘Het verzamelen van menschenkennis’ is zijn doel, kennis van de schrijvende mens, ‘kennis’ ook van de mensen die de schrijver heeft uitgebeeld. - In dit opzicht volgde hij Sainte-Beuves leer, met dien verstande, dat hij op den duur van de Franse grootmeester afweek, waar deze voor de schrijvende mens de mens zoekt ‘buiten’ de schrijver. Huet zoekt alleen de schrijver, wetende dat de maatschappelijke mens Heine en de schrijver Heine twee zijn. Men heeft te beseffen, dat alle groote geesten, zoo zij behalve met een krachtig denkvermogen ook toegerust zijn met eene sterke verbeelding, hunne dubbelgangers hebben, en niet zij zelf, maar deze daemoniums, de scheppers hunner werken zijn... Door de kracht van een aandrang, te onwederstaanbaar om eene gril te mogen heeten en door de uitkomst met het merk van een onvergelijkelijk talent gestempeld, is naast dien Heine van het dagelijksch leven een litterarische opgegroeidGa naar voetnoot32. Niet met de mens, maar met zijn ‘dichterlijke dubbelganger of tweeling-broeder’ hebben wij te maken, zegt hij naar aanleiding van Tollens. Het beeld van die dubbelganger, wat in diens hoofd en hart omging, wat hem tot scheppen dwong, zijn creaties van verbeelde levens, - dit alles als het ware herscheppen in ‘oordeelkundige en toch | |
[pagina 483]
| |
bezielde reproductie’ (Polak), was Huets ideaalGa naar voetnoot33. De schimpscheut van De Lamartine aan het adres van Gustave Planche ‘La critique est la puissance des impuissants’ ging ook aan Huet in vervulling. Zelf minder begaafd tot wezenlijke schepping, verdiepte hij zich in de creaties van anderen, om die in zijn essays te herscheppen. Van de auteurs der klassieke oudheid heeft hij bepaalde trekken, met name hun begrip van fatalisme, scherp opgemerkt. Voor de middeleeuwen in het algemeen toonde hij minder begrip, maar wel, op eminente wijze, voor de religieuze verheffing en de aan de aarde onttogen zuiverheid van een aantal nobele vrouwenfiguren uit die tijden. Grootse mannengestalten kon hij eigenlijk niet ten volle aan. Merkwaardig genoeg heeft hij van de machtige persoonlijkheden er eigenlijk slechts één ten volle tot zijn recht laten komen, en wel zijn tegenvoeter BilderdijkGa naar voetnoot34. Maar dat was dan ook toen hij hem tekende als de grote boetprofeet, treurend over de ondergegane orde van zaken, toornend tegen de ‘kortzigtige beeldstormers en hun epigonen, die zich vleiden op den drempel te staan van het rijk der eeuwige volmaaktheid’ (Polak), - toen hij dus het met hemzelf congeniale elementGa naar voetnoot35 in Bilderdijk herkend had. Maar zijn grootste virtuositeit legde hij aan den dag bij het tekenen van een bepaalde typische vorm van geestelijke aristocratie (Hooft!), vooral wanneer deze samenging met een - romantische! - innerlijke disharmonie zoals die hem uit eigen ervaring bekend was: ‘de grilligen, de wezens met een rustelooze inborst uit allerlei tegenstrijdigheden samengeweven, mannen en vrouwen van wereldsche élégance, van veelbewogen levensloop of romantische aanvechtingen, bestanddeelen van de opperste laag eener beschaafde en overbeschaafde, fijne en geestige maatschappij’ (Polak). Vandaar zijn voorkeur voor het Frankrijk van de Zonnekoning, voor de Bloyse graven, voor figuren als Emile de Girardin, Disraeli, Chateaubriand, Murger, About, Van Dijck, de kunstenaars der renaissance. Maar óók voor de in zijn oog wanstaltige karikaturen van deze dansers in de grote maskerade des levens, de Nederlandse letterkundigen van zijn eigen tijd en hun directe voorgangers! Vooral in Indië heeft hij zich met hen beziggehouden en hun in de spiegel van zijn drie bundels Nederlandsche BelletrieGa naar voetnoot36 hun vaak karikaturale gestalte getoond, om ze daarna met zijn spot en sarcasmen neer te bliksemen in het inferno, | |
[pagina 484]
| |
- niet der literaire vergetelheid, want zij bestaan mede voort krachtens Huets vonnis -, maar in het inferno der literaire onbelangrijkheid. Dit alles vloeide niet voort uit zucht tot afbreken, negativisme. Het is veeleer het gevolg van ‘eene te vurige liefde voor de eer der nationale letteren’Ga naar voetnoot37. De hedendaagse lezer lijkt Huets houding de enig juiste; in zijn dagen was er moed toe nodig dit standpunt naar voren te blijven brengen met de ijzeren consequentie die Huet handhaafde. Met recht kan Huet de oudere Potgieter verwijten: wèl zijn (Huets) bezwaren te delen, privatim en in particuliere correspondentie, maar ze níet naar buiten coram populo voor te dragen. Met andere woorden: Potgieter liet Huet de kastanjes uit het vuur halen, die hij, Potgieter, er zelf mee had helpen ingooien. Overigens deed Huet dit con amore: een positieve drang - de eer van de nationale letteren - bezielde hem; dat men in de consequenties van deze drang (in het vernietigend oordeel over degenen die tegenover het kritisch oordeel niet konden bestaan) de drang-zèlf niet herkende, pleit niet voor de intelligentie van Huets tijdgenoten, hoogstens voor hun zelfgenoegzaamheid.
In deze tijd kwam Busken Huet in contact met Eduard Douwes DekkerGa naar voetnoot38. Hun beider gedachtengang inzake velerlei ‘koloniale’ aangelegenheden liep veelszins parallel. Huet wijdde in 1867 in het tijdschrift Nederland een waarderende beschouwing aan Dekkers Pruisen in Nederland. Hij noemde Dekker wegens zijn ‘rake aanval’Ga naar voetnoot39 op de liberale bourgeoisie een ‘virtuoos van het sarkasme’Ga naar voetnoot40. Douwes Dekker bracht Busken Huet eind 1867 in aanraking met Rochussen; door diens bemiddeling kwam Huet weer in contact met de minister van koloniën HasselmanGa naar voetnoot41, wiens politieke opvattingen Huet al deelde vóór hijzelf zijn Indische plannen koesterde. In het begin van 1868 verbond Busken Huet zich als redacteur aan de Java-bode te Batavia, een blad dat overigens tot dusver in liberale geest was geredigeerd. Hij aanvaardde op 1 juli 1868 de overtochtGa naar voetnoot42. | |
[pagina 485]
| |
Het is niet alleen de fysieke verwijdering die Huet in deze jaren nogal vervreemdde van Potgieter. Daartoe had al bijgedragen Busken Huets hiervoor al gesignaleerd afstand nemen van de liberale beginselen. In 1867 was het contact vrij oppervlakkig geweest. Huet evo- | |
[pagina 486]
| |
lueerde nu eenmaal sneller dan Potgieter. ‘Potgieters beweeglijkheid van geest dreef haar levendige spel binnen de onverzettelijke grenzen zijner eenmaal vastgestelde overtuigingen’Ga naar voetnoot43. Voor Huet daarentegen bestonden geen onverzettelijke grenzen en vastgestelde overtuigingen. Voor hem was de negentiende eeuw de periode, waarin alle begrippen van de eraan voorafgaande tijd, ook de algemeenste en meest principiële, óók de religieuze en zedelijke, als losgeschroefd en uit elkaar genomen en aan een nadere toetsing onderworpen wordenGa naar voetnoot44. Naar Huets inzicht betekent de negentiende eeuw ‘de onherroepelijkste breuk met het verledene, van welke de beschaafde wereld sedert den val van het romeinsche rijk getuige geweest is’Ga naar voetnoot45. Was, na de val van het Romeinse rijk, de geschiedenis van de beschaving in Europa de geschiedenis van de Christus-verering, de wetenschap van de negentiende eeuw heeft een einde gemaakt niet alleen aan de gelovige opvatting van de Christusfiguur, maar aan heel het christelijk geloof. Het proces van het christendom is verloren; zijn verdedigers hebben zich van de ene linie op de andere moeten terugtrekken; en geen ervan bleek houdbaar. Het bezwijken van het geloof in het christendom betekende het opgeven van elk geloof in een eigenlijke openbaring. En daarmede, meende Huet, loont het samenstellen van een levensbeschouwing, zoals bijvoorbeeld Allard Pierson deed, niet langer de moeite. Een levensbeschouwing immers betekent een poging ons bijzonder bestaan en onze persoonlijke lotgevallen overeen te brengen met een aanvaarde oppermachtige en onverklaarbare macht buiten en boven ons; levensbeschouwing is poging tot verzoening van de onverzoenlijke strijd tussen onze ervaring en die geheimzinnige macht. Aanvaardt men deze macht niet meer, dan moet het raadselachtige in ons leven als ‘nonavenu’ worden aangemerkt en moeten wij ons kunstmatig opwinden om langer aan de noodzakelijkheid of wenselijkheid van een oplossing te gelovenGa naar voetnoot46. Geen levensbeschouwing dus meer in de eigenlijke zin, omdat gebroken is met elke openbaring. Wat, echter, treedt dán in de plaats van de godsdienst? Voor velen de wetenschap, de eis van de rede; beoefening van de wetenschap is hun eredienst in geest en waarheid. Weer anderen biedt zich, als surrogaat voor het christendom, de moderne natuurdienst aan, die de geest niet scheidt van de stof, maar in de stof de geest opspoort en vereert. Dank zij de vorderingen van de | |
[pagina 487]
| |
natuurwetenschappen, meent Huet, is zij op dit ogenblik (1871) de populairste van alle. ‘In de scholen noemt men haar de dynamische wereldbeschouwing, de leer der goddelijke immanentie; in het dagelijksch leven, het ideaal of de poëzie der werkelijkheid’. Ook deze spinozistische leer echter, die de wereld ziet als met geest of goddelijkheid bevruchte stof, is zelfs als surrogaat-godsdienst ontoereikend zowel in theorieGa naar voetnoot47 als in praktijk: deze laatste heeft opnieuw geleerdGa naar voetnoot48, dat niet de geest in de stof hierbeneden de meeste is, niet de vrijheid, niet de deugd, niet het recht, maar het door schranderheid bestuurde geweld. Een doolhof van stelsels in een periode der wereldgeschiedenis, die zich beweegt in een doodlopende straat, ‘en wij zijn altegader bezig met ons hoofd tegen de muur te bonzen’. Wil dit zeggen dat de menschheid geen toekomst meer heeft? Ongetwijfeld, zoo men aanneemt dat zij zonder ons of ons gelijken er niet komen kan; maar niet voor wie zich herinnert dat, uit elke ineengezonken maatschappij der oudheid, eene nieuwe en betere tevoorschijn gekomen is. Geen andere gedachte geeft zooveel rust. Berustend scepticisme dus. Had Huet, aldus P.N. van Eyck, had deze ‘voorganger der moderne ondergangsleer, een dieper persoonlijkheid bezeten, had hij een dieper gemoedsleven gehad, de grondtoon van zijn wereldbeschouwing zou vertwijfeling geweest zijn. Hij zou tot de grote vertwijfelden van zijn eeuw, tot een Kierkegaard, een Baudelaire, een Nietzsche behoord hebben’Ga naar voetnoot50. Maar Huet was scepticus met positieve waarderingen. Hij ontleende, zoals uit bovenaangehaald citaat blijkt, in de strijd om het leven, morele steun aan de ‘onzigtbare kleinodien’, die de lotgevallen van de beschaving hebben overleefd. Die kleinodiën zijn de schoonheid en de kunst; Huet geloofde aan ‘de werkelijkheid van ons schoonheidsideaal, en dat wij in onze verbeelding eene goede leidsvrouw naar het land der deugd en der waarheid bezitten ... het goede | |
[pagina 488]
| |
en het ware danken de onsterfelijkheid aan het schoone’Ga naar voetnoot51. Huet was toch wel geen vertwijfelde; hij bleef een immer twijfelend denker; in het kader van de Nederlandse verhoudingen een der meest geïntrigeerden door de grote vraagstukken van zijn tijd, waardoor hij er niet alleen toe kwam zijn modern-theologische opvattingen prijs te geven voor een agnostische onzekerheid, maar ook in ethische vraagstukken een weinig overtuigd standpunt innamGa naar voetnoot52; in de staatkunde ontwikkelde hij een gedachtengang, die van het liberalisme wel zeer ver afweek. Met name Huets evolutie op ethisch en politiek gebied was voor Potgieter onaanvaardbaar; Potgieter handhaafde zijn leven lang de idealen van de oorspronkelijke liberale oppositie van vóór 1848; hij bleef de burgerman, die tenslotte de grootste eerbied koestert voor de regenten, op wie Huet zijn scherpe pijlen afschoot. Dit dreef oudere en jongere, toen na hun uittreden uit De Gids niet langer overwegend literaire discussies het gesprek gaande hielden, uit elkaar. De verwijdering werd verdiept door alles wat zich rond de affaire-Hasselman afspeelde, en door Huets vertrek naar Indië, waar hij de ruimte, wijdheid, zelfstandigheid en onafhankelijkheid van leven hoopte te vinden die hij in het liberale, benauwde Holland van die dagen miste. Na Huets befaamde brief van 12 september 1869Ga naar voetnoot53 verbetert de verhouding, maar Potgieter blijft hem aartsvaderlijk achtervolgen met verwijten, tot in 1870 Huet er eindelijk genoeg van heeft, en onmiskenbaar duidelijke taal spreekt; dit heeft de lucht gezuiverd, en beiden weer als vrienden met elkaar doen corresponderen, waarbij intussen van Potgieters kant steeds meer het heimwee van de oude man naar de goede vroegere Bloemendaalse tijd de plaats inneemt van actuele gevoelens en feitenGa naar voetnoot54. Huets laatste brief aan Potgieter uit Europa (Marseille) is gedateerd van 18 mei 1868, de eerste uit Batavia is van 26 juli. Eenmaal in Indië, ontplooit Huet een verbazingwekkende activiteit; van de Java-bode maakt hij een uitstekend blad, dat tot grote bloei kwam. Enkele jaren later, in 1873, stichtte hij een eigen orgaan onder de naam Algemeen Dagblad van Nederlandsch Indië met daaraan verbonden een drukkerij, uitgeverij en boekhandel. Hij verwierf er zich een onafhankelijke positie door, en kon van nu af aan tot op zekere hoogte als vrij man leven. Als vrij man oordelen, had hij zijn hele leven gedaan. Ook in Indië liet hij dat niet na. In zijn bladen publiceerde hij ook letter- | |
[pagina 489]
| |
kundige bijdragen, van zijn eigen hand en van die van Potgieter, een van de weinige Nederlanders met wie hij de relatie onderhield en die de Amsterdamse beursheren voorhield: ‘Onze kritiek komt tegenwoordig uit Indië’. De artikelen uit de jaren 1869 tot 1873, voor een groot deel over buitenlandse letteren handelend, verschenen gebundeld in 1873 in de Litterarische Fantasien en Kritieken, derde en vierde deel. Potgieters poëzie werd hierin beoordeeld, vele - beroemde! - romanschrijvers veroordeeld; gunstiger dacht hij over Bosboom-Toussaint en Multatuli. Na 1873 tot zijn vertrek in 1876 schreef hij verschillende studieuze beschouwingen (die over Tollens, Oude Romans, de Van Harens, Majoor Frans, Potgieters Poëzij II en De Dorpsnovelle). De politieke beschouwingen die hij in Indië schreef, bundelde hij naderhand in Nationale Vertoogen (1876)Ga naar voetnoot55. Hij ontwikkelde hierin breder zijn opvattingen als conservatief radicaalGa naar voetnoot56, zoals hij zichzelf noemt. Breder, - want het essentiële had hij al geformuleerd in het Gids-artikel van '65, dat tot het Gids-conflict aanleiding had gegeven, alsook in Lidewyde bij monde van de daarin optredende LefèbreGa naar voetnoot57. Tegen de liberale partij gekeerd, was Huet óók, consequent, gekant tegen de zegepraal der patriotten in 1795 en de nivellerende Franse invloed, die een definitieve breuk had teweeggebracht met het verleden, waarin Nederland, ook in de achttiende eeuw nog, groot was geweestGa naar voetnoot58. De enige mogelijkheid tot een herrijzenis van Nederland zag Huet, niet in de zegepraal van de liberale of conservatieve beginselen, | |
[pagina 490]
| |
maar in de hereniging met België, althans met het Vlaamse gedeelte ervan, waarover hij een terecht vermaarde passage schreefGa naar voetnoot59. In verschillende opzichten staat Huet, voor wat zijn politieke ideeën betreft, onder invloed van die van Multatuli, maar hij miste, hoe groot hij als stilist moge zijn, de volle toon en het diep in de psyche dringende ‘alarm’ van de man van Lebak. Daarbij stonden beiden psychisch andersgericht tegenover de samenleving; Multatuli wilde, autocratisch, heersen, - Huet hoogstens, aristocratisch, schitteren en zien schitteren. Het eerste maakt een mens persoonlijker, hartstochtelijker, agressiever, ook positiever, waartegenover Huets vaak schampere spot en bittere, bitse toon negatief aandoen. Niet zozeer het onverwerkelijkbare van Huets ideeën heeft het effect ervan op het Nederlands volksleven verlamd, - onze dagen realiseren zijn idealen, en aan bezielde romantiek weet zelfs het nuchterste volk zich te verwarmen -, veeleer deed dit Huets mening: dat men het volk niet beter kon activeren dan door het voortdurend zijn tekortkomingen op velerlei gebied voor te houden. Deze mening bracht hem tot zijn meesterlijke, maar kleinerende en veeleer ontmoedigende dan inspirerende geschriften op politiek terreinGa naar voetnoot60. Vraagt men, of deze politieke opvattingen vertogen van meer strikt letterkundige waarde in het leven hebben geroepen, dan kan men niet volstaan met de opmerking: dat een zo trefzeker stilist als Huet altijd goed schrijft. In zijn Nationale Vertoogen staan uitmuntende opstellen; het zijn vooral die waarin zijn sarcasme de pen voert, als Het Gebed bij de stembus, en Moody en Sankey. Meer positief geconstrueerde artikelen als De Troonrede en de Waarheid, en Nederlandsche Politiek zijn voortreffelijke stukken proza, de juist genoemde echter spannen de kroon door de wijze waarop satire en sarcasme, uitmuntend bestuurd, dienstbaar worden gemaakt aan zijn bedoeling de, naar zijn mening waardeloze, Tweede Kamer en de innerlijke onwaarachtigheid van het liberalisme aan te vallen. Sterker dan in het construeren van in dat tijdsgewricht aanvaardbare constructieve staatkundige denkbeelden, was Huet in het ontmaskeren van de frase en van de innerlijke onwaarachtigheid van anderen, personen en stelsels.
Kort vóór zijn vertrek uit Indië ontwierp Huet een grote Nederlandse familieroman, waarvan Jozefine (1878) de inleiding vormt; het boek schildert op vaak geestige wijze Nederlandse toestanden uit de eerste jaren van koning Willem II; - het eerste gedeelte van de eigenlijke roman verscheen als Robert Bruce's leerjaren (1875) en behandelt de | |
[pagina 491]
| |
toestanden van omstreeks 1848. Als romans niet bepaald geslaagd, blijven beide boeken belangrijk als door een intelligent man ontworpen tijdsbeelden, enigszins essayachtige uiteenzettingen, waarin autobiografische elementen een even grote plaats innemen als de verdichte.
In 1876 keerde Huet weer terug naar Nederland. De redactie van zijn blad droeg hij over aan zijn neef L'Ange Huet. Vlak voor zijn terugkeer ontving hij het bericht van het overlijden van Potgieter. Via Italië en Frankrijk reisde hij naar Nederland, waar hem - zeker na Potgieters dood - maar weinig meer boeien kon: hij bleek geheel vervreemd van het Nederlandse volk. Mede terwille van de opvoeding van zijn zoon vestigde hij zich te Parijs, waar hij met belangrijke persoonlijkheden in aanraking kwam. Onvermoeid blijft hij de pen voeren. Als vrucht van zijn terugreis door Europa, van zijn indrukken en van zijn beschouwing van de onderweg bestudeerde kunstschatten, verscheen zijn boekje Van Napels naar Amsterdam (1877), spoedig daarop gevolgd door Parijs en omstreken (1878) en Het land van Rubens (1879). Een tegenhanger vond dit laatste boek in zijn grote werk Het Land van Rembrand, dat van 1882 tot 1884 in drie banden verscheen. Hij wilde daarin studies geven over de Noordnederlandse beschaving in de zeventiende eeuw met de bedoeling ‘ons tegenwoordig Hollandsch geslacht te prikkelen om uit de zoete dommel zich los te rukken, maar het zou toch tegelijk aan dat volk zijn adelbrieven laten zien’Ga naar voetnoot61. De adelbrieven uit de eeuw van Rembrandt. Tot goed begrip daarvan echter, gaat aan de behandeling van de zeventiende eeuw vooraf een brede schildering van het leven der vier voorgaande eeuwen, die hij telkens naar een typische vertegenwoordiger van die eeuwen karakteriseert: voor de dertiende eeuw Olivier van Keulen, voor de veertiende Jan van Blois, voor de vijftiende Thomas a Kempis en Dirc Potter, voor de zestiende Lucas van Leiden en Erasmus. ‘De beste historiestijl - betoogt hij aan het slot van zijn werk - is nog altijd de stijl van Rembrand: veel weglaten, veel overdrijven en op een klein getal feiten en beweegredenen veel licht te doen vallen’. Deze ‘beste historiestijl’ paste hij in dit zeer persoonlijke werk met overtuiging toe. Het resultaat ervan was een levendige en boeiende cultuurhistorische beschouwing, die ten volle tot haar recht kwam in de aan de zeventiende eeuw gewijde delen, handelend over het geloof, de handel, de wetenschap en de letteren, zeden, personen en de kunsten, waarin, als hoogtepunt van zelfstandige scheppingskracht naar Huets oordeel, figureert de schilder aan wie het boek zijn naam ontleent. In andere kunsten en wetenschappen constateert Huet veel navolging en imitatie. In deze geschriften uit Huets laatste periode heeft zijn stijl zich | |
[pagina 492]
| |
verder geperfectioneerd. Stijl was voor Huet te allen tijde een conditio sine qua non in de schrijfkunst: ‘om stijl gaf hijGa naar voetnoot62 niet, en voor de nakomelingschap is stijl dikwijls het meeste. Het voertuig gaat niet zelden bij haar boven de lading’Ga naar voetnoot63. Zowel ordening en compositie als woordkeus en stilistiek zijn door Huet van jongsaf bestudeerd en gecultiveerd. Hij vermijdt het, clichés van zichzelf te geven, en zoekt voortdurend het nieuwe, verrassende, geestige, maar ook leeft in en achter zijn taal de betoomde hartstocht. Geheel in overeenstemming met zijn natuur schrijft hij een aristocratische, gedistingeerde stijl in ‘korte, lichtgeschoeide, veeltijds teekenachtige, doorschijnend heldere zinnen’Ga naar voetnoot64. Maar met het klimmen van de jaren vertoonde zich bij Huet het verschijnsel dat vaker optreedt bij meer wijsgerig geaarde schrijvers en artistieke denkers: de aanschouwelijkheid en dichterlijke bezieling worden sterker; de taal zachter, rijker, warmerGa naar voetnoot65. Met name in deze werken uit Huets laatste periode is dit het geval. Van Napels naar Amsterdam, Parijs en Omstreken, Het Land van Rubens en Het Land van Rembrand zijn de rijpe vruchten van een ononderbroken werkzaamheid op artistiek terrein. Geheel in overeenstemming met zijn theoretische inzichten, volgens welke het goede en het ware de onsterfelijkheid danken aan het schone, is hij opgegaan in bewondering voor de schoonheid die hij op zijn reizen kon waarnemen. Met name voor de bij uitstek de zintuigen strelende schoonheid van de plastische kunsten. Het meest is hij wellicht geïnspireerd door de pracht van het land van Rubens, waar schoonheid van natuur en kunst elkaar in harmonie vonden, om op hun beurt Huet te treffen in zijn diepste gevoeligheid en artisticiteit.
Het Land van Rembrand werd over het algemeen zeer gunstig ontvangenGa naar voetnoot66. Ook door De Gids. Dit blad had hem inmiddels uitgenodigd weer mee te werken, een verzoek waaraan Huet gevolg gegeven had door zijn fraai herdenkingsartikel over Hooft in te zenden. Veel schrijft hij ook in Nederland, het tijdschrift van Jan ten Brink. Een poging hem in 1883 een professoraat in de geschiedenis der Nederlandse letteren te Leiden (als opvolger van Jonckbloet) te bezorgen, mislukte jammerlijk, vooral door de tegenstand van Matthias de Vries. Zijn medewerking werd meer op prijs gesteld door de jonge leiders van de hoogste school der kunst die Nederland in die dagen bezat: De Nieuwe Gids. In dit tijdschrift werd posthuum het fragment van een | |
[pagina 493]
| |
artikel gepubliceerd, dat hij vlak voor zijn dood geschreven hadGa naar voetnoot67. Huet heeft - voor Nederland! - vrij vroeg twee aspecten van de moderne literatuur herkend: het naturalisme en de hoogste bloei van de Engelse romantiek in Shelley; de nieuwe generatie in Nederland heeft hij echter zeker niet in haar betekenis gewaardeerd: 31 augustus 1885 schrijft hij uit Parijs naar Amsterdam: ‘De wind waait op dit oogenblik te Uwent niet uit den litterarischen hoek, dit weet ik’Ga naar voetnoot68.
In de kringen van De Nieuwe Gids beschouwde men Busken Huet als de ‘eenige verstandige letterkundige in een heel gezelschap domme lieden’, zoals Van Deyssel schreef. De waardering voor Huet, zijn persoon en zijn werk, beweegt zich in stijgende lijn. Wie het vernietigend oordeel van Jan te Winkel in zijn OntwikkelingsgangGa naar voetnoot69 vergelijkt met dat van C.G.N. de VooysGa naar voetnoot70, ziet: hoe het positief en waarderend oordeel van de jongere kunstenaars tot in de academische regionen vaste voet gekregen heeft. Maar in het niet-academische oordeel bekleedt hij sinds lang de eervolle plaats, hem door Polak aangewezen: schepper te zijn van de moderne letterkundige kritiek, in welke hoedanigheid hij geen voorganger heeft te erkennen noch, in de eigen tijd, een even-knieGa naar voetnoot71. Al te lang en zeer ten onrechte heeft de massieve, stoere gestalte van de Hollandse burgerman Potgieter die van de tengerder Huet minder duidelijk zichtbaar gehouden. Geleidelijk is Huet naar voren getreden; hij blijkt jonger en moderner, levendiger, vitaler, artistiek genuanceerder dan Potgieter. Hij schrijft oneindig leesbaarder, waarlijk geestig en spits, geeft blijk van een fijne smaak, een scherpe intelligentie en een eerlijk oordeel. Dit eerlijk oordeel was volstrekt niet altijd het conventionele: het was een zeer persoonlijk en in zijn begrip, om niet te zeggen, in zijn cultus van ‘de schoonheid’ bij uitstek modern (als men wil: Tachtigers)Ga naar voetnoot72; trouw bleef hij slechts aan zichzelfGa naar voetnoot73 en eigen gewetensvolle overtuiging, die hem voorschreef zich telkens opnieuw rekenschap te geven van de juistheid van bepaalde inzichten: In andere personen is het misschien verdienstelijk, levenslang getrouw te blijven aan die inzigten in wetenschap of staatkunde, welke zij hunne beginselen noemen. In mij zou dat geene verdienste zijn, maar een gebrek. Want ik hecht zoo weinig waarde aan de eene meening boven de andere, beider verschil is in mijne schatting zoo betrekkelijk, dat eene geringe aanleiding voldoende is om mij de eene boven de andere te doen verkiezen. Doch tevens | |
[pagina 494]
| |
gevoel ik, dat, welke meening men ook toegedaan zij, men zich daarvoor desnoods alles behoort te getroostenGa naar voetnoot74. Huet gaf zich rekenschap. Hij gaf zich rekenschap van veel traditionele waarden, ook van dezulke die men in de religieuze en nationale cultuurreservaten als onaantastbare arcana had geïsoleerd. Hij had ook de moed van zijn overtuiging, zoals zijn gehele leven en zijn gehele schrijversloopbaan metterdaad bewezen. ‘Grillig, bits, hartstochtelijk, wreed menigmaal, geneigd om voor zijne vijanden te bidden als hij ze eerst zag hangen, betoonde hij zich in dit beslissend ogenblik zijn levensGa naar voetnoot75 een man van karakter’Ga naar voetnoot76. Een karakter en een overtuiging die voortvloeiden uit een trots, onverzettelijk, aristocratisch zelfbewustzijn, dat geschraagd werd door een sterke intelligentie. Daardoor werd hij, als Bilderdijk, een rustverstoorder, maar juist in tegenovergestelde richting. De Hollandse burgerschap uit die dagen wist dan ook geen raad met deze onafhankelijke geest, die echter in Indië eerst recht goed begreep dat dit schijnbaar zo slome volk tot grootse dingen in staat wasGa naar voetnoot77. Hoe hoog het in de sferen der kritiek kon stijgen, bewees het onder andere door Conrad Busken Huet.
Op 1 mei 1886 vond men hem in zijn woning te Parijs ‘als met de pen in de hand dood aan zijne schrijftafel, door eene beroerte getroffen’Ga naar voetnoot78. Hij stierf ‘in 't harrenas’, zijn slagzwaard geheven tegen de mediocre literatuur van voor 1880: Geen hollandsch auteur heeft in de laatste vijftig jaren een hollandsch boek geschreven, proza of verzen, hetwelk door Europa als eene aanwinst beschouwd isGa naar voetnoot79. Vallen daaronder ook de zijne, ook Het Land van Rembrand, ook Lidewyde, ook de Litterarische Fantasien en Kritieken, Van Deyssel heeft, binnen het kader van de Nederlandse letterkunde, Busken Huets plaats duidelijk bepaald: Huet hoort niet bij de Hollanders van zijn tijd; hij staat apart, een van de twee of drie Hollanders van zijn tijd, die men zeer verstandige, zeer begaafde, zeer beschaafde Europeeërs noemen kan, en die aan zijn denkbeelden als schrijver uiting kon geven. Van Deyssel noemt hem: de beste schrijver van zijn tijdGa naar voetnoot80. |
|